• No results found

De toevoeging van een sociale component aan de economische Unie is iets wat al langer op de agenda staat. Jacques Delors pleitte als Commissievoorzitter al in de jaren tachtig van de 20ste eeuw voor een sociale dimensie van de Europese integratie. Nog altijd pleit Delors daarvoor; ten tijde van de kredietcrisis vond hij dat de strenge inflatienormen kortstondig aan de kant gezet konden worden, zodat er geïnvesteerd kan worden in sociale voorzieningen. Daarbij gaat hij uit van “levenslange scholing van Tony Blair en het zogenaamde flexicurity, waarmee is geëxperimenteerd in de Scandinavische landen”. 96 Hijzelf prefereert de sociaal-democratische invulling van sociaal burgerschap met de nadruk op gelijke kansen voor iedereen. Eén Europees sociaal model is al langer een ideaal, omdat de Europese Unie zich zo kan presenteren aan haar burgers als een geloofwaardig project op het gebied van sociale zekerheid en bescherming.97 Met andere woorden, de EU zal legitimiteit kunnen ontlenen aan een sociale component in haar beleid.

Problematisch zijn echter de bevoegdheden en de beschikbare instituties in de Europese Unie. Zoals eerder vermeld, bleef de natiestaat op het gebied van sociaal beleid bevoegdheden behouden. Een reden voor de moeizame vorming van een supranationaal sociaal beleid is de besproken diversiteit van Europese verzorgingsstaten, een andere reden is echter simpelweg de economische toestand van lidstaten. Het Bruto Nationaal Product (BNP) per hoofd van de bevolking in Denemarken lag aan het eind van de jaren negentig ruim anderhalf keer zo hoog als dat in Griekenland98, om nog maar niet te spreken over de verschillen met de toegetreden Centraal- en Oost-Europese landen in de afgelopen jaren. Er ontstond zo een dilemma voor politieke partijen en vakbonden die een sociaal Europa voorstonden. Het zou immers economisch zeer effectief zijn om op Europees niveau afspraken te maken, of het nu in de vorm is van Europese sociale programma‟s of van harmonisering van de verschillende nationale beleidsvormen. Aan de andere kant waren de verschillen zó groot dat het praktisch onmogelijk was tot gemeenschappelijke oplossingen te komen.99

Aan het eind van de jaren negentig is er een doorbraak bij de vorming van een Europees werkgelegenheidsbeleid. In het Verdrag van Amsterdam (1997) werd toen een werkgelegenheidshoofdstuk opgenomen. De noodzaak van Europese coördinatie op sociaal gebied werd groter door de aanstaande EMU. De EWS, gesloten op een top van de Europese Raad in Luxemburg in hetzelfde jaar, is een directe doorontwikkeling uit dit verdrag. Kenmerkend is dat deze eerste aanzet tot een sociale dimensie in de Unie tot stand kwam in een

96

Corriere della Sera, Delors: uscire dalla crisi? Un po’ di inflazione aiuta (5 mei 2009), p. 5.

97 Offe, ‟The European model‟, p. 457.

98 1999, in indexcijfers: Denemarken 130,8; Griekenland 82,7 (Eurostat).

tijd dat in veel lidstaten centrum-linkse coalities de dienst uitmaakten. Voor tien van de vijftien lidstaten ging dit op. Bovendien waren de Britse premier Blair en de Franse premier Jospin net gekozen en waren zij, in tegenstelling tot hun voorgangers, wel voor een Europees sociaal akkoord.100

Figuur 2: Steun voor integratie in de Europese Raad. Bron: Manow, Schäfer en Zorn, p. 14. Op basis van gegevens uit Leonard Ray, „Measuring party orientations towards European integration. Results from an expert survey‟, European Journal of Political Research 36 (1999) p. 283-306.

Twee processen zorgden er echter voor dat er niet een sociale component op supranationaal niveau gevormd werd. Ten eerste was de steun voor Europese integratie in Europese landen na de vervolmaking van de interne markt geslonken. Figuur 2 geeft het belang en de positie van regeringen aan ten opzichte van Europese integratie, waarbij elke regering op een schaal van 1 (laag belang, weinig steun) tot 7 (hoog belang, veel steun) is ingedeeld. De figuur maakt duidelijk dat zowel het belang dat aan integratie werd gehecht als de steun voor integratie vanaf de jaren tachtig groeide om halverwege de jaren negentig weer terug te vallen naar lagere waarden.

Het tweede proces was een proces binnen de linkse politieke partijen. Sociaal-democratische of centrum-linkse partijen waren door de jaren heen, en zeker na de val van de Muur, minder interventionistisch geworden.101 Toonbeeld daarvoor waren de partijen die voor de

Derde Weg kozen. De Britse Labourpartij, de Duitse SPD en de Nederlandse PvdA zijn

100 Philip Manow, Armin Schäfer en Hendrik Zorn, „European social policy and Europe‟s party-political center of gravity‟, Max-Planck-Institut für Gesellschaftsforschung Discussion Paper 6 (Keulen 2004), p. 29.

voorbeelden van partijen die niet langer voor een (radicaal) sociaal programma kozen, maar eerder op een sociale manier met open markten om wilden gaan. Gelijkheid werd nu gedefinieerd als sociale insluiting, omdat het begint bij participatie van burgers en dat vooral gelijkwaardigheid inhoudt. Sociaal burgerschap is dus vooraleerst een proces van sociale insluiting van groepen. De actieve welvaartsstaat werd het gepropageerde model en daarmee de

Derde Weg-interpretatie van sociaal burgerschap.102

Overigens schaarden sociaal-democratische partijen op het continent zich meestal niet onder de noemer Derde Weg-partijen. Daarvoor was de term te zeer geassocieerd met de Britse protagonistische rol in dezen, waarbij het Groot-Brittannië van na Thatcher als (te) liberaal wordt gezien. Kenmerkend is dat de Belgische regeringen onder de liberaal Guy Verhofstadt (1999-2007, daarna interim tot 2008) als een van de weinigen verwijzen naar de Derde Weg, zoals bleek dat in het algemeen liberale partijen op het continent zich liever zo noemden dan hun sociaal-democratische tegenstrevers.103 Toch kenmerken de sterk sociaal-democratisch „gekleurde‟ regeringen rond de eeuwwisseling zich door hun overeenkomsten op programmatisch gebied en de verandering daarvan ten opzichte van het klassieke sociaal-democratische programma.

Gesteld kan worden dat zich op sociaal-economisch gebied een drievoudige verandering heeft voorgedaan.104 Het doel van volledige werkgelegenheid is vervangen door dat van het maximaliseren van werkgelegenheid. Het verschil is dat werkgelegenheid nu een vraagstuk van sociale insluiting is geworden, waar het daarvoor een soort garantiestelling voor werk moest zijn, maar dan wel alleen voor de mannelijke kostwinner. Bovendien wordt de werkgelegenheid in de moderne sociaal-democratie niet langer meer door de vraagzijde aangestuurd, zoals wel in bijvoorbeeld de jaren zeventig door het scheppen van banen, maar eerder door het niet-werkende deel van de beroepsbevolking aan te zetten tot werk. Een tweede verandering is de focus van (eveneens) de sociaal-democratische partijen op het in de hand houden van de publieke uitgaven. Door de grote internationale interdependentie, in het bijzonder in de EU na de economische en monetaire integratie, kan de individuele lidstaat zich geen grote tekorten veroorloven. De ervaring van de Franse socialistische president Mitterrand met zijn anti-werkloosheidsbeleid aan het begin van de jaren tachtig is hier exemplarisch voor. De derde verandering behelst de verschuiving in veel landen van passief arbeidsmarktbeleid naar actief arbeidsmarktbeleid, waarop in de paragraaf over flexicurity nader wordt ingegaan.

102

Giddens, Paars, p. 114-117.

103 Giuliano Bonoli, „Social democratic party policies in Europe. Towards a Third Way?‟, in: idem en Martin Powell (red.), Social democratic party policies in contemporary Europe (Londen 2004), p. 198-199.

Uit de drie veranderingen blijkt dat de verzorgingsstaat zoals die traditioneel was, hervormd of gemodificeerd moet worden om de uitdagingen die de internationale wereld ervoor stelt het hoofd te kunnen bieden. In de „moderne sociaal-democratie‟ wordt rekenschap gegeven van de neoliberale realiteit zoals die voor het Europa van de jaren negentig gold. In het licht van deze interne sociaal-democratische verandering moeten we ook de EWS in haar oorspronkelijke vorm zien, als de sociale toevoeging aan een economisch competitief Europa.

Hoewel de sociaal-democratische partijen dus goed vertegenwoordigd waren in de Europese instellingen aan het eind van de jaren negentig, was dit een aantal jaren later alweer anders. In veel Europese landen heeft zich een ruk naar rechts voorgedaan en in 2004 waren nog vier van de vijftien regeringen (van de „oude lidstaten‟) sociaal-democratisch.105

In Italië en Nederland is deze beweging treffend zichtbaar. Italië kende tussen 1996 en 2001 vier centrum-linkse regeringen onder de premiers Prodi, D‟Alema en Amato. In 2001 werd de centrum-rechtse coalitie van Silvio Berlusconi verkozen, die vervolgens de langstzittende regering van Italië sinds de Tweede Wereldoorlog werd (tot 2005, waarna met dezelfde partijen een nieuwe coalitie werd gevormd die nog een jaar doorregeerde). De paarse kabinetten in Nederland kwamen met de opkomst van Pim Fortuyn in 2002 ten val en hierna regeerden verschillende centrum-rechtse coalities onder de christen-democratische premier Jan Peter Balkenende tot het eind van de onderzochte periode.

Het momentum om tot de vorming van een Europees sociaal beleid te komen, lijkt met het einde van de centrum-linkse conjunctuur aan het begin van de 21ste eeuw voorbij te zijn gegaan. Bindende EU-regelgeving op sociaal gebied is immers waarschijnlijker met de aanwezigheid van (centrum-)linkse coalities, gezien het belang dat door linkse partijen wordt toegekend aan sociale zekerheid. In deze jaren werd er echter niet bindende wetgeving geformuleerd, maar wist men „slechts‟ tot soft law te komen, waardoor nationale overheden het primaat bleven behouden.