• No results found

6.1 Inleiding

Rechterlijke uitspraken moeten, uitzonderingen daargelaten, worden gemotiveerd.220 Het motiveringsbeginsel, in het Duits bekend als ‘keine Entscheidung ohne Begründung’, vloeit voort uit artikel 121 van de Grondwet en wordt in het kader van strafrechtelijke uitspraken nader uitgewerkt in artikelen 357 e.v. Wetboek van Strafvordering (‘’Sv’’).221 Het staat mijns inziens buiten kijf dat deze motivering ook deugdelijk dient te zijn. Ondanks het belang en de functies van het motiveringsbeginsel, lijkt een volledig uitgewerkt schriftelijk vonnis eerder uitzondering dan de regel, zo constateert Nijboer.222 Vaker wordt volstaan met een conclusie: dat al dan niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde strafbare feit heeft begaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de uitleg en verantwoording van schriftelijke vonnissen juist de afgelopen jaren meer aandacht heeft verworven. In dit hoofdstuk zal kort worden bezien wat een deugdelijke motivering precies inhoudt.

6.2 Deugdelijkheid

In de Grondwet, noch in het Wetboek van Strafvordering wordt uitdrukkelijk gesproken over een

deugdelijke motivering. Slechts de verplichting tot motiveren wordt expliciet tot uitdrukking

gebracht. Het staat echter buiten kijf dat deze motivering ook deugdelijk moet zijn, wil het meer zijn dan een lege huls. De inhoudelijk aan de motivering te stellen eisen worden mede worden bepaald door de eisen die worden gesteld aan de legitimiteit van het rechterlijk oordeel.223 Volgens A-G Knigge geldt daarnaast dat de motiveringsplicht ten aanzien van bewijsbeslissingen, zoals we die nu herkennen in artikel 359 lid 2 Sv, als een vertaling van wat in het algemeen als een eis van behoorlijke motivering heeft te gelden.224 Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad van 16 oktober 1998:

218 Zie paragraaf 4.2.3.

219 Zie Boek over zijn analyse van Peters: J.L.M. Boek, ‘Een pleidooi voor het afschaffen van voorwaardelijk

opzet’, Strafblad 2016/6.

220 H.S. Broekhuijsen & A.O. Lubbers, ‘De motivering door de belastingrechter van ‘voorwaardelijk

opzet’, WFR 2014/89, p. 1.

221 J.F. Nijboer, (red.), Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi 2017, p. 96-97. 222 J.F Nijboer, (red.), Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 97. 223 W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken, Boom Juridisch 2007, p. 375. 224 Conclusie A-G Knigge 11 april 2006, PHR:2006:AU9130, ro. 40.

‘’Het Hof, als rechter die over de feiten oordeelt, was weliswaar vrij in de waardering van de in het geding gebrachte stukken, maar ook ten aanzien van het oordeel of het bewijs is geleverd, geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor de partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.’’225

De Hoge Raad beroept zich hier op het grondbeginsel van behoorlijke rechtspleging dat voor iedere rechterlijke beslissing geldt.226 Er is geen reden om aan te nemen dat dit niet ook voor strafzaken geldt. Dit neemt niet weg dat deze verplichting tot een deugdelijke motivering nader gestalte kan krijgen, afhankelijk van de te nemen beslissing en het stadium waarin het geding verkeert.227 Dit vindt tevens bevestiging in de rechtspraak van het EHRM.228 Uiteindelijk geldt

ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting dat de rechter moet komen tot de thans gehanteerde standaardformule: wettig en overtuigend bewezen verklaren. De sprong die gemaakt moet worden van een feitelijk oordeel naar een bewijsbeslissing, mede omvattende een rechtsoordeel en van een grote mate van waarschijnlijkheid naar een categorisch ja/nee oordeel is echter groot en deze zal zoveel mogelijk gerationaliseerd moeten worden.229 Hoe meer aandacht er wordt besteed aan de motiveringsverplichting, des te kleiner de waarderingsruimte voor het eigen ‘Fingerspitzengefühl’ van de rechter.230 Het gaat niet louter om een ‘conviction

intime’, maar om een ‘conviction raisonnée’: een overtuiging die niet te motiveren valt, volstaat niet.231 De Weerd en Stapel benadrukten reeds het belang van een meer open en transparante opstelling van de rechter door meer inzicht te verschaffen in zijn gedachtegang in het kader van

225 HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7. Zie ook: HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659; HR 7 april 1995, NJ 1997, 21 en HR 25 oktober 2002, AB 2003, 421.

226 Conclusie A-G Knigge 11 april 2006, PHR:2006:AU9130, ro. 40.

227 J.B.H.M. Simmelink, Bewijsrecht en Bewijsmotivering, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, Het onderzoek ter zitting: Eerste interim rapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen: Drukkerij Rijksuniversiteit

Groningen 1999, p. 85.

228 Council of Europe, ‘Guide on Article 6 of the Convention – Right to a fair trial’ (criminal limb) (online,

bijgewerkt 30 april 2020), p. 33; EHRM 9 december 1994, Ruiz Torija v. Spain’, case no. 18390/91.

229 C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging. Een sprong met hindernissen’, Rechtsgeleerdheid Magazijn Themis

2010-5/6, p. 265-266.

230 C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging. Een sprong met hindernissen’, Rechtsgeleerdheid Magazijn Themis

2010-5/6, p. 266.

de te nemen beslissingen voorafgaand aan de terechtzitting en het geven van een voorlopig oordeel.232 Doordat de rechter ‘’de bij hem ontstane indruk over de schuld of onschuld van de

verdachte kritisch toetst,’’233 wordt, in lijn met hetgeen Knigge hierboven aanvoerde, zowel de

verdediging als de officier in staat gesteld hun visie krachtig naar voren te brengen. Dit gaat mijns inziens eveneens op voor de daadwerkelijke bewezenverklaring, zoals vervat in een vonnis of arrest.

Hoofdstuk 7 De motivering van de voorwaardelijke opzet-riedel in de fraudepraktijk: