• No results found

In deze scriptie wilden we nagaan of de attitudes van de luisteraars tegenover anderstalige spraak gelinkt kunnen worden aan de verstaanbaarheid van T2-sprekers. Daarvoor brachten we eerst de attitudes van de informanten tegenover anderstaligen en anderstalige spraak in kaart, en onderzochten we de invloed van zes achtergrondvariabelen op die attitudes. Daarnaast gingen we ook het verband na tussen effectieve verstaanbaarheid, gerapporteerde verstaanbaarheid en vreemd accent en analyseerden we de invloed van de semantische context en de zes achtergrondvariabelen op de verstaanbaarheid.

We peilden ten eerste naar de algemene attitudes van de informanten tegenover anderstaligen en anderstalige spraak. Uit de algemene resultaten wordt meteen duidelijk dat we geen grove tendens kunnen waarnemen en dus niet kunnen stellen dat de attitudes van de informanten overwegend positief of negatief zijn. Hoewel de meeste informanten aangeven dat ze zich ergeren als anderstaligen die al enige tijd in Vlaanderen verblijven nog geen Nederlands geleerd hebben en vinden dat anderstaligen zo snel mogelijk Nederlands moeten leren, merken we wel op dat de informanten veel begrip hebben voor de tweedetaalverwerving van anderstaligen en dat ze zich hierover een realistisch beeld vormen: ze beseffen dat Nederlands leren niet gemakkelijk is en verwachten niet dat het vreemd accent van anderstaligen meteen verdwijnt. Bovendien tonen de meeste informanten een grote bereidheid om moeite te doen om anderstaligen te verstaan en vinden ze luisteren naar anderstaligen niet vermoeiend. Ondanks die grote bereidheid, zijn de meningen van de informanten over de verstaanbaarheid van anderstalige sprekers en over de vlotheid van gesprekken met anderstalige sprekers wel sterk verdeeld. Ook voor de stelling dat gesprekken met anderstaligen vaak tot misverstanden leiden zijn de attitudes van de informanten niet eenduidig. De informanten zijn ook verdeeld over de stellingen die betrekking hebben op politieke ideologie, zoals “Er zijn te veel anderstaligen in Vlaanderen” en “De overheid besteedt te veel geld aan anderstaligen”. Wat hier ook meteen opvalt, is dat heel wat informanten zich neutraal opstellen. Dit wijst er mogelijk op dat de informanten een sociaal wenselijk antwoord geven, dat dus niet hun werkelijke attitude weerspiegelt. Het is echter wel duidelijk dat anderstalige spraak iets lager ingeschat wordt op het vlak van status: een kleine meerderheid informanten vindt Nederlands met een vreemd accent niet geschikt voor leerkrachten en nieuwslezers. Dit kunnen we verklaren door het feit dat ook tussentaal niet voor alle functies geschikt wordt gevonden. Zo stelt Lybaert (2015) dat Algemeen Nederlands de superieure variëteit is en als het meest geschikt wordt beschouwd in publieke en formele situaties. We leiden hieruit af dat de attitudes van de informanten allesbehalve eenduidig zijn en met de nodige nuances moeten worden geïnterpreteerd. Bijgevolg kunnen deze resultaten de hypothese dat participanten een eerder negatieve attitude hebben, niet eenduidig bevestigen: we merken vooral veel individuele verschillen op in de attitudes van de informanten tegenover de stellingen.

Vervolgens gingen we na in hoeverre de zes achtergrondvariabelen – politieke voorkeur, leeftijd, gender, hoogst behaalde diploma, de mate van contact met anderstaligen en woonplaats – de attitudes van de informanten bij de stellingen kunnen voorspellen. Uit de resultaten kunnen we concluderen dat enkel de politieke voorkeur een duidelijke rol speelt in de attitudes van de informanten. Zo zijn de antwoorden van informanten die een voorkeur hebben voor links significant positiever dan die van informanten die een voorkeur hebben voor rechts wanneer het gaat om politieke ideologie. Informanten met een voorkeur voor rechts vinden vaker dat er te veel anderstaligen zijn in Vlaanderen, dat de overheid te veel geld besteedt aan lessen Nederlands voor anderstaligen en geven vaker aan dat ze het niet goed vinden dat de overheid geld besteedt aan anderstaligen. Ook op vlak van solidariteit zien we een duidelijke tendens: informanten met een voorkeur voor rechts voelen zich minder veilig bij anderstaligen, vinden het minder leuk om contact te hebben met anderstaligen en zijn er minder van overtuigd dat de meeste anderstaligen moeite doen om zich te integreren in de maatschappij. Verder stelden we ook vast dat informanten die hun politieke voorkeur als ‘rechts’ omschrijven vaker aangeven dat anderstalige sprekers van het Nederlands vaak moeilijk te verstaan zijn dan informanten die een voorkeur voor links aanduiden. Deze bevinding kan de hypothese dat de antwoorden van de informanten met een politieke voorkeur voor rechts negatiever zijn bevestigen en is in lijn met de bevindingen van Chandler en Tsai (2001) en Hainmueller en Hiscox (2007). De variabele ‘contact’ heeft een beperkte invloed, en lijkt enkel effect te hebben op de attitudes van de informanten wat betreft hun solidariteit met de spreker. Informanten die dagelijks in contact komen met anderstaligen, geven vaker aan dat ze bevriend zouden kunnen zijn met anderstaligen en vinden het leuker om in contact te komen met anderstaligen dan informanten die zelden of nooit in contact komen met anderstaligen. Ook voor leeftijd konden we slechts een heel klein effect vaststellen en zien we dat, hoe jonger de informanten zijn, hoe toleranter ze zich opstellen: ze ergeren zich minder vaak wanneer een anderstalige die in Vlaanderen wil blijven na een jaar nog geen Nederlands heeft geleerd en vinden het minder belangrijk dat anderstaligen zo snel mogelijk Nederlands leren. We zien bij de variabele ‘leeftijd’ echter geen eenduidige tendens. Het effect van de variabele ‘woonplaats’ op de attitudes van de informanten is verwaarloosbaar, omdat er geen duidelijke tendens waarneembaar is en deze variabele bovendien slechts voor twee stellingen een significant verschil vertoont. Voor de variabele ‘opleidingsgraad’ stelden we een zeer klein effect vast, zien we geen eenduidige tendens, en zijn er niet altijd significante verschillen tussen alle opleidingsniveaus. Bij een aantal stellingen zien we dat de informanten met een masterdiploma zich positiever opstellen dan informanten met een diploma TSO of BSO, terwijl we bij een andere stelling constateren dat informanten met een ASO-diploma positiever reageren. De resultaten voor ‘gender’ vertoonden tot slot geen significante verschillen. Daarmee wordt de hypothese dat er geen verschil is tussen de antwoorden van mannen en vrouwen bevestigd. Op de andere hypotheses, dat informanten zich negatiever opstellen naarmate de leeftijd toeneemt (Noppe et al., 2018), dat laagopgeleiden een negatievere houding hebben dan hoogopgeleide personen (Mayda, 2006; Hainmueller & Hiscox, 2007) en dat informanten die dagelijks in contact komen met anderstaligen zich toleranter opstellen (Noppe et al., 2018) kan huidig onderzoek geen sluitend

antwoord geven. Er is dus nood aan verder onderzoek om de invloed van die achtergrondvariabelen in kaart te brengen.

Verder gingen we ook na of de verstaanbaarheid lager ligt voor nonsenszinnen, i.e. zinnen zonder semantische context, dan voor de bestaande zinnen. De resultaten tonen inderdaad aan dat de luisteraars de zinnen met semantische context vaker juist getranscribeerd hebben en dus beter verstaan hebben dan de nonsenszinnen. Deze bevindingen stemmen overeen met de resultaten van Kennedy en Trofimovich (2008), die verminderde verstaanbaarheid in verband brachten met minder semantische context. Bovendien kwam er nog een interessant resultaat naar voren: de verstaanbaarheid is niet alleen afhankelijk van de context, maar vertoont ook interactie met de sprekers. De nonsenszinnen die ingesproken werden door spreker B werden significant minder goed verstaan dan de nonsenszinnen van spreker A. De verschillen kunnen we niet meteen verklaren vanuit de persoonlijke achtergrond van de sprekers, aangezien ze beiden niveau C1 behaald hebben voor Nederlands. Het is dus belangrijk op te merken dat er ook individuele verschillen bestaan tussen sprekers. De luisteraars zullen dus iets meer moeite ondervonden hebben met de uitspraak van de nonsenszinnen van spreker B.

Daarnaast onderzochten we of er een verband bestaat tussen de effectieve verstaanbaarheid enerzijds en de beoordelingen van de luisteraars op de mate van vreemd accent en de gerapporteerde verstaanbaarheid anderzijds. Uit huidig onderzoek blijkt dat de responses van de informanten op de mate van vreemd accent en de gerapporteerde verstaanbaarheid niet samenhangen met de verstaanbaarheidsscores. Deze bevindingen impliceren dat de gerapporteerde verstaanbaarheid niet altijd weerspiegelt hoe verstaanbaar de spraak daadwerkelijk is, en dat een sterk vreemd accent de effectieve verstaanbaarheid niet noodzakelijk belemmert en omgekeerd. Hoewel Munro en Derwing (1995a) vaststelden dat de effectieve verstaanbaarheid, gerapporteerde verstaanbaarheid en vreemd accent voor luisteraars soms wel een link vertonen, merken ze op dat deze drie begrippen toch deels onafhankelijk zijn van elkaar. Dit resultaat bevestigt ook onze hypothese dat effectieve verstaanbaarheid, gerapporteerde verstaanbaarheid en vreemd accent inderdaad niet altijd samenhangen.

We gingen ook na in hoeverre de zes achtergrondvariabelen – politieke voorkeur, gender, leeftijd, opleidingsgraad, de mate van contact met anderstaligen en woonplaats – de verstaanbaarheidsscores kunnen voorspellen. De analyse wees uit dat enkel de leeftijd van de luisteraars en de mate van contact met anderstaligen een licht effect hebben op de effectieve verstaanbaarheid. De link tussen de mate van contact met anderstaligen en de verstaanbaarheidsscores is enigszins opmerkelijk: de luisteraars die dagelijks in contact komen met anderstaligen hebben de twee sprekers in beide contexten iets minder goed verstaan dan luisteraars die wekelijks in contact komen met anderstaligen. De anderstaligen waarmee de informanten contact hebben, hebben echter wel uiteenlopende moedertalen. Het is dus mogelijk dat de luisteraars specifiek met Chinees gekleurd Nederlands vertrouwd moeten zijn om een

voordeel te ondervinden in de verstaanbaarheid van die sprekers. Deze bevinding bevestigt de resultaten van Munro, Derwing en Morton (2006), die geen voordeel vaststelden voor luisteraars die ervaring hebben met anderstalige spraak in het algemeen, en stemt dus niet overeen met de bevinding van Kennedy en Trofimovich (2008), die wel een voordeel vaststelden. De alternatieve hypothese kunnen we dus verwerpen. De leeftijd van de informanten lijkt de verstaanbaarheidsscores op het eerste gezicht in de voorspelde richting te beïnvloeden: de verstaanbaarheid neemt af naarmate de leeftijd van de luisteraars toeneemt. We willen echter benadrukken dat het effect zeer klein is en dat de link overigens niet voor alle contexten en alle sprekers geldt. Bij de nonsenszinnen van spreker B zien we een tegenovergesteld effect. Dit resultaat komt bijgevolg niet helemaal overeen met de bevindingen van Burda, Casey, Foster, Pilkington en Reppe (2006), die ondervonden dat de verstaanbaarheid afneemt naarmate de leeftijd toeneemt. Om het verband tussen leeftijd en verstaanbaarheid te bevestigen is er nood aan verder onderzoek.

De hoofdvraag in deze scriptie is tot slot of de attitudes van de informanten tegenover anderstaligen en exogeen gekleurd Nederlands een invloed hebben op de effectieve verstaanbaarheid van T2-sprekers. Uit de resultaten is gebleken dat de luisteraars die er meer van overtuigd zijn dat veel anderstaligen moeite doen om Nederlands te leren en zich dus iets positiever opstellen tegenover deze stelling, spreker A beter verstaan hebben dan luisteraars die er minder van overtuigd zijn dat veel anderstaligen moeite doen om Nederlands te leren. De attitude van de luisteraars tegenover één stelling van de 34 stellingen in totaal, kan dus de verstaanbaarheidsscores voorspellen. Bovendien geldt die link enkel voor de zinnen die ingesproken werden door spreker A. Het verband tussen de attitudes tegenover anderstaligen en anderstalige sprekers en de verstaanbaarheidsscores, is hier dus verwaarloosbaar. Dit resultaat is dus niet in lijn met de bevindingen van Eisenstein en Verdi (1985), Rubin (1992) en Anderson-Hsieh en Koehler (1988), die een verband vaststelden tussen de negatieve attitudes van de luisteraars tegenover anderstalige spraak en de verstaanbaarheid van anderstalige sprekers. Het is dus niet zo dat de attitudes van de luisteraars de effectieve verstaanbaarheid altijd beïnvloeden: dat is mogelijk het geval voor sommige sprekers en in sommige contexten, maar we kunnen dit niet veralgemenen. Dit onderzoek kan de hypothese bijgevolg niet bevestigen en er is verder onderzoek nodig om conclusies te kunnen trekken over een eventueel verband.

Tot slot bespreken we ook nog de beperkingen van huidig onderzoek. Ten eerste hebben we er in dit onderzoek voor gekozen om te peilen naar de overt attitudes van de informanten via de directe methode (zie § 1.2). Dit wil zeggen dat de informanten zich bewust waren van het onderzoeksopzet en wisten wat het attitudeobject was. We merken dan ook dat de informanten zich bij een aantal stellingen vaak neutraal opstellen en we hebben bovendien meermaals de opmerking gekregen van informanten dat ze de vraag waarmee we peilen naar de politieke ideologie, te persoonlijk vinden, ook al werd in het onderzoek benadrukt dat de gegevens anoniem zouden worden verwerkt. Sommige participanten dachten bovendien dat we uit alle

persoonlijke gegevens die we bevragen, kunnen afleiden wie de vragenlijst heeft ingevuld. We houden er dus rekening mee dat de informanten soms geneigd waren om een sociaal wenselijk antwoord te geven en we er dus niet altijd in geslaagd zijn om de werkelijke attitude van de informanten bloot te leggen. In de toekomst zou het daarom ook interessant kunnen zijn om naar de covert attitudes te peilen via de indirecte methode, waarbij de participanten zich minder bewust zijn van het attitudeobject en er dus een kleiner risico bestaat dat ze soms een sociaal wenselijk antwoord zullen geven.

Een tweede beperking zit mogelijk ook in de formulering van de stellingen zelf. Een aantal stellingen hebben we achteraf gezien misschien te weinig genuanceerd geformuleerd. De informanten hadden geen concreet voorbeeld van de T2-spraak die we in de stellingen bevragen en konden zich ook niet altijd iets voorstellen bij de mate van het vreemd accent, dat we in onze stellingen meestal omschrijven als ‘vreemd accent’, zonder daarbij de sterkte te nuanceren. Bij de stelling “Ik vind Nederlands met een vreemd accent geschikt voor een leerkracht” vroeg een van de informanten zich bijvoorbeeld af hoe sterk hij of zij zich het accent van die spreker dan moest inbeelden. In verder onderzoek zou het daarom interessant kunnen zijn om met geluidsfragmenten te werken in plaats van stellingen en een speaker evaluation experiment uit te voeren. Op die manier hebben de luisteraars wel een concreet voorbeeld van T2-spraak, en zijn ze zich minder bewust van het onderzoeksopzet. We hadden in het tweede deel van ons onderzoek een speaker evaluation experiment verwerkt, maar door het beperkte tijdsbestek waarin het onderzoek moest worden uitgevoerd, hebben we die antwoorden niet mee geanalyseerd.

Een derde beperking is tot slot de verhouding tussen de waarden in de achtergrondvariabelen die we onderzocht hebben. Zo verschilden de waarden bij bepaalde variabelen sterk in aantal. Bij de variabele ‘opleidingsgraad’ bijvoorbeeld, zien we dat er een veel grotere groep informanten een bachelordiploma heeft behaald, en dat er nauwelijks informanten deelgenomen hebben die een diploma BSO hebben. Ook voor de variabele ‘woonplaats’ zijn er grote verschillen in aantal: zo zijn 97 informanten afkomstig uit Oost-Vlaanderen, tegenover 14 en 13 informanten uit respectievelijk Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen. Dit heeft uiteraard invloed gehad op de resultaten. Om de waarden nauwkeuriger te kunnen vergelijken, zou het in een vervolgonderzoek een goed idee zijn om alle opleidingsniveaus en alle regio’s in gelijke mate te vertegenwoordigen, en de variabelen te controleren. De invloed van de achtergrondvariabelen op de attitudes tegenover anderstaligen en de effectieve verstaanbaarheid zal in toekomstig onderzoek dus verder uitgediept moeten worden om betrouwbare conclusies te kunnen trekken.

CONCLUSIE

Met deze scriptie willen we de attitudes van moedertaalsprekers tegenover NT2-spraak en anderstaligen in kaart brengen en nagaan hoe die attitudes verband houden met de effectieve verstaanbaarheid, gerapporteerde verstaanbaarheid en vreemd accent. Daarbij bekijken we ook de invloed van achtergrondvariabelen op de attitudes en de effectieve verstaanbaarheid en de rol van de semantische context op de effectieve verstaanbaarheid.

Hiervoor hebben we een tweedelig experiment uitgevoerd. Het eerste deel bestond uit een vragenlijst, waarin we aan de hand van 34 stellingen naar de overt attitudes peilden van de informanten. Het tweede deel bestond ten eerste uit een transcriptietaak, gericht op het meten van de effectieve verstaanbaarheid van twee Chinese NT2-sprekers; ten tweede uit een beoordelingstaak, waarbij de luisteraars geluidsfragmenten beoordeelden op verstaanbaarheid en de mate van vreemd accent. Alle geluidsfragmenten in het onderzoek werden ingesproken door twee Chinese NT2-sprekers.

In hoofdstuk één en twee van deze scriptie behandelden we het theoretisch kader. In hoofdstuk één gingen we meer bepaald dieper in op de technieken om attitudes te meten en op de attitudes tegenover exogene taalvariatie. In het tweede hoofdstuk bespraken we spraakverstaanbaarheid, begrijpelijkheid en vreemd accent en de rol van het stimulusmateriaal en van een aantal beïnvloedende factoren. Vervolgens lichtten we in het derde hoofdstuk onze methodologie toe. In hoofdstuk vier gaven we een overzicht van de resultaten en in hoofdstuk vijf vatten we tot slot de belangrijkste resultaten samen in de discussie. Hieronder geven we een antwoord op elk van de onderzoeksvragen die we besproken hebben in de inleiding.

In de attitudes van de informanten tegenover anderstaligen en anderstalige spraak zien we geen eenduidige tendens. We kunnen bijgevolg niet aannemen dat de attitudes van de informanten veelal positief of negatief zijn. We zien vooral individuele verschillen in de responses van de informanten op de stellingen. Van de zes achtergrondvariabelen die we onderzocht hebben, bleek alleen de politieke voorkeur van de informanten een voorspellende factor te zijn in de responses van de informanten op een aantal stellingen. Het effect van de variabelen ‘leeftijd’ en ‘opleiding’ is dan weer zeer klein en toont bovendien geen eenduidige tendens. De invloed van de woonplaats van de informanten is verwaarloosbaar. Voor de variabele ‘gender’ merken we tot slot geen significant verschil op in de responses op de stellingen.

Wat betreft de rol van de semantische context, stelden we vast dat de luisteraars de zinnen met semantische context inderdaad beter hebben verstaan dan de nonsenszinnen zonder semantische context. Bovendien is er sprake van interactie tussen context en spreker: de verstaanbaarheid hangt niet alleen af van de context, maar ook van individuele verschillen tussen sprekers.

Verder vonden we geen verband tussen de verstaanbaarheidsscores, gerapporteerde verstaanbaarheid en vreemd accent. De beoordelingen van de luisteraars op de mate van vreemd accent en op gepercipieerde verstaanbaarheid weerspiegelen de effectieve verstaanbaarheid dus niet altijd.

Daarnaast vonden we enkel een significante invloed van de achtergrondvariabelen ‘mate van contact met anderstaligen’ en ‘leeftijd’ op de effectieve verstaanbaarheid. De mate van contact kan de verstaanbaarheidsscores in beperkte mate voorspellen, maar wel in de omgekeerde richting dan we verwachtten: de informanten die dagelijks in contact komen met anderstaligen hebben de NT2-sprekers minder goed verstaan. Het is mogelijk dat de luisteraars specifiek met Chinees geaccentueerd Nederlands vertrouwd moeten zijn om een voordeel te ondervinden. Het effect van de leeftijd van de informanten op de verstaanbaarheidsscores blijft vooralsnog heel klein en geldt bovendien niet voor alle sprekers en alle contexten.

Tot slot geven we een antwoord op de hoofdvraag in deze scriptie. Uit de resultaten is gebleken dat het verband tussen de attitude van de luisteraar tegenover anderstalige spraak en de effectieve verstaanbaarheid van anderstalige sprekers, verwaarloosbaar is in dit onderzoek. De