• No results found

De doodstraf versus artikel 2 en artikel 3 EVRM

2.3 Mensenrechtelijke analyse

2.3.1 De doodstraf versus artikel 2 en artikel 3 EVRM

Artikel 2 EVRM bevat de doodstraf als uitdrukkelijke uitzondering op het recht op leven. De opstellers van de oorspronkelijke tekst van het EVRM beschouwden de doodstraf als een aanvaardbare straf. Artikel 2, § 1 EVRM stelt namelijk dat het ontnemen van een leven niet in strijd is met het Verdrag indien dit voortkomt uit “de tenuitvoerlegging

van een vonnis, dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop

de wet de doodstraf heeft gesteld”.102 Het opleggen en het uitvoeren van de doodstraf

houdt volgens de tekst van het Verdrag in die context dus geen schending in van het recht op leven. Doorheen de tijd zijn de meningen echter verandert en is de interpretatie van artikel 2 EVRM geëvolueerd.

Artikel 3 EVRM houdt het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen in. Men zou echter kunnen stellen dat de doodstraf, niettegenstaande het bestaan van artikel 2 EVRM dat de doodstraf toelaat, alsnog een onmenselijke en vernederende behandeling of straf kan uitmaken. Uitgaande van die interpretatie zou de doodstraf dus een schending kunnen inhouden van artikel 3 EVRM. In de klassieke rechtspraak stelde men echter dat dergelijke interpretatie niet houdbaar is omdat ze niet in overeenstemming is met de interne consistentie van het EVRM. Wat toegelaten is onder artikel 2 EVRM kan namelijk niet verboden zijn onder artikel 3 EVRM. Echter is ook de interpretatie van dit artikel doorheen de tijd geëvolueerd.103

In wat volgt wordt deze evolutieschets weergegeven aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

102 P. VAN DIJK e.a., Theory and Practice of the European Convention on Human Rights,

Antwerpen, Intersentia, 2018, 363.

103 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume I., Intersentia, Antwerpen, 2004, 77.

23

2.3.1.1 Aanvankelijke visie

De doodstraf vormt geen schending van het recht op leven indien voldaan is aan de volgende cumulatieve voorwaarden:

i. Het betreft een misdrijf waarop door de wet de doodstraf wordt gesteld104; ii. De doodstraf mag enkel worden opgelegd door een definitieve rechterlijke

uitspraak;

iii. Het misdrijf moet op het moment van de feiten strafbaar zijn met de doodstraf.105

2.3.1.2 Kirkwood t. het Verenigd Koninkrijk

In de zaak Kirkwood wordt voor het eerst nagedacht over de mogelijkheid dat de doodstraf, ondanks de uitzondering in artikel 2, 1 EVRM, een schending zou kunnen uitmaken van artikel 3 EVRM.106

Op 14 juli 1982 werden drie mannen neergeschoten, één van hen overleefde de schietpartij en duidde Kirkwoord aan als de dader. De politieagent verantwoordelijk voor het onderzoek diende een klacht in bij de rechtbank in San Francisco voor tweevoudige moord en één poging tot moord. Op 20 november 1982 wordt de verdachte gearresteerd op Heathrow airport in Londen, waarna de Verenigde Staten om zijn uitlevering verzoeken. De Verenigde Staten verklaarde daarbij dat het niet met zekerheid kon garanderen dat de doodstraf niet zou worden opgelegd wanneer de verdachte zou worden veroordeeld. Kirkwood diende daarop een verzoekschrift in om zijn uitlevering aan de Verenigde Staten te weigeren. Hij stelde namelijk dat, gezien de waarschijnlijkheid dat de doodstraf aan hem zou worden opgelegd in geval van terugkeer, en rekening houdend met de automatische beroepsprocedure in Californië en de daaruit voortvloeiende vertraging van de uitvoering van dergelijke straf, zijn uitlevering een onmenselijke en vernederende behandeling in strijd met artikel 3 EVRM zou inhouden.107

104 Het betreft de toegankelijkheid en voorzienbaarheid van de wet.

105 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume I., Intersentia, Antwerpen, 2004, 76.

106 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in International Law, 2nd ed., Cambridge,

Cambridge University Press, 1997, 229.

24 Het verzoek van Kirkwood werd niet-ontvankelijk verklaard. Kirkwood kon namelijk niet aantonen dat de eventuele behandeling waaraan hij zou kunnen worden blootgesteld, als onmenselijk en vernederend te kwalificeren is in de zin van artikel 3 EVRM, aangezien hij niet veroordeeld was op dat moment. 108

De Europese Commissie bevestigde daarmee haar zienswijze dat art. 2 en 3 EVRM in geen geval elkaars uitwerking kunnen beperken. De Commissie stelde dat, aangezien art. 2 de doodstraf niet verbiedt, de uitspraak waarbij iemand ter dood is veroordeeld en de daaropvolgende aanslepende beroepsprocedure nooit strijdig kunnen zijn met art. 3 EVRM.109

2.3.1.3 Soering t. het Verenigd Koninkrijk

Enkele jaren later kwam met de zaak Soering een gelijkaardig probleem als dat van de zaak Kirkwood voor het Hof. In 1985 vermoordde Soering op achttienjarige leeftijd de ouders van zijn vriendin, waarna hij naar het Verenigd Koninkrijk vluchtte. Hij werd in 1986 gearresteerd waarop de Verenigde Staten onmiddellijk om zijn uitlevering vroeg.110

Tussen het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten is een uitleveringsverdrag gesloten. In dit verdrag wordt het voorbehoud gemaakt dat de uitlevering kan worden geweigerd tenzij de verzoekende staat voldoende garanties kan bieden dat de doodstraf niet zal worden uitgevoerd. In casu gaf Virginia het Verenigd Koninkrijk dergelijke garanties niet, de openbare aanklager zei zelfs dat hij de doodstraf zou willen vorderen. Vervolgens werd Soering uitgeleverd, berecht en tot levenslang veroordeeld. Nadat Soering al zijn middelen had uitgeput in het aanvechten van zijn uitlevering voor de rechtbanken in het Verenigd Koninkrijk diende hij een verzoek in bij het EHRM, waarin hij beweerde dat hij te maken zou krijgen met een onmenselijke en

108 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in International Law, 2nd ed., Cambridge,

Cambridge University Press, 1997, 230-231.

109 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume I., Intersentia, Antwerpen, 2004, 77.

110 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in International Law, 2nd ed., Cambridge,

25 vernederende behandeling in strijd met artikel 3 EVRM indien hij aan de Verenigde Staten zou worden uitgeleverd.111

Het Hof verklaarde het verzoek ontvankelijk en deed uitspraak op 7 juli 1989. Het Hof vertrok van zijn klassieke visie dat het EHRM als een geheel moet worden beschouwd en artikel 3 EVRM in overeenstemming met artikel 2 EVRM dient geïnterpreteerd te worden. Uitgaande van die visie bevestigde het Hof dat de uitlevering van een persoon aan een staat waar die persoon het risico loopt te worden veroordeeld tot de doodstraf op zichzelf geen schending uitmaakt van artikel 3 EVRM.112 Het Hof oordeelde daarnaast echter het volgende:

“For any prisoner condemned to death, some element of delay between imposition and execution of the sentence and the experience of severe stress in conditions necessary for strict incarceration are inevitable. The democratic character of the Virginia legal system in general and the positive features of Virginia trial, sentencing and appeal procedures in particular are beyond doubt. The Court agrees with the Commission that the machinery of justice to which the applicant would be subject in the United States is in itself neither arbitrary nor unreasonable, but, rather, respects the rule of law and affords not inconsiderable procedural safeguards to the defendant in a capital trial. Facilities are available on death row for the assistance of inmates, notably through provision of psychological and psychiatric services.

However, in the Court’s view, having regard to the very long period of time spent on death row in such extreme conditions, with the ever present and mounting anguish of awaiting execution of the death penalty, and to the personal circumstances of the applicant, especially his age and mental state at the time of the offence, the applicant’s extradition to the United States would expose him to a real risk of treatment going beyond the threshold set by Article 3. A further consideration of relevance is that in the particular instance the legitimate purpose of extradition could be achieved by another means which would not involve suffering of such exceptional intensity or duration.

111 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in International Law, 2nd ed., Cambridge,

Cambridge University Press, 1997, 230-231.

112 R. HOOD, Death Penalty: Beyond abolition, Strasbourg, Council of Europe Publishing, 2004,

26

Accordingly, the Secretary of State’s decision to extradite the applicant to the United States would, if implemented, give rise to a breach of Article 3.” 113

Het Hof is hier dus van mening dat de omstandigheden die gepaard kunnen gaan met een veroordeling tot de doodstraf een schending van artikel 3 EVRM kunnen uitmaken. Zo worden de duur van de detentie alvorens de executie plaatsvindt, de detentieomstandigheden en persoonlijke omstandigheden als factoren aangegeven die ervoor kunnen zorgen dat de behandeling of de straf een schending uitmaakt van het verbod dat door artikel 3 EVRM wordt voorgeschreven.114 In casu zou Soering, gelet op het proceduresysteem in Virginia, gemiddeld voor een periode van 6 tot 8 jaar in de dodencel moeten doorbrengen alvorens geëxecuteerd te worden. Gelet op de duur van die detentieperiode, waarbij men wordt blootgesteld aan gevoelens van angst en spanning115, de leeftijd en de mentale gezond van de verzoeker, alsook het uitleveringsverzoek van Duitsland, waarvan hij onderdaan was, zou een uitlevering aan de Verenigde Staten een schending van artikel 3 EVRM met zich meebrengen.116

2.3.1.4 Ҫinar t. Turkije

De beslissing van het Europees Hof uit de Soering-zaak liet ruimte voor interpretatie. Zowel binnenlandse als internationale rechtbanken hebben de beslissing bediscussieerd en geïnterpreteerd. De grootste moeilijkheid was beoordelen of het Hof het death row phenomenon op zich, nl. het langdurig wachten in de dodencel tussen de veroordeling en de executie onder buitengewoon ernstige omstandigheden, in strijd bevond met artikel 3 EVRM of dat dit moest gepaard gaan met andere verzachtende omstandigheden117.118

113 EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88, Soering t. het Verenigd Koninkrijk, par. 111.

114 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume I., Intersentia, Antwerpen, 2004, 77.

115 Ook wel het ‘death row phenomenon’ genoemd.

116 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in International Law, 2nd ed., Cambridge,

Cambridge University Press, 1997, 234-236.

117 Bv. leeftijd of mentale gezondheid.

118 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in International Law, 2nd ed., Cambridge,

27 In het arrest Ҫinar gaf de Europese Commissie haar interpretatie van haar beslissing in de Soering-zaak. In 1984 wordt Ҫinar ter dood veroordeeld, maar in 1991 wordt hij voorwaardelijk vrijgelaten als gevolg van een wetsbepaling dat stelt dat ieder doodsvonnis diende omgezet te worden. In de beslissing ter zake herinnert de Commissie eraan dat artikel 3 EVRM niet kan geïnterpreteerd worden als een verbod op de doodstraf en dat het verloop van een bepaalde periode tussen de uitspraak van het doodvonnis en de uitvoering ervan onvermijdelijk is. Enkel wanneer een persoon zeer lange tijd in de dodencel verblijft onder extreme omstandigheden, en met een constante angst voor de executie wordt artikel 3 EVRM geschonden.119

Het Hof blijkt dus een eerder ruime visie in te nemen met betrekking tot de interpretatie van de genomen beslissing in de zaak Soering, daar het niet aandringt op verzachtende factoren, waarnaar het eerder wel verwees in de zaak Soering.120

2.3.1.5 Öcalan t. Turkije

Als gevolg van een gewapend conflict kwam de Koerdische Arbeiderspartij op een lijst van terroristische organisaties te staan in Turkije. Öcalan, de leider van de organisatie, ontvluchtte daarop het land. Aanvankelijk wordt hij in Italië gevat waarop Turkije om zijn uitlevering verzoekt. Italië weigert echter het verzoek in te willigen omdat Öcalan het risico loopt er te worden veroordeeld tot de doodstraf. Uiteindelijk wordt hij in Kenia gearresteerd en overgebracht naar Turkije waar hij wordt veroordeeld tot de doodstraf. In 2001 vond er een grondwetwijziging plaats in Turkije waardoor de doodstraf werd afgeschaft, behalve in oorlogstijd of wegens daden van terreur. Öcalan’s doodvonnis wordt hierdoor omgezet in een levenslange gevangenisstraf.

In 2005 sprak het EHRM zich uit over de klachten aangevoerd door Öcalan tegen Turkije. Het Hof oordeelde dat, betreffende de uitvoering van de doodstraf, er geen sprake was van een schending van artikel 14 EVRM in combinatie met artikel 2 en artikel 3 EVRM daar de doodstraf in Turkije intussen was afgeschaft en de straf van 119 EHRM 13 november 2003, nr. 28602, Ҫinar t. Turkije; W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in International Law, 2nd ed., Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 236. 120 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in International Law, 2nd ed., Cambridge,

28 de verzoeker ondertussen was omgezet in een levenslange gevangenisstraf. Het kon dus niet meer tot een executie komen. Bovendien had Turkije in 2003 Protocol nr. 6 betreffende de afschaffing van de doodstraf geratificeerd. Evenmin stelde het Hof een schending vast van artikel 3 EVRM op grond van de omstandigheden van de overbrenging en detentie. Er kon namelijk niet boven alle redelijke twijfel worden vastgesteld dat zijn arrestatie en de omstandigheden waarin hij was overgebracht, de gebruikelijke mate van vernedering die inherent is aan elke arrestatie en detentie hadden overschreden, of dat het de minimale ernst had bereikt die vereist was voor de toepassing van artikel 3 EVRM. Daarnaast hadden de algemene omstandigheden waarin hij werd vastgehouden niet het minimale niveau van ernst bereikt dat vereist is voor onmenselijke of vernederende behandeling binnen de betekenis van artikel 3 EVRM.

Het Europees Hof oordeelde wel dat er een schending van artikel 3 EVRM was voor het opleggen van de doodstraf na een oneerlijk proces waardoor men ten onrechte wordt onderworpen aan de vrees dat deze straf wordt uitgevoerd. In casu werd Öcalan niet berecht door een onafhankelijke en onpartijdige rechter en was er daarnaast sprake van een schending van de rechten van de verdediging op grond van artikel 6, lid 1 EVRM, in samenhang met artikel 6, lid 3, onder b ) en C) EVRM. Bovendien had hij meer dan drie jaar met de vrees en angst over de uitvoering van zijn executie moeten leven. Het opleggen van de doodstraf na een oneerlijk proces komt neer op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM wanneer er een reële mogelijkheid bestaat dat de straf zal worden uitgevoerd, aldus het Hof. 121

2.3.1.6 Al-Saadoon en Mufdhi t. het Verenigd Koninkrijk

Al-Saadoon en Mufdhi, twee Iraakse staatsburgers, waren betrokken bij de moord op twee Britse soldaten in 2003. Deze feiten deden zich voor tijdens de oorlog in Irak waarbij een invasie plaatsvond door een coalitie van strijdkrachten onder leiding van de Verenigde Staten. Een groot aantal van deze troepen was afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk.

121 EHRM 12 mei 2005, nr. 46221/99, Öcalan t. Turkije; P. VAN DIJK e.a., Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen, Intersentia, 2018, 363.

29 In 2003 worden beide mannen voor de feiten gearresteerd door Britse troepen. Hoewel ze in Britse hechtenis in Irak verbleven, stonden ze wel terecht voor de Iraakse strafrechtbanken. De zaak werd behandeld door het Iraaks Hooggerechtshof, daar de Strafrechtbank van Basra, de misdrijven als oorlogsmisdaden kwalificeerde en dus door verwees.

Het Iraaks Hooggerechtshof vroeg in 2007 om de overdracht van Al-Saadoon en Mufdhi aan de Iraakse autoriteiten. Daarop stellen beide gedetineerden een procedure in voor de Engelse rechtbanken betreffende hun overdracht. Zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep werd beslist dat hun overplaatsing rechtmatig zou zijn.

Bovenstaande procedures hebben aanleiding gegeven tot het indienen van een verzoek bij het EHRM waarbij werd verzocht tot het nemen van voorlopige maatregelen op grond van Artikel 39 Procedurereglement Europees Hof. Het Hof verzocht de Britse regering om tot nader order niet over te gaan tot de overdracht. Een dag later werden beide mannen alsnog overgedragen aan de Iraakse autoriteiten.122 In juli 2009 sprak het EHRM zich dan uiteindelijk uit over hun verzoek betreffende het feit dat ze volgens hen zijn blootgesteld aan een reëel risico op de doodstraf, in strijd met de artikelen 2, 3 EVRM en artikel 1 van Protocol Nr. 13 inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden.

Vooreerst merkt het Hof op dat er een evolutie heeft plaatsgevonden in de afschaffing van de doodstraf binnen de lidstaten van de Raad van Europa. Door te verwijzen naar de praktijk en de rechtspraak, oordeelt het Hof dat artikel 2 EVRM de Europese consensus inhoudt dat artikel 2, lid 1, tweede zin EVRM niet langer kan worden gelezen als een rechtvaardiging voor het opleggen en uitvoeren van de doodstraf. Vanuit die visie meent het Hof dat het in strijd zou zijn met de verplichtingen van de staten onder artikel 2 EVRM iemand uit te wijzen of uit te leveren aan een derde land waar men wordt blootgesteld aan een reëel risico om te worden onderworpen aan een 122 EHRM 2 maart 2010, nr. 61498/08, Al-Saadoon en Mufdhi t. het Verenigd Koninkrijk; P. VAN

DIJK e.a., Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen, Intersentia, 2018, 99.

30 procedure waarbij de doodstraf kan worden opgelegd. Onder artikel 2 EVRM is er volgens het Hof dus sprake van een non-refoulementverplichting opdat er geen uitlevering kan plaatsvinden indien een ernstig risico op de doodstraf wordt vastgesteld.123

Met betrekking tot artikel 3 EVRM verklaart het Hof dat een behandeling als onmenselijk wordt beschouwd wanneer ze met voorbedachten rade wordt toegepast, verschillende uren achter elkaar en lichamelijk of geestelijk lijden heeft veroorzaakt.124 Daarnaast benadrukt het Hof dat elke verdragspartij bij het EVRM verantwoordelijk is voor alle handelingen en nalatigheden van haar organen, ongeacht of het handelen of nalaten een gevolg was van het nationale recht of van de noodzaak om te voldoen aan internationale wettelijke verplichtingen, en dit op grond van artikel 1 EVRM.

Volgens het Hof heeft het Verenigd Koninkrijk zich niet aan bovenvermelde verplichtingen gehouden, aangezien er gedurende de gehele periode gegronde redenen waren om aan te nemen dat de verzoekers een reëel risico liepen ter dood te worden veroordeeld en geëxecuteerd daar de Iraakse autoriteiten op geen enkel ogenblik een bindende zekerheid hebben geven dat de doodstraf niet zal worden opgelegd. Het Hof besluit dan ook dat het psychische lijden die Al-Saadoon en Mufdhi als gevolg van de vrees voor een executie hebben moeten doorstaan sinds de Iraakse strafrechtbanken de bevoegdheid over hun zaak kregen in 2006, een schending inhoudt van artikel 3 EVRM.125

In het licht van de bovenstaande bevinding achtte het Hof het niet nodig om te beslissen of er ook sprake was van schendingen van de rechten van de verzoekers op grond van artikel 2 EVRM en artikel 1 Protocol Nr. 13 inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden.126

123 EHRM 2 maart 2010, nr. 61498/08, Al-Saadoon en Mufdhi t. het Verenigd Koninkrijk, par. 123;

P. VAN DIJK e.a., Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen, Intersentia, 2018, 363-364.

124 EHRM 2 maart 2010, nr. 61498/08, Al-Saadoon en Mufdhi t. het Verenigd Koninkrijk, par. 121. 125 Ibid., par. 134, 136 en 143.

31

2.3.1.7 Invloed Protocol Nr. 6 inzake de afschaffing van de doodstraf en Protocol

Nr. 13 inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden

Ook de komst van Protocol Nr. 6 inzake de afschaffing van de doodstraf in 1983 en Protocol Nr. 13 inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden in 2002 heeft bijgedragen aan de evolutieve interpretatie van artikel 2 EVRM en 3 EVRM. Het stijgende aantal ratificaties doorheen de tijd van Protocol Nr. 6 en de bijna volledige aanname van Protocol Nr. 13 door de leden van de Raad van Europa binnen de twee jaar, kunnen niet anders dan wijzen op een veranderende mindset onder de Europese landen met betrekking tot de doodstraf.

Dit bleef ook niet onopgemerkt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof is hier dan ook steeds meer rekening mee beginnen houden in de rechtspraak