• No results found

De affectieve relatie bejaarde-kind Guido Cuyvers

In document Streven. Jaargang 30 · dbnl (pagina 157-167)

Eén van de schrijnende problemen van onze hedendaagse samenleving vormt de relatie tussen oudere en kind. Het betreft hier een relatievorm waarbij bejaarde mensen in hun toenadering tot de wereld zich, vaak noodgedwongen, tot het kind richten of naar het kind georiënteerd worden en met dit kind een min of meer affectief gedragen samen-zijn ontplooien, waarbij de lichamelijkheid gaat fungeren als

uitdrukkingsmiddel voor die affectiviteit.

Deze relatie is echter om meerdere redenen problematisch. Vooreerst wordt het bestaan ervan in onze samenleving door de publieke opinie vaak ontkend1

. Deze ontkenning brengt onder meer mee dat er geen hulpverlening wordt opgezet om deze specifieke relatie te benaderen. Vervolgens verwijst deze relatie naar de

problematische of problematisch geworden levensvoering van de bejaarde mens. Tenslotte is deze relatie een aanduiding voor de hachelijke situatie waarin de lichamelijkheid, als drager van gevoelens, zich nog steeds bevindt, en als dusdanig verwijst deze relatie naar een veel algemener probleem van de erotische beleving van zowel jongeren als volwassenen.

Beschrijving van de relatie

Het is onmogelijk met juiste cijfers de frequentie van deze relatie aan te tonen. De weinige cijers die echter bekend zijn, bevestigen de realiteit ervan2

. Het grote probleem bestaat onder meer hierin dat deze relatievorm zich voor een belangrijk gedeelte situeert op het domein van de verholen misdadigheid (de relatie brengt

strafwaardigheid mee voor de betrokken bejaarde!) zodat belangrijk cijfermateriaal steeds zal ontbreken.

Het verholen karakter is wellicht één van de redenen waarom de publieke opinie zo vreemd staat tegenover het verschijnsel. De voorstelling die de

1 G. Cuyvers, Onderzoek naar de reacties op de sexuele ouderling-kind relatie; proefschrift aan het Instituut voor Familiale en Sexuologische Wetenschappen te Leuven, 1975; blz. 28. 2 M. Zeegers, Sexuele delinquenten, Scheltema & Holkema, Amsterdam 1966; blz. 105-110.

publieke opinie van deze relatie heeft, is vaak even onrealistisch. Deze relatie wordt op één lijn gesteld met kindermeelokking, pedofilie en kindermishandeling. Het staat evenwel vast dat er zelden enige vorm van geweld wordt gebruikt door de bejaarden ten aanzien van het kind.

Vermeldenswaard is evenwel dat de bejaarden in bepaalde gevallen wel af te rekenen hebben met moreel geweld vanwege de kinderen, zoals chantage, bespotting, enz. De handelingen beperken zich in zulke relaties tot een wederzijds strelen, aanrakingen en seksuele spelletjes, waarbij het kind op geen enkele wijze wordt gebrutaliseerd. Het komt ons voor dat het lichamelijk bezig zijn niet eens de kern van de relatie uitmaakt, terwijl de relatie toch om die reden niet geïntegreerd wordt in de samenleving. Immers, het wezenlijke is dat in die relatie de bejaarde mens zijn verlatenheid doorbreekt en zich aldus als persoonlijkheid kan handhaven, doch hierover verder meer.

Tenslotte blijkt uit vele studies3

dat een belangrijk deel van deze bejaarden normale gezonde mensen zijn, bij wie zich geen persoonlijkheidsstoornissen voordoen. Een belangrijk stuk informatie ontbreekt echter over de persoonlijkheidsstructuur van de kinderen die optreden als partner in de relatie. Tot nogtoe heeft men zich uitsluitend bekommerd over het kind als slachtoffer. We hopen in dit artikel enkele ons inziens belangrijke relativeringen aan te brengen, zowel met betrekking tot het begrip dader als tot het begrip slachtoffer.

Antropologie van de bejaarden

Elke beschrijving houdt het gevaar in van een zinloze categorisatie, die onrecht aandoet aan de eigenheid van elke specifieke relatie. Daarom kan de beschrijving die we hier geven geen ander doel hebben dan enkele wezenskenmerken aan te geven, zonder uitputtend te kunnen zijn, om enigermate de zin en de betekenis van de relatie te verduidelijken.

Natuurlijk beperken we ons hier tot die kenmerken die specifiek zijn voor dit soort relaties met kinderen. We hebben steeds de term ‘relatie’ gehanteerd. Dit houdt uiteraard een belangrijke beperking in. Op die wijze sluiten we éénmalige feiten uit om ons te richten tot het dynamisch proces waarin zowel de bejaarde als het kind partners worden.

Het grondprobleem van de bejaarde in deze relaties is een sociopathologisch probleem. Hiermee bedoelen we dat de kern van de problematiek niet gezocht dient te worden in afwijkende persoonlijkheidskenmerken op de eerste plaats (dit zou een psychopathologisch probleem zijn), maar in

3 M. Zeegers, op. cit.; blz. 109.

problematische sociale verhoudingen. Hierdoor wordt het probleem van de bejaarde mens ook het probleem van de samenleving, die tenslotte voor een belangrijk deel aan de oorsprong ligt.

Hiermee willen we niet beweren dat men geen gestoorde bejaarden aantreft in zulke relaties, integendeel, zoals we verder zullen aantonen. Nochtans menen we toch te moeten stellen dat in elk menselijk verschijnsel, ook wanneer het de gestoorde mens betreft, iets aanwezig is van het algemeen menselijke.

Voor wat betreft de uiteindelijke zin, lijkt ons het onderscheid tussen de normale en de gestoorde mens niet van wezenlijk belang. Dit onderscheid wordt wel belangrijk waar we spreken over de etiologie, de ontstaansvoorwaarden, en de beschrijving van het gebeuren op zich.

Het probleem van de verlatenheid is een gemeenschappelijk probleem voor de gestoorde mens en voor menige bejaarde. Oud zijn én gestoord zijn betekenen in onze samenleving moeilijk integreerbare vormen van anders-zijn, hoe langer, hoe meer. De bejaarde heeft zijn plaats in de actieve samenleving verloren, vaak ook zijn partner, de gestoorde mens krijgt dikwijls niet eens een plaats. In de verlatenheid ligt een kreet verborgen van diepgevoeld verwijt aan die samenleving waarin men niet of niet meer aanvaard is. De verlaten mens hoort aan de wereld toe als een waardeloos bezit, tewijl een ontvluchten van die wereld vrijwel onmogelijk is4

. Het oud of gestoord zijn werpt een dam op tussen de mens die anders is en zijn wereld, waarin hij nog wel leeft, maar waartoe hij niet meer behoort, tenzij als last.

De aanklacht van de verlaten mens moet dan ook begrepen worden als een noodkreet van iemand die ten onder gaat. De relatie met een kind is vaak een laatste houvast die het totale alleen-zijn kan voorkomen. Alleen het kind doet niet mee aan het verraad dat de volwassen wereld pleegt. Het kind kan nog onbevangen staan tegenover het anders-zijn van de verlaten mens. Zo vindt de oudere op een kinderlijk niveau, waarop ze zelf ook afdalen, nog een uitwisselingsmogelijkheid voor het geven en ontvangen van tederheid. De contactbehoefte van de bejaarde mens bergt in zich tevens een liefdesnood, waaraan vanuit hun geïsoleerde bestaan niet meer beantwoord kan worden. Zo kan men begrijpen dat de als afwijkend beschouwde relatie geen afwijking is van de seksualiteit in eng-biologische zin, maar vooral een poging betekent tot zingeving van het leven. Het contact met het kind wordt ingegeven vanuit een affectief bepaalde levensproblematiek, waarin de wereld als onleefbaar wordt ervaren. In het contact met het kind wordt een bevrijding, een doorbreking van het isolement nagestreefd, teneinde zichzelf als persoonlijkheid te handhaven.

De relatie is des te schrijnender daar ze voor de bejaarde steeds de mogelijkheid inhoudt van de ontdekking en de daarmee gepaard gaande repressie.

Zolang de relatie kadert binnen het eerder idyllisch beeld dat de samenleving er zich van voorstelt, wordt ze getolereerd, soms zelfs gewaardeerd. Wanneer echter de lichamelijkheid als uitdrukkingsmiddel voor gevoelens wordt aangewend, dan wordt de relatie onintegreerbaar. Immers, lichamelijkheid wordt door de publieke opinie geassocieerd met seksualiteit en seksualiteit past noch voor het kind, noch voor de bejaarde, zoals is gebleken uit ons onderzoek5

.

De relatie wordt dus maatschappelijk niet verworpen omwille van haar wezenskenmerk, het doorbreken van de verlatenheid, maar op basis van de uitdrukkingsmiddelen die gebezigd worden. We beweerden vroeger dat de relatie oudere - kind zich beweegt op het infantiele, kinderlijke niveau. Het is op dit niveau juist typerend dat het lichaam als uitdrukkingsmiddel voor de gevoelens zulk een belangrijke rol speelt. Het lichaam is voor het kind het meest nabije

uitdrukkingsmiddel en het moet nog leren om ook andere middelen te hanteren voor het overbrengen van zijn gevoelens. Het is nochtans symptomatisch voor onze samenleving dat de meeste mensen geen andere uitdrukkingsmiddelen leren hanteren, zodat ook later de lichamelijkheid het meest geëigende uitdrukkingsmiddel blijft. Dit is ondermeer één van de grote problemen waarmee de vrijende jongeren af te rekenen hebben.

Het is voorbarig te beweren dat de ouderen kinderen opzoeken om aan hun seksuele behoeften te voldoen. Het gaat hem in de eerse plaats niet om zijn seksuele behoeften, wel om de contactbehoefte. Deze kan in de ontwikkeling van een relatie wel op erotische wijze voldaan worden. Trouwens, tot echte geslachtelijke betrekkingen komt het vrijwel nooit.

Psychopathologische varianten

Thans willen we onze aandacht richten op de psychopathologische varianten onder de bejaarden. Vooraf willen we evenwel nogmaals benadrukken dat een belangrijk gedeelte der bejaarden die zich tot kinderen richten, geen persoonlijkheidsstoornissen vertonen en tot vòòr hun daad een blanco strafregister hadden. Bij deze mensen is vooral hun sociale verlatenheid de drijfveer tot het contactzoeken met kinderen.

Onze beschrijving van de gestoorde bejaarden kan niet uitputtend zijn. Immers, elke vorm van anders-zijn en geïsoleerd-zijn kan aanleiding geven tot contactpogingen naar het kind toe.

Bij de bejaarden zijn enkele vormen van gestoord zijn met betrekking tot

de specifieke relatie die ons bezig houdt, toch opvallend. Een frequent voorkomende stoornis is de dementie.

We verstaan hieronder een verval van de psychische functies, dat meestal, doch niet uitsluitend het gevolg is van de aftakeling van de hersenen. Typerend zijn het verval van de kenfuncties en het veranderend driftleven. De demente mens heeft het steeds moeilijker zich aan te passen aan zijn omgeving en aan de sociale eisen waardoor hij in een geïsoleerd bestaan terecht komt. Hij kan nog wel op een directe manier beleven, doch geen afstand meer nemen, waarbij bezinning op hogere waarden en verder liggende motieven ontbreekt6

. Bij deze mensen stelt zich niet in de eerste plaats hoe ze zich verhouden tot kinderen, maar wel hoe ze tegen seksueel

verwaarloosde kinderen beschermd kunnen worden7

. Immers, vaak blijken deze mensen het voorwerp te worden van uitdaging en verleiding door kinderen. Juist omwille van hun verminderde kenfuncties staan ze vaak onverschillig tegenover hun handelingen en bagatelliseren ze hun eventuele schuld. Het zich richten tot kinderen is een gevolg van hun zwakte en hun zwakke positie: gebrek aan

contactmogelijkheden, gevoelen van insufficiëntie, waardoor ze hun seksuele interessen alleen tegenover kinderen durven uiten, enz. Belangrijk is het wel op te merken dat ze meestal niet op zoek gaan naar kinderen. De gelegenheid doet zich meestal toevallig aan hen voor.

Een volgende stoornis die onze belangstelling opeist is het infantilisme. Het infantilisme kenmerkt zich hierdoor dat het psychisch leven zich volledig beweegt op het niveau van een kind, zowel wat betreft de kenfuncties, als de behoeften, het driftleven en de gevoelens. Het infantilisme bestaat in een onvolgroeide

psycho-seksuele ontwikkeling of in een regressie, een terugkeer naar een infantiel niveau. Het infantilisme laat zich niet herkennen als iets ziekelijks. Het is eerder een spontaan, direct in de wereld staan. Eigenlijk is ‘naïef’ een goed begrip voor die toestand. Infantiele mensen kunnen vlot zijn in het contact, maar anderzijds zeer onberekenbaar. Hun seksualiteit draagt ook de kenmerken van dit kinderlijke. Ze zijn blijven steken in of teruggekeerd naar kinderlijke vormen van

seksualiteitsbeleving. Zo trekken seksuele spelletjes hen aan; in het contact zijn ze kind met de kinderen. Ze zijn vaak aardige mensen, wat door kinderen wordt aangevoeld. Hierdoor zijn ze echter ook gemakkelijk te verleiden, wanneer er een contactsituatie door beiden wordt opgebouwd.

Een laatste factor die we hier kort willen bespreken, is de zwakbegaafdheid. Het meest in het oog springende probleem is hun gebrek aan intelligentie. Intelligentie verstaan we dan als de mogelijkheid om zich aan te passen aan de eisen van het leven, om nieuwe problemen op te lossen.

6 M. Zeegers, op. cit.; blz. 248.

Nochtans doet de zwakbegaafdheid zich meestal niet voor als een geïsoleerde factor in de persoonlijkheid. Vaak gaan hiermee emotionele stoornissen gepaard, waardoor de communicatie wordt belemmerd. Dit brengt op zijn beurt dan weer

minderwaardigheidsgevoelens mee, zodat ook de zwakbegaafde in een geïsoleerde positie wordt gedrukt. Het verstand fungeert bij hen niet als een censurerende factor tegenover de verleidingen uit de buitenwereld, waardoor de eventuele toenaderende rol van de kant van de kinderen niet begrepen wordt als een gevaarsfactor. In het contact met kinderen spelen de minderwaardigheidsgevoelens in een gecompenseerde vorm, dus als meerderwaardigheidsgevoelens, mee.

De wederzijdse beinvloeding: een victimologische beschouwing

De hier besproken relatie leent zich bijzonder goed tot een relativerende benadering van de begrippen dader en slachtoffer. Om tot een zuiverder begrip te komen dient men wezenlijk uit te gaan van het rationele en daarom van het proces dat zich afspeelt.

Uit ons onderzoek8

is duidelijk naar voren gekomen dat de publieke opinie ten aanzien van het kind nogal wat vooroordelen hanteert, die voortspruiten uit een onrealistische en vaak romantische visie op het kind. De rol van het kind wordt steeds verontschuldigd. Het kind is het slachtoffer want het kind is een a-seksueel wezen, vol liefde en goedheid voor de bejaarde, die de onwetendheid misbruikt.

Het gebeuren wordt voorgesteld als een éénrichtingsverkeer, waarin het kind volkomen passief blijft.

De noodzaak dringt zich op om de dader niet langer als een afzonderlijke entiteit te bestuderen, maar in te zien dat het gebeuren in wezen een proces in een relatie daarstelt, waarbij er een wederzijdse beïnvloeding gebeurt.

Uit het Kinsey-rapport blijkt dat de rol van het kind wel degelijk anders moet begrepen worden9

. Aan daders (D) van zedendelicten met kinderen werd gevraagd te beschrijven hoe de kinderen hadden deelgenomen aan het gebeuren. Uiteraard dienen tegenover zulke antwoorden de nodige voorbehouden in acht te worden genomen. Daarom vermeldt het rapport ook welke de houding was van het kind volgens de politie (P).

De aangehaalde cijfers moeten met een korreltje zout worden genomen. De cijfers van de daders beklemtonen de rol van het kind in overdreven mate, terwijl de politie deze rol minimaliseert. Het onderzoek van Schönfelder10

komt tot realistischere besluiten.

8 G. Guyvers, Onderzoek, blz. 53.

9 P. Gebhard, Sex Offenders; an analysis of types. New York, 1965.

10 T. Schönfelder, Die initiative des Opfers. in: Das sexuell gefährdete Kind, Beitrage zur

Handelingen dader homosex. met jongens vader-dochter incest met geweld zonder geweld Houdingen kind Aanmoedigend 60,5 42,6 23,5 48,4 D 52,3 46,2 4,8 16,4 P Lijdelijk 26,3 36,2 11,8 36,9 D 6,8 0,0 0,0 8,2 P

Aanmoedigend dan verzet

3,9 4,2 0,0 0,6 D 0,0 0,0 0,0 0,0 P Verzettend 9,2 17,0 64,7 14,0 D 40,9 53,8 95,2 75,4 P Wederzijdse beïnvloeding Passief Initiatiefnemer Kind 26% 43% 31% Meisjes 31% 41% 28% Jongens

Vanuit de psychiatrische praktijk11

wordt volgend beeld opgehangen: De rol van het kind kan in een Gauss-curve worden voorgesteld. Aan de linkerzijde bevinden zich 25% van de kinderen. Dezen lokken de feiten uit en bestendigen de contacten. Aan de rechterzijde bevinden zich eveneens 25% kinderen die extreem passief blijven in de relatie. De resterende 50% betreffen de gevallen waarin er een wederzijdse beïnvloeding plaats heeft tussen oudere en kind, zonder dat de rollen duidelijk kunnen worden afgebakend.

Ofschoon cijfers natuurlijk niet de ganse realiteit kunnen weergeven, zijn ze toch een duidelijke aanwijzing voor de dringende relativering van het begrip dader, en werpen ze een gans ander licht op de rol van het kind. De actieve rol van het kind vertoont nogal wat verscheidenheid. Bij onze beschrijving van de geestesgestoorde bejaarden wezen we reeds op de wijze waarop kinderen in een relatie komen. We kunnen hierbij een onderscheid aanbrengen tussen de bewust en de onbewust uitlokkende rol van het kind. Vanuit de verlatenheid van de bejaarde kan de loutere

type kind op zichzelf toch al een zekere erotische prikkeling te weeg brengen, die het contact nemen bevordert. Het kind kan evenwel op een vrij bewuste en opzettelijke wijze het contact met de oudere uitlokken. Hierbij dient dan wel een onderscheid bewaard te worden tussen de oorspronkelijke bedoeling van de bejaarde, namelijk het contact om zijn verlatenheid te doorbreken, en de bedoeling van het kind. Deze bedoelingen kunnen meervoudig zijn. Een aantal kinderen lokt het contact met volwassenen uit om de beperktheden van de kinderwereld te overschrijden en om aldus voor de volwassene meer te betekenen dan louter kind. Andere kinderen willen door deze contacten hun vroegrijpe seksualiteit verrijken met ervaringen. Tenslotte beleven een aantal kinderen in toevallige contacten de opleving van hun seksualiteit, waarna ze de contacten zoeken te bestendigen. Zelfs zeer jonge kinderen kunnen volwassenen op zeer geraffineerde manier verleiden, in de echte zin van het woord. De belangstelling van kinderen voor allerlei erotisch getinte spelletjes is daarenboven genoeg bekend.

De grote bekommernis van de mensen die met deze specifieke relatie

geconfronteerd worden, betreft uiteraard de gevolgen voor het kind. Voor een goed begrip dienen we een onderscheid te maken tussen de ‘zuivere’ en de ‘secundaire’ gevolgen.

De ‘zuivere gevolgen’ zijn die welke door het gebeuren zelf worden uitgelokt en inwerken op het kind zonder beïnvloeding door derden. De ‘secundaire gevolgen’ zijn veroorzaakt, niet door de relatie zelf, maar door inmenging van derden, zoals ouders, school, politie, achteraf. De zuivere gevolgen hoeven zich niet dadelijk na het gebeuren te manifesteren, doch kunnen in de loop van de verdere psychoseksuele ontwikkeling manifest worden. Het is echter niet mogelijk de mogelijke

traumatiserende invloed op voorhand te bepalen. Het gebeuren op zichzelf kan latere moeilijkheden niet voorspellen. Immers, op het moment van het gebeuren worden die ervaringen niet noodzakelijk als kwetsend beleefd. In het latere leven kan het verleden eventueel wel geactualiseerd worden en dan tot seksueel trauma worden.

Wellicht nog belangrijker dan de zuivere gevolgen zijn de secundaire. De

paniekerige reacties van de ouders of de school, de ondervraging door de politie, het verbreken van de relatie met de bejaarde zijn allemaal reactiewijzen die het kind ernstige schade kunnen berokkenen, zoals uit vele onderzoekingen wel blijkt12

. Uit wat voorafgaat moet besloten worden dat een seksueel contact niet per se als ‘oorzaak’ gesteld kan worden voor latere negatieve gevolgen. Een oorzaak immers impliceert het noodzakelijke gevolg. Daardoor zouden alle kinderen die in zulke relatie betrokken worden, getraumatiseerd zijn.

Dit is niet het geval. Recentere publikaties geven voorbeelden van contacten die niet traumatiserend waren13

. Het is juister te stellen dat zulke ervaringen ‘voorwaarde’ kunnen zijn voor een traumatisering, mits bovendien de geschikte

persoonlijkheidsstructuur en nog andere voorwaarden voorhanden zijn, zodat dit gebeuren tot een beleven wordt en als dusdanig tot een ‘ingrijpend gebeuren’. Doch niet elk gebeuren is een beleven. Het contact kan ook een louter feitelijk gebeuren blijven in de levensgeschiedenis van het kind, één van de vele ervaringen die het

In document Streven. Jaargang 30 · dbnl (pagina 157-167)