• No results found

en 4 lozingen van koelwater en overige vloeistoffen

Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming

Ad 3 en 4 lozingen van koelwater en overige vloeistoffen

Zowel ten aanzien van koelwater als overige vloeistoffen, geldt een lozings-verbod als uitgangspunt (artikel 24, eerste lid en 25, eerste lid). Van dit ver-bod kan een ontheffing worden verleend. Voor koelwater kan deze worden verleend voor ten hoogste een periode van tien jaar (artikel 24, tweede lid) en voor overige vloeistoffen voor een periode van ten hoogste vier jaar (artikel 25, tweede lid). Deze ontheffing kan worden verleend in die gevallen waarin geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 8.1 Wm. Is er wel sprake van een dergelijke inrichting dan kan het tot vergun-ningverlening bevoegd gezag bij die vergunning voor voornoemde perioden de lozing toestaan (artikel 24a, tweede lid en artikel 25a, eerste lid). Voor de lozing van overige vloeistoffen geldt dat de ontheffing kan worden verleend, indien wordt aangetoond dat:

een aansluiting op de riolering of andere wijze van afvoer van de vloeistof niet mogelijk is;

in de overige vloeistoffen geen stoffen voorkomen als bedoeld in bijlage III van het Lozingenbesluit (dit betreft de stoffen die voorkomen op de bijlagen bij de Grondwaterrichtlijn) of die stoffen daarin voorkomen met een - wat de zwarte-lijststoffen betreft - zodanig geringe toxiciteit, persistentie en (bio)ac-cumulatie, of - wat betreft de grijze-lijststoffen - zodanig geringe schadelijke werking dat ook op lange termijn geen gevaar voor verontreiniging van de bodem bestaat. Op lijst I van bijlage III zijn de zwarte-lijststoffen en enkele grij-ze-lijststoffen opgenomen, zoals die zijn vermeld op de bijlagen I en II bij de Grondwaterrichtlijn. Lijst II van bijlage III betreft de overige grijze-lijststoffen als vermeld op bijlage II bij de Grondwaterrichtlijn.

Het Lozingenbesluit geeft aan welke gegevens bij een aanvraag om ontheffing dienen te worden verstrekt en welke voorschriften ten minste aan de ontheffing dienen te worden verbonden (artikel 26).

10.3.3 bouwstoffenbesluit254

Hoewel in het Bouwstoffenbesluit niet met zoveel woorden wordt gerefereerd aan de Grondwaterrichtlijn, is een aantal bepalingen uit het besluit relevant voor de uitvoering van de richtlijnverplichtingen. Het Bouwstoffenbesluit is onder andere gebaseerd op de Wbb en heeft als doel de milieuhygiënische randvoorwaarden vanuit bodem- en oppervlaktewaterbescherming te geven voor het gebruik van primaire en secundaire bouwstoffen. Primaire bouwstoffen zijn bouwstoffen die direct uit het milieu worden gewonnen met het doel ze in te zetten als bouwstof. Secundaire bouwstoffen zijn materialen die niet als zodanig in de natuur worden gewonnen, maar ontstaan als bijproduct bij productieprocessen. Het besluit ziet op het gebruik van bouwstoffen in een werk op of in de bodem of in het opper-vlaktewater. Onder werk wordt in het besluit verstaan: een grondwerk, wegen-bouwkundig werk, waterwegen-bouwkundig werk of bouwwerk (artikel 1, onder a). In het Bouwstoffenbesluit wordt het concept van marginale bodembelasting gehan-teerd. Marginale bodembelasting wordt toelaatbaar geacht. Dit houdt in:

een zeer geringe verhoging van de gehaltes van verontreiniging in de vaste fase van de bodem;

bescherming van het grondwater op het niveau van de streefwaarden grondwater. Op grond van dit concept zijn de maximaal toelaatbare immissiewaarden vast-gesteld.

254 | Besluit van 23 november 1995, houdende regels met betrek-king tot het op of in de bodem of in het oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen (Bouwstoffen-besluit bodem- en oppervlakte-waterenbescherming), Stb. 567, gewijzigd op 13 maart 2007, Stb. 2007, 143. a b a b

Het Bouwstoffenbesluit maakt een onderscheid tussen schone grond enerzijds en overige bouwstoffen anderzijds. Er wordt gesproken over schone grond indien de samenstellingswaarden opgenomen in bijlage 1 bij het besluit niet zijn over-schreden. Om het bevoegd gezag in de gelegenheid te stellen om te beoordelen of daadwerkelijk sprake is van schone grond, bepaalt artikel 5 van het besluit dat tot een jaar na het tijdstip van verwerking van de grond, op verzoek van het bevoegd gezag, informatie moet worden verstrekt over de samenstelling van de grond.255

Bij ministeriële regeling kunnen gevallen worden aangewezen waarvoor die ver-plichting niet geldt.

Bij de regeling met betrekking tot de overige bouwstoffen is een tweedeling ge-maakt naar categorie-1-stoffen en categorie-2-stoffen. Categorie-1-stoffen zijn stof-fen die de samenstellingswaarden zoals in bijlage 2 aangegeven, niet overschrij-den en bij het beoogde gebruik (ook indien geen isolatiemaatregelen woroverschrij-den genomen) niet tot overschrijding van de in bijlage 2 opgenomen immissiewaar-den zullen leiimmissiewaar-den (artikel 1 onder j). Categorie-2-stoffen zijn die stoffen die de samenstellingswaarden zoals in bijlage 2 aangegeven niet overschrijden, en bij het beoogde gebruik slechts na het treffen van isolatiemaatregelen onder de in bijlage 2 aangegeven immissiewaarden blijven (artikel 1, onder k). Bouwstoffen die de samenstellingswaarden van bijlage 2 overschrijden ofwel die bij toepassing de immissiewaarden van bijlage 2 overschrijden, mogen niet op of in de bodem worden gebracht (artikel 7). Bij het gebruik van categorie-2-bouwstoffen moeten isolatiemaatregelen en bijbehorende beheers- en controlemaatregelen worden genomen.

In de provinciale milieuverordening kunnen voor de in artikel 1.2 Wm genoemde bijzondere gebieden regels worden gesteld die strenger zijn dan de normen in het Bouwstoffenbesluit.

Uitvoering van de voornoemde verplichtingen vindt plaats via melding aan het bevoegd gezag, dat bouwstoffen in een werk op of in de bodem worden gebruikt. Deze meldingsplicht geldt ten aanzien van categorie-2-bouwstoffen, avi-bodemas, teerhoudend asfaltgranulaat en grond. Afhankelijk van het type werk dat wordt uitgevoerd, dient het gebruik te worden gemeld aan het college van burgemeester en wethouders, het college van gedeputeerde staten of de Minister van VROM (ar-tikel 11 jo ar(ar-tikel 3). Globaal gesproken gaat het om werken die onder de Woning-wet, de WRO of de Wm vergunningplichtig zijn. De melding dient zoveel moge-lijk bij de aanvraag om die vergunning te geschieden. Het bevoegd gezag kan ten

aanzien van het aanbrengen, het onderhoud en de controle van een isolerende bovendichting, nadere eisen stellen, tenzij wordt voldaan aan door de Minister gestelde regels ter zake (artikel 15).

Ten aanzien van de toepassing van schone grond in oppervlaktewater en het ge-bruik van bouwstoffen op of in de bodem onder water is de waterkwaliteitsbe-heerder het bevoegd gezag (artikel 3, vierde lid). Voor dit gebruik van bouwstoffen geldt op grond van artikel 18, tweede lid een meldingsplicht voor het gebruik van schone grond. Voor categorie-1-bouwstoffen bepaalt het besluit in artikel 21, eerste lid dat de verboden van artikel 1 lid 1, 3 en 4 Wvo niet gelden. De toepassing van de bouwstof dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag (artikel 21, tweede lid). Voor de toepassing van categorie-2-bouwstoffen blijf steeds een Wvo-vergun-ning vereist. In de vergunWvo-vergun-ning kunnen voorschriften inhoudende de verplichting tot het treffen van isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en isola-tiemaatregelen worden opgenomen (artikel 26, tweede lid). Tevens wordt in de vergunning een maximumhoeveelheid opgenomen (artikel 27, eerste lid).

10.3.4 Storten van vaste stoffen op of in de bodem

Het storten van (afval)stoffen op of in de bodem is gereguleerd in artikel 10.2 Wm en in het Stortbesluit bodembescherming.256 Artikel 10.2 Wm verbiedt het storten van afvalstoffen buiten inrichtingen. Het Stortbesluit ziet op het storten binnen inrichtingen. Artikel 10.2 Wm en het Stortbesluit zijn in het kader van de imple-mentatie van de Grondwaterrichtlijn relevant met het oog op de regulering van handelingen waarbij stoffen worden verwijderd of met het oog op verwijdering ervan worden gestort, en die een indirecte lozing tot gevolg kunnen hebben. Het Stortbesluit is een Instructie-AMvB als bedoeld in artikel 8.45 Wm en bevat voorschriften die door het bevoegd gezag (college van burgemeester en wethou-ders of gedeputeerde staten) aan een Wm-vergunning voor een stortplaats (daar-onder begrepen stortplaatsen waar het storten reeds is beëindigd, tenzij het stor-ten is beëindigd voor 1 maart 1995) dienen te worden verbonden. Indien slechts kleine hoeveelheden worden gestort ten behoeve van een bovenafdichting op de stortplaats, is het besluit niet van toepassing. Het Stortbesluit is niet van toepas-sing voor zover regels zijn gesteld voor het storten van afvalstoffen in het Lozin-genbesluit bodembescherming. Daarnaast heeft het besluit geen betrekking op stortplaatsen voor baggerspecie (artikel 2, eerste en tweede lid). Het storten van baggerspecie wordt overigens in de Wm-vergunning gereguleerd. Daarbij speelt het Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie een rol. De richtlijn schrijft voor

255 | Op grond van de wijziging van het Bouwstoffenbesluit van 20 oktober 2006, Stb. 2006, 586, als gevolg van Besluit van 14 juni 2006, houdende regels inzake de kwaliteit van werkzaamheden in het bodembeheer en de integriteit van degenen die deze werkzaam-heden uitvoeren (Besluit uitvoe-ringskwaliteit bodembeheer), Stb. 308, moet de informatie afkomstig zijn van een persoon of instel-ling die daartoe op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer is erkend.

256 | Besluit van 20 januari 1993, houdende regels inzake het storten van afvalstoffen (Stortbesluit bodembescherming), laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2002, 189. Het Stortbesluit bodembescherming zal worden gewijzigd als gevolg van Besluit van 14 juni 2006, houdende regels inzake de kwa-liteit van werkzaamheden in het bodembeheer en de integriteit van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren (Besluit uitvoerings-kwaliteit bodembeheer), Stb. 308. Van belang is dat de maatregelen ingevolge artikel 8 in de toekomst moeten worden uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer is erkend.

dat passende maatregelen moeten worden genomen ter voorkoming (lijst 1) of be-perking (lijst 2) van indirecte lozingen. Inmiddels heeft de ABRvS geoordeeld dat artikel 11 van de richtlijn waarin een tijdelijke vergunning wordt voorgeschreven, niet correct is geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving.257

Op grond van het besluit kan het bevoegd gezag vergunningvoorschriften vaststel-len die moeten voorkomen, dat het grondwater met de gestorte afvalstoffen in contact kan komen (artikel 3). Het bevoegd gezag dient in de vergunning tevens een deugdelijk controlesysteem en onderzoeksverplichtingen voor te schrijven (artikel 8 e.v.). Een deel van de voorschriften is eveneens van toepassing indien een stortplaats gesloten is verklaard als bedoeld in artikel 8.47 Wm.

10.4 Gebreken in de iMpleMentatie

Na een veroordeling door het Hof van Justitie is de Grondwaterwet zodanig aan-gepast, dat thans aan de implementatieverplichtingen is voldaan. Wat betreft de Wm resteert de in paragraaf 10.3.4. genoemde incorrecte implementatie van arti-kel 11 van de richtlijn.

10.5 GevolGen voor de praktijk van het waterbeheer

Aangezien de Grondwaterrichtlijn in Nederland thans grotendeels correct is geïmplementeerd, kan door waterbeheerders gebruik worden gemaakt van de Nederlandse relevante regelgeving en speelt rechtstreekse toepassing van de Grondwaterrichtlijn geen rol. De belangrijkste bevoegdheden waarbij de Grond-waterrichtlijn (indirect, namelijk via toepassing van de betreffende regelgeving) een rol speelt, zijn:

de infiltratievergunning ingevolge de Gww (gedeputeerde staten is daartoe het bevoegde gezag);

de ontheffing op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming (in begin-sel is het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag, tenzij uit het besluit volgt dat de bevoegdheid tot ontheffingverlening berust bij het college van gedeputeerde staten of de Minister).

De bevoegdheden op grond van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewa-terbescherming liggen op het terrein van de waterbeheerders (kwaliteitsbeheer-ders) voor zover het de toepassing van bouwstoffen in oppervlaktewater betreft of het gebruik van bouwstoffen op of in de bodem onder oppervlaktewater. Het be-sluit voorziet voor het gebruik van schone grond en categorie-1-bouwstoffen in een meldingsplicht. Het gebruik van categorie-2-bouwstoffen wordt in voorkomende

gevallen gereguleerd in de Wvo-vergunning. De bevoegdheden in het Stortbesluit bodembescherming liggen buiten de bevoegdhedensfeer van de waterbeheerders. De instructienormen opgenomen in het Stortbesluit bodembescherming worden vertaald in vergunningen op grond van de Wm. Wat betreft deze vergunning zal moeten worden voorzien in implementatie van artikel 11 van de richtlijn. Voor de praktijk is van belang de aanvrager te wijzen op de noodzaak van een tijdelijke vergunning.

10.6 toekoMStiGe ontwikkelinGen

De vergunningsystematiek in de Wm en de Wvo zal worden gewijzigd als ge-volg van respectievelijk de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Waterwet. Op het moment van afronding van dit boek waren wetsvoorstel-len voor deze herziening aanhangig bij de Tweede Kamer. In de Waterwet zulwetsvoorstel-len bepalingen met betrekking tot de watervergunning worden opgenomen. Daarin worden de vergunningen met betrekking tot handelingen in het watersysteem ge-integreerd. Deze vergunningen (waaronder de Gww-vergunning) worden derhalve niet in de toekomstige Wabo geregeld. Opmerking verdient dat zoveel mogelijk handelingen onder de werking van AMvB’s worden gebracht. In de Wabo wordt onder andere het vergunningstelsel van de Wm geïntegreerd. In de Waterwet en de Wabo zullen bepalingen worden opgenomen over de coördinatie van de be-handeling van vergunningen (zie de hoofdstukken over de IPPC-richtlijn en over nieuwe wetgeving). De vergunningplichtige handelingen in het watersysteem worden op grond van de Waterwet integraal beoordeeld en dienen te passen bin-nen het toetsingskader van de wet, zoals dat is uitgewerkt in de doelstellingen en de normen. Als een vergunning niet verenigbaar is met de doelstellingen uit artikel 2.1 (of met belangen als de bescherming van de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk), dan moet deze worden geweigerd (artikel 6.14). Aan een vergunning kunnen voorschriften of beperkingen worden gesteld, en ge-dragingen in strijd met de vergunning zijn verboden (artikel 6.13).

257 | Zie ABRvS 7 februari 2007, 200507378/1, LJN: AZ7947 over de Beleidslijn, ABRvS 5 december 2007, AB 2008/18, m.nt. Wid-dershoven betreft de incorrecte implementatie van artikel 11 van de richtlijn.

Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12