• No results found

Discussie / slotopmerkingen

In document Minas en Milieu. Balans en Verkenning (pagina 102-107)

KWALITEIT 1985-HEDEN

N- en P-stromen van landbouwgrond tot grote rijkswateren

7.1.3 Discussie / slotopmerkingen

Invloed hoogte gasvormig stikstofverlies

In de berekeningen is uitgegaan van de correctiefactoren voor gasvormige stikstofverlie- zen per dier, zoals deze van kracht waren in de periode 1998-2002. Deze zijn voor een melkkoe op basis van een motie van de Tweede Kamer in 1997 op 30 kg vastgesteld, waar de regering een norm van 20 kg voorstelde. Het werkelijke gasvormige verlies uit stal, opslag en tijdens beweiding is volgens Oenema et al. (2000) circa 18 kg per melkkoe. 7 VA R I A N T E N S O C I A A L - E C O N O M I S C H V E R K E N D

102

Tabel 7.1.2 Effect van alternatieve maatregelen om de nitraatuitspoeling te beperken op nitraatconcentra- tie en arbeidsopbrengst (Bron: Van der Kamp, 2002).

Uitgangs- Opstallen Opstallen Vang- Vang- Verlagen situatie 1 okt 1 sept gewas gewas + verliesnorm

variant C opstallen tot 140/60

1 okt kg/ha Nitraatconcentratie 60 59 60 54 54 45 (mg per l) Verandering arbeids- 0 -200 -510 -610 -820 -840 opbrengst t.o.v. uitgangssituatie (R per bedrijf)

Indien wordt uitgegaan van het werkelijke gasvormige stikstofverlies per dier, dan bete- kent dit dat het feitelijk te realiseren overschot op intensieve bedrijven lager wordt. De kosten vallen hierdoor voor de bedrijven hoger uit. Voor een bedrijf op zandgrond met 13.000 kg melk per ha betekent het toepassen van het werkelijke gasvormige verlies een verlaging van circa 10 kg N, voor een bedrijf met 19.000 kg melk per ha is dit een verla- ging van 30 kg per ha. Op klei en veen liggen deze waarden gemiddeld circa 10 kg lager, omdat die bedrijven een groter aandeel gras hebben. Voor grasland geldt de aftrek voor het gasvormige verlies namelijk pas boven 2 gve per ha. Voor het meest intensieve bedrijf op grasland zou toepassing van de werkelijke gasvormige verliezen betekenen dat de kosten van het voldoen aan verliesnormen 2003 circa R 4.000 hoger uitkomen dan hierboven is aangegeven. Het gevolg is natuurlijk tevens dat de uitspoeling van nitraat lager zou uitkomen.

Goede Landbouw Praktijk

De berekeningen zijn uitgevoerd met een benadering volgens Goede Landbouw Praktijk (GLP). Dit houdt in dat men werkt volgens de de huidige voer- en bemestingsadviezen, richtlijnen voor graslandmanagement etcetera. Men kan stellen dat de eerste milieuwinst in de praktijk te realiseren is door de GLP-benadering zoveel mogelijk toe te passen. Hiermee is de afgelopen jaren al behoorlijke vooruitgang geboekt (zie ook hoofdstuk 3). Toch blijft het discutabel in hoeverre alle bedrijven in staat zullen zijn om volgens GLP te werken. Afwijkende bedrijfsomstandigheden kunnen aanleiding vormen voor het feit dat op veel bedrijven de norm niet gehaald zal worden. Anderzijds zal een andere groep ondernemers juist in staat zijn ‘scherper’ dan de norm te werken.

7.2

Intensieve veehouderij

7.2.1 Resultaten op hoofdlijnen

De economische gevolgen voor intensieve veehouderijbedrijven zijn sterk afhankelijk van de hoogte van de mestafzetprijs. De mestafzetkosten hangen vooral af van de druk op de mestmarkt. In principe neemt deze druk toe, naarmate de verliesnormen lager worden. Indien echter de omvang van de veestapel weer in evenwicht wordt gebracht met de plaatsingsmogelijkheden, dan zal de mestprijs redelijk constant zijn tussen de varianten. Het effect van de varianten komt dus meer tot uitdrukking in de omvang van de veestapel. Het in evenwicht brengen van de veestapel kan vooraf (warme sanering door een opkoopregeling) of achteraf (koude sanering doordat veel bedrijven afzetkos- ten niet kunnen betalen). Daarnaast hebben intensieve veehouderijbedrijven te maken met hoge kosten voor mestafzetovereenkomsten.

Bij een mestprijs van circa R 11,30 per ton varkensmest zijn varkenshouders jaarlijks circa R 4.500 – 9.000 extra kwijt aan mestafzetkosten vergeleken met de referentieva- riant (verliesnormen 1998 met mestafzetkosten van R 6,80 per ton). Dit is exclusief de kosten voor mestafzetovereenkomsten (die circa R 5.000 – R 9.000 bedragen). De totale extra kosten bedragen dus R 10.000 – 17.000. De kosten zijn vooral afhankelijk van de VA R I A N T E N S O C I A A L - E C O N O M I S C H V E R K E N D 7

grootte van het bedrijf en deels van de ligging ervan (binnen of buiten een concentratie- gebied)1.

Pluimveebedrijven zijn circa R 4.000 – R 5.000 kwijt aan extra kosten voor mestafzet. De kosten voor mestafzetovereenkomsten liggen gemiddeld op circa R 15.000. De tota- le extra kosten bedragen circa R 20.000. Het is onduidelijk hoeveel pluimveebedrijven betalen voor mestafzetcontracten met mestexporteurs. De laatste twee jaar lag de gemiddelde arbeidsopbrengst in de pluimveehouderij hoger dan in de varkenshouderij. De kosten van mestafzet, gecombineerd met de kosten voor mestafzetovereenkomsten, zullen een forse aanslag doen op het gezinsinkomen uit het bedrijf. Bij de vleesvarkens- bedrijven overstijgen deze kosten zelfs het huidige gezinsinkomen. Dit zal grote gevol- gen hebben voor de continuïteit van veel bedrijven. De feitelijke ontwikkeling van de mestafzetkosten, gecombineerd met de ontwikkeling van de vlees- en eierprijzen zullen het perspectief van veel bedrijven bepalen.

7.2.2 Resultaten in detail

Varkens- en pluimveebedrijven beschikken doorgaans over weinig grond, gemiddeld 7,5 hectare, zodat deze bedrijven vrijwel alle dierlijke mest moeten afvoeren. Bedrijven kunnen de kosten voor mestafvoer enigzins beperken door het volume van de mest te reduceren (zuinig watergebruik), door de hoeveelheid mineralen te reduceren (zuinig voeren) en door te zorgen voor mest die goed bruikbaar is in de akkerbouw (homogeen, gehalten van te voren bekend, timing aanlevering).

De berekende kosten van de varianten zijn de kosten ten opzichte van de referentieva- riant. In deze variant waren de mestafzetkosten R 6,80 per ton mest. Het is niet geheel zeker wat er met de mestafzetkosten gebeurt naarmate de verliesnormen worden aange- scherpt. Door de aanscherping ontstaat er een mestoverschot, waardoor de druk op de mestmarkt toeneemt. Indien dit mestoverschot door een warme sanering (bijvoorbeeld opkoopregeling) of koude sanering (veel bedrijven stoppen noodgedwongen) verdwijnt, dan daalt de druk op de mestmarkt weer. Hierdoor zou de druk op de mestmarkt vrij constant blijven. In de berekeningen is daarom verondersteld dat de mestafzetprijs voor de varianten B tot en met H constant is (nl. R 11,34 per ton dunne mest). De mestprijs komt redelijk overeen met de mestprijs van de afgelopen jaren. Daarnaast is nog een scenario doorgerekend, waarbij vanaf variant D2 de mestafzetprijzen toenemen (Van der Kamp, 2002).

7 VA R I A N T E N S O C I A A L - E C O N O M I S C H V E R K E N D

104

1 Na het gereedkomen van de betreffende studie (Van der Kamp, 2002) is gebleken dat de mestafzetprijzen begin 2002 zijn gedaald. Ook de prijzen van mestafzetovereenkomsten zijn in december 2001 gedaald en er blijken zelfs teveel hectares akkerbouwgrond gecontracteerd te zijn. Hierbij dient echter bedacht te worden dat deze lagere prijzen gelden bij de ver- liesnormen en de mestafzetnormen 2002. De verwachting is echter (Van Staalduinen et al, 2002) dat door het aanscherpen van de verliesnormen er in 2003 een mestoverschot zal ontstaan van circa 4 mln kg fosfaat, waardoor de druk op de mest- markt zal toenemen. Naar verwachting zal dan ook in 2003 de mestafzetprijs weer stijgen.

Naast de kosten voor de feitelijke mestafzet hebben de bedrijven ook te maken met kos- ten voor het afsluiten van mestafzetovereenkomsten. Omdat dit nog een vrij nieuwe “markt” is, zijn de kosten hiervan moeilijk te bepalen.

De hoogte van de kosten voor de varkenshouderijbedrijven hangt sterk samen met de omvang van het bedrijf. Daarom zijn de kosten voor het gesloten varkensbedrijf het hoogst (tabel 7.2.1). De mestafzetkosten op de varkensbedrijven liggen ongeveer op hetzelfde niveau als in de afgelopen jaren. De kosten voor de mestafzetovereenkomsten komen hier nog bij. De extra kosten zullen de arbeidsopbrengst dus fors drukken. Een groep bedrijven zal hierdoor in continuïteitsproblemen komen.

Voor pluimveebedrijven geldt globaal hetzelfde, sombere beeld. Met name de kosten van mestafzetovereenkomsten zijn op deze bedrijven erg hoog.

7.3

Open teelten

7.3.1 Resultaten op hoofdlijnen

Een aanzienlijk deel van de akkerbouw- en tuinbouwbedrijven voldoet al aan de verlies- normen 2002 en verliesnormen 2003. Doordat de vergoeding voor het accepteren van dierlijke mest stijgt ten opzichte van de referentievariant, verdienen de bedrijven die mest accepteren zelfs circa R 1.500 –R 4.000 meer bij de verliesnormen 2002 en 2003. Door het afsluiten van mestafzetovereenkomsten kunnen akkerbouwbedrijven circa

R 4.500 verdienen. Daar tuinbouwbedrijven een kleiner areaal hebben, kunnen zij min-

der verdienen aan mestacceptatie en mestafzetovereenkomsten.

De maatregelen die bedrijven kunnen nemen, zijn minder divers dan in de melkveehou- derij. De hoeveelheid dierlijke mest is een belangrijke sturende variabele, maar ook de VA R I A N T E N S O C I A A L - E C O N O M I S C H V E R K E N D 7

Tabel 7.2.1 Effecten op de arbeidsopbrengst ten opzichte van de referentievariant (in T per jaar per bedrijf) voor de varianten B tot en met H voor verschillende categorieën varkens- en pluimveebedrijven bij een vaste mestafzetprijs van R 11,34 voor dunne mest, de kosten van mestafzetcontracten, de totale extra kosten en ter vergelijking de gemiddelde arbeidsopbrengst per bedrijf uit bedrijf in de periode 1996/97-2001/02 (Bron: LEI-Bedrijven-Informatienet)1).

Categorie Extra Kostenx Totaal Arbeids-

mestafzet- mestafzet- extra kosten opbrengst

kosten overeen- 1996-2001 komsten Fokzeugenbedrijven 6100 4600 10700 19000 Vleesvarkensbedrijven 4200 5800 10000 6000 Gesloten varkensbedrijven 8400 8800 17200 22000 Leghennenbedrijven 4900 15200 20100 40000 Vleeskuikensbedrijven 3900 14000 17900 23000

mate waarin de stikstof hieruit wordt benut. Hierbij spelen onder andere het tijdstip en wijze van toediening een rol. Daarnaast kan met name stikstof worden bespaard door het opvolgen van bemestingsadviezen, het toepassen van het stikstofbijmestsysteem en het toepassen van vanggewassen.

Verliesnormen 2002

De meeste akker- en tuinbouwbedrijven kunnen goed voldoen aan de verliesnormen 2002. Wel zal een deel van de bedrijven dan beter de bemestingsadviezen moeten toe- passen. Door de hoge vergoeding voor het accepteren van dierlijke mest, verdienen veel bedrijven hier extra geld mee ten opzichte van de referentievariant.

Verliesnormen 2003

Veel bedrijven kunnen zonder extra inspanning ook voldoen aan de verliesnormen 2003. De strengere normen voor stikstof- en fosfaat beperken de aanvoer van dierlijke mest enigzins. Dit speelt vooral voor bedrijven op kleigrond. Hierdoor daalt op akker- bouwbedrijven de vergoeding voor dit gebruik met circa R 600 per bedrijf ten opzichte van verliesnormen 2002. Een deel van de bedrijven zal iets minder kunstmest aanvoe- ren. Dit heeft op de gewasopbrengsten geen effect.

Bedrijven op gronden met een laag stikstofleverend vermogen (humusarme zandgron- den) hebben meer moeite om aan de stikstofverliesnormen te voldoen. Dit zijn ook vaak bedrijven op uitspoelingsgevoelige grond die aan scherpere stikstofverliesnormen moe- ten voldoen. Deze moeten minder dierlijke mest toedienen en wellicht zelfs het bouw- plan extensiveren. Dat gaat gepaard met financiële consequenties.

Voor de vollegrondsgroenteteelt op zandgronden leidt de aanscherping in een aantal gevallen tot een overschrijding van het belastbaar overschot, vooral voor stikstof. Het gaat hierbij vooral om intensieve en kleinschalige bedrijven uit het zuidelijk zandgebied en grootschalige preibedrijven uit het zuidoostelijk zandgebied. Om binnen de MINAS-normen van variant D te blijven moet de bemestingsstrategie worden aange- past. De kosten voor wijziging van de bemestingsstrategie bedragen voor deze bedrij- ven circa R 630. Voor een preibedrijf in het zuidoostelijk zandgebied is het vervangen van dierlijke mest door kunstmest voldoende om binnen de MINAS-normen te blijven. Dit kost circa R 1.300.

Voor de bloembollenteelt leidt het aanscherpen van de verliesnormen slechts in een enkel geval tot een mogelijke overschrijding (voor stikstof). De fosfaatverliesnorm levert geen problemen op. Net als in de akkerbouw en vollegrondsgroenteteelt komt dit o.a. door het niet meetellen van kunstmestfosfaat. Het probleem ontstaat bij het traditio- nele bedrijf Bollenstreek, waar diepploegen plaatsvindt. Deze overschrijding komt door de inzet van grote hoeveelheden dierlijke mest op de diepgeploegde percelen. Als deze mest door veen wordt vervangen, kan het bedrijf wel aan de normen voldoen. De kosten voor deze aanpassing zijn berekend op R 230 bij 4,5 ha.

Doordat een belangrijke aanvoerpost bij de boomteelt op de mineralenbalans buiten de 7 VA R I A N T E N S O C I A A L - E C O N O M I S C H V E R K E N D

MINAS-systematiek valt, kan deze sector bij gemiddelde bodemvruchtbaarheid in het algemeen zonder problemen aan de strengste MINAS-normen voldoen. Dit geldt voor zowel stikstof als voor fosfaat. Bij de teelt van bos- en haagplantsoen in Noord-Brabant wordt in de regel nog vrij veel dierlijke mest gebruikt. Het gedeeltelijk vervangen van dierlijke mest door veen zorgt ervoor dat in dit geval wel aan de norm kan worden vol- daan. Extra kosten die deze verandering voor dit bedrijf met zich meebrengt zijn gering (circa R 110 per ha).

Verdergaande varianten

De gevolgen van de verdergaande varianten zijn alleen voor de akkerbouw in beeld gebracht. Als gevolg van de scherpere verliesnormen neemt het gebruik van dierlijke mest in de varianten E en F af, doordat er minder dierlijke mest geaccepteerd kan wor- den. Dit leidt tot een inkomstendaling van R 1.800 ten opzichte van verliesnormen 2003. Vermindering van gewasopbrengsten treedt niet of nauwelijks op. In variant G worden de effecten van E en F gecombineerd. Het gebruik van dierlijke mest daalt verder, waar- door ook de ontvangen vergoeding verder daalt. De inkomsten dalen met circa R 3.000 ten opzichte van verliesnormen 2003 en zijn dan weer op het niveau van de referentie- variant. In de strengste variant (H) wordt een negatief inkomenseffect ten opzichte van de referentievariant voorzien. Op meer dan de helft van de bedrijven wordt verwacht dat het stikstofniveau zal dalen. Hetzelfde geldt ook voor het fosfaatniveau. Ten opzichte van de referentievariant zal het gebruik van dierlijke mest naar verwachting bijna halve- ren.

In document Minas en Milieu. Balans en Verkenning (pagina 102-107)