• No results found

Dubbele strafbaarheid in relatie tot VGV Artikel 5 lid 1 Sr

9.2 Jurisdictiebeginselen en dubbele strafbaarheid

9.2.2 Dubbele strafbaarheid in relatie tot VGV Artikel 5 lid 1 Sr

Hierna wordt ingegaan op het vereiste van dubbele strafbaarheid, nu dit vereiste is opgenomen in het reeds genoemde artikel 5 lid 1 onder 2 Sr. Met dit beginsel wordt tot uitdrukking gebracht dat de Nederlandse straf- wet eerst toepasselijk is op een Nederlander (in de zin van Rijkswet van

het Nederlanderschap) die in het buitenland een strafbaar feit pleegt dat in Nederland een misdrijf oplevert.

Voor de toepassing van dit vereiste is echter niet van belang op welke wijze de strafbaarstelling in Nederland en in het betreffende land is gede- finieerd. Doorslaggevend is dat het feit naar Nederlands recht een misdrijf oplevert en onder enige delictsomschrijving in de strafwetgeving van het andere land kan worden gebracht. Hier speelt derhalve niet de formele kwalificatie van VGV een rol in de zin dat dit als mishandeling dan wel als een specifiek delict wordt beschouwd. Wel is het zo dat de betreffende gedraging volgens het strafrecht van het andere land strafbaar moet zijn, waarbij niet relevant is of de vermeende dader ook in dat land vervolgbaar of strafbaar is te achten.295

De minister van Justitie, in zijn meergenoemde notitie van 27 februari 2004, wijst erop dat in de praktijk het vereiste van dubbele strafbaarheid veelal geen belemmering oplevert voor vervolging van Nederlanders voor een Nederlandse strafrechter die buiten Nederland strafbare feiten plegen, omdat deze feiten doorgaans ook strafbaar zullen zijn in andere landen.296

Ten aanzien van VGV ligt dit echter anders; in de meeste Afrikaanse lan- den bestaat geen wetgeving die VGV verbiedt.297

Recente ontwikkelingen ter zake van artikel 5 lid 1 Sr

De Nederlandse wetgever heeft in de afgelopen jaren voor een aantal spe- cifieke delicten uitzonderingen gemaakt op het vereiste van dubbele straf- baarheid. Dit gebeurde vanuit de gedachte dat bepaalde normen en waar- den waarvan de naleving voor de Nederlandse rechtsorde fundamenteel is, zoals die welke strekken tot bescherming van menselijke integriteit en waardigheid, zowel hier te lande als buiten onze grenzen dienen te wor- den gehandhaafd.298

Een voorbeeld hiervan vormt de wijziging van artikel 5 lid 1 Sr met de toevoeging van een nieuw derde onderdeel inhoudende het loslaten van het vereiste van dubbele strafbaarheid voor zedendelicten ter zake van kinderen. Deze uitzondering is mede ingegeven vanuit het oogpunt van bestrijding van het fenomeen sekstoerisme alsmede ter bescherming van de lichamelijke integriteit van minderjarigen.299

Deze wetswijziging is ook voor dit onderzoek van belang in die zin dat het de Nederlandse rechtsmacht uitbreidt zowel op de Nederlander als op de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft. In welke gevallen derhalve een strafrechtelijke vervolging in Nederland mogelijk is ongeacht de wetgeving in het land waar het feit is gepleegd.300

Dit uitgangspunt zal ook worden toegepast op VGV, in die zin dat voor de Nederlandse strafrechter een zelfstandige jurisdictiebasis worden

gecreëerd voor VGV, indien dit in het buitenland is gepleegd. Op 24 juni 2004 werd namelijk ingediend een gewijzigd amendement van het Tweede-Kamerlid Wolfsen waarin wordt voorgesteld aan artikel 5 lid 1 Sr een nieuw, derde onderdeel toe te voegen luidende: ‘dan wel aan een der misdrijven omschreven in de artikelen 300 tot en met 303, voorzover het feit oplevert genitale verminking van een persoon van het vrouwelijke geslacht die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt’.301Het

niet langer hanteren van het vereiste van de dubbele strafbaarheid inzake VGV is ook reeds te bespeuren in België en het Verenigd Koninkrijk. Blijkens de toelichting behorend bij dit amendement betreft de voorge- stelde wijziging het voorstel om het vereiste van dubbele strafbaarheid af te schaffen voor meisjesbesnijdenis ‘gepleegd door Nederlanders buiten Nederland’ alsmede om rechtsmacht te vestigen voor meisjesbesnijdenis ‘gepleegd buiten Nederland door vreemdelingen die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats hebben’.302In de toelichting op dit amende-

ment staat voorts dat alle deelnemingsvormen uit Titel V van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht onder de werking van dit amende- ment vallen.

Van belang voor onderhavige studie is de verwijzing in bedoelde toelich- ting op dit nieuwe artikel 5 lid 1 onder 3 Sr naar de term ‘genitale ver- minking’ in plaats van ‘besnijdenis’. Verder is uiteraard in het verlengde hiervan de kwalificatie van VGV als mishandeling dan wel een vorm daarvan in de zin van de artikelen 300 tot en met 304 Sr van belang. Daarmee wordt kennelijk niet gekozen voor genitale verminking als een specialis.

Belangwekkend is dat in bedoelde toelichting tot genitale verminking in deze zin doet rekenen ‘meer en minder ernstige vormen van besnijdenis’ waartoe een viertal worden genoemd te weten:

1. infibulatie; 2. excisie; 3. circumcisie; 4. incisie.303

Het amendement stelt dat het onder 1 tot en met 4 gestelde in ieder geval verminking oplevert en dat deze kunnen worden aangemerkt als een vorm van (zware) mishandeling (met voorbedachten rade). Ten aanzien van ingreep ad 4 wordt opgemerkt dat dit verminking kan opleveren.304

Voorgesteld wordt ten slotte om de wijzigingen terzake van rechtsmacht ten aanzien van genitale verminking van meisjes uitsluitend van toepas- sing te doen zijn op feiten die zijn gepleegd op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende wet.

Dit amendement is daarmee in lijn met het standpunt van de minister van Justitie in zijn genoemde notitie van 27 februari 2004. Hierin antici- peert deze reeds op een dergelijke uitbreiding van rechtsmacht door te concluderen dat: ‘ten aanzien van meisjesbesnijdenis kan het vereiste van dubbele strafbaarheid dan ook vervallen’.305De Minister motiveert dit

voorstel door erop te wijzen dat ook bij meisjesbesnijdenis sprake is van ‘een ontoelaatbare aantasting van de lichamelijke integriteit van minderja- rigen (...)’ waarbij de Nederlandse rechtsopvatting dient te prevaleren boven die van het land waar het feit is gepleegd.

Hierna zal blijken dat het vereiste van dubbele strafbaarheid reeds groten- deels is komen te vervallen in het verband van het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel voor wat betreft EU-landen. Hierop wordt met name in paragraaf 9.3 ingegaan. Het vervallen van het vereiste van dubbele strafbaarheid ter zake VGV, blijft met name relevant voor die zaken die niet onder het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel kunnen worden gebracht, dat wil zeggen voor uitleveringsprocedures met niet-EU-landen. Uiteraard zal deze verlating van het vereiste van dubbele strafbaarheid voor VGV ook van belang zijn voor het creëren van rechtsmacht voor de Nederlandse strafrechter in relatie tot extraterritoriale werking van het Nederlandse strafrecht. In deze zin zal de uitbreiding van artikel 5 lid 1 Sr ook relevant blijken te zijn binnen het bestek van het genoemde Kaderbe- sluit, waarop thans zal worden ingegaan.

De conclusie uit het voorgaande luidt dat een tendens valt te bespeuren om het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet langer te hanteren in geval van delicten waarmee de lichamelijke integriteit van minderjarigen is gemoeid. De extensivering van artikel 5 lid 1 Sr in de laatste jaren met de toevoeging van een nieuw tweede en derde onderdeel is daarvan een exponent.

9.3 Europees(straf)rechtelijke implicaties van

GERELATEERDE DOCUMENTEN