• No results found

Adam Smith: meer sociaal fair dan laissez-faire Frederik Bokshoorn

In document Streven. Jaargang 30 · dbnl (pagina 54-61)

Bernard Shaw heeft eens gespot: ‘If all economists were laid end to end they would not reach a conclusion’. Hij wilde er klaarblijkelijk twee dingen mee uitdrukken. Er zijn er te veel en zij praten te veel langs elkaar heen.

Toch is de economie een van de jongste wetenschappen. In dit jaar viert zij feitelijk pas haar 200-jarig bestaan want het is goede gewoonte geworden om haar min of meer officieel met de verschijning van Adam Smiths Inquiry into the Nature and the

Causes of the Wealth of Nations (1776) te laten beginnen.

In zekere zin ligt hier de grootste eer van die vruchtbare intellectuele fermentatietijd die men in het algemeen met de ‘eeuw van de verlichting’ aanduidt. Over de wereld van de politiek en de cultuur was bij voorbeeld al eeuwen nagedacht voordat de verlichtingsfilosofen daar hun speciale draai aan gaven. Over die van de economie echter nauwelijks, wat wel de weerspiegeling van de nog zeer ‘onderontwikkelde’ economie vóór de 18de eeuw zal zijn geweest. Adam Smith was dus eigenlijk ‘origineler’ dan alle andere verlichtingsfilosofen, want hij kritiseerde niet slechts gegevens die er reeds waren, maar ontwierp een gegeven dat pas ná hem de mensen zeer zou gaan bezighouden. In politiek en cultureel opzicht waren vóór zijn tijd al volop bewust posities betrokken. Zij leidden zelfs tot oorlogen. Maar de wereld van de economie was nog vrijwel in duisternis gehuld. Kwamen daarin botsingen voor, dan ontbraken om zo te zeggen nog de begrippen die de zaak begrijpelijk maakten. Het bleef meer bij irrationele uitbarstingen die allemaal tot het oeroude probleem van de rijken versus de armen en omgekeerd vielen te herleiden.

Lenin heeft eens opgemerkt dat politiek niets anders is dan ‘geconcentreerde economie’. Zo'n opmerking zou nog in de 18de eeuw volkomen onbegrijpelijk zijn geweest. Pas Adam Smith ontsloot dat nieuwe terrein. Waarbij het natuurlijk onzin zou zijn niet aan voorgangers te denken.1

Maar een feit blijft dat hier één man de taak op zich nam - een taak die hem

overi-1 Zoals in de eerste plaats de verbazingwekkende, geniale Richard Cantillon, een Ierse balling in Frankrijk, wiens Essai sur la nature du commerce en général (eerste publikatie 1755) al van omstreeks 1725 dateert.

gens dertig jaar in beslag heeft genomen - om de mensen het eerste rationele inzicht te geven in hun eigen economisch gedrag. Zo kon men ook pas na hem in elke ware zin van het woord van een ‘sociale strijd’ spreken; die zich niet slechts op gevoelens maar ook op ideeën kon beroepen.

Een Karl Marx zou onvoorstelbaar zijn geweest zonder het denkwerk dat deze Schotse verlichter verzette. Er schijnt hem bijna niets te zijn ontgaan. Marx moet vrijwel al zijn ‘vondsten’ met hem delen. Smith voelde, hoewel een industriële maatschappij voor hem nog zuivere toekomst was, ook al de ‘aliënatie’ aankomen, als gevolg van de arbeidsdeling waarvan hij de eerste goede beschrijving geeft, maar ook meer als ontwerp dan als feit. Want wat stelde Engeland in de jaren na 1750, toen Adam Smith zijn Wealth of Nations uitdacht, in kapitalistisch opzicht eigenlijk voor, al had daar dan die beroemde industriële revolutie plaats die het voorbeeld van alle andere industriële revoluties in de wereld zou worden?

Noemt men tegenwoordig de naam Adam Smith, dan luidt de echo in negen van de tien gevallen: Ja, die man van het laissez-faire. Het is interessant er wat dat betreft eens de grote Oxford English Dictionary op na te slaan. En wat vindt men? Het woord is voor de eerste keer gedocumenteerd voor het jaar 1825, een volle generatie na de dood van Adam Smith (1723-1790)! Dus hier heerst al het eerste misverstand.

Nog vreemder wordt de zaak wanneer men bedenkt dat Adam Smith zo ongeveer in het staatsmercantilistische tegendeel van een laissez-fairewereld geboren werd en dat hij er ook in zijn leven vrijwel niets van te zien kreeg. Engeland telde in zijn tijd waarschijnlijk zo'n dikke vijf miljoen mensen. In 1753 was de eerste keer de gedachte opgekomen om de koppen eens te tellen, wat uiteraard nogal wat gegevens had kunnen opleveren waarmee de auteur van de Wealth of Nations zijn voordeel had kunnen doen. Het plan maakte geen enkele kans, nadat er in het Lagerhuis een landeigenaar uit Yorkshire was opgestaan en deze bescheiden poging tot ‘fact-finding’ met donderende woorden had veroordeeld.

‘I hold this project to be totally subversive of the last remains of English liberty. If any officer, by whatever authority, should demand of me an account of the number and circumstances of my family, I would refuse it; and if he persisted in the affront, I would order my servants to give him the discipline of the horse-pond.’

Het paardenwed kwam er misschien niet altijd aan te pas, maar zo stond het in de eeuw waarin Adam Smith leefde, feitelijk met de economische informatie. De (mercantilistische) staat was er zo mogelijk nog zuiniger op dan een pater familias. In elk geval ressorteerde zij onder de militaire geheimen. Het buitenland diende niet te weten hoe arm of hoe rijk het land was. Dan kreeg het immers, in die tijd van huursoldaten, een veel te kostbare ‘sleutel’ in handen. Ook dit moet men weten, alleen al om de titel van Smiths baanbrekend werk te kunnen appreciëren. Hij ging er, als verlichter,

rechtstreeks mee tegen de bestaande conventie in. En wat hij aan informatie miste, trachtte hij goed te maken met rigoureuze en voor iedereen begrijpelijke

formuleringen, op de basis van scherp nadenken over wat de mensen economisch motiveert. Tweehonderd jaar later heeft de door hem geschapen economische wetenschap min of meer de tegenovergestelde weg ingeslagen.

Van Adam Smith als auteur van de Wealth of Nations wordt verteld dat hij zijn werk het liefst dicteerde met zijn rug naar de open haard van zijn studeerkamer in Kirkcaldy, de Schotse havenstad waar hij thuis was. Vond hij dat hij zich niet duidelijk genoeg had uitgedrukt, dan bracht hij zijn achterhoofd met de muur boven de haard in aanraking en wreef het daar zo lang heen en weer totdat hem een betere formulering te binnen schoot. De Wealth of Nations dankte aan die hebbelijkheid een voor een economisch boek opmerkelijk grote begrijpelijkheid, daarna nauwelijks meer geëvenaard. Maar dit werd betaald met een dikke vieze vlek op zijn

studeerkamerwand, door zijn eerste biografen eerbiedig vermeld als getoond bewijs van de ‘absent-minded agony of authorship’.

Wat er sinds Adam Smith in de economische wetenschap veranderd is, berust voor een deel op de stof die ongetwijfeld gecompliceerder is geworden, niet op de maatschappelijke relevantie. Zelfs een modern econoom als Keynes moet nog het gevoel gehad hebben dat ook het publiek in zijn General Theory of Employment,

Interest and Money geïnteresseerd was en niet slechts de mede-econoom. Ergens in

zijn betoog wordt hij zich dat bewust. De betrapte lekelezer wordt door hem dan welkom geheten. Maar hij kan hem niet veel anders beloven dan dat hij bij zaken waarvan hij geen benul heeft, ‘luistervink’ is.

Het gordijn van de esoterische economische wetenschap kwam al spoedig voor de vieze plek te hangen waarmee Adam Smith, minder elegant maar ook minder uit de hoogte dan Keynes, de communicatie in stand wilde houden.

William Letwin, in zijn inleiding voor de nieuwe editie van de Wealth of Nations in de Everyman's Library, zegt dat de auteur wilde bereiken dat ‘mensen die het druk hadden’ met genoegen, althans met geduld, een half miljoen woorden over een impopulair onderwerp zouden lezen, om ten slotte ook nog een impopulaire conclusie uit dat alles te vernemen. De werkelijkheid is nu eenmaal zo dat economisch actieve lieden al altijd geloofd hebben dat zij bij voorbaat alles van de zaak afwisten.

De conventionele wijsheid van de tijd van Smith was die van het mercantilisme, een staatseconomie waarbij alle zogenaamd praktische mensen zich uitermate wel bevonden. Zij moesten dus in de eerste plaats in hun denkgewoonten worden aangetast, en dat is de moeilijkste taak die een auteur zich maar kan stellen. Smith maakte het zich niet gemakkelijk. Hij zocht dertig jaar naar overtuigende argumenten en wijdde tien jaar aan een goede

formulering daarvan.

Het exceptionele geval van Karl Marx, meer profeet dan econoom, terzijde latend, kan men na tweehonderd jaar zeggen dat zijn moeite is beloond als die van geen na hem schrijvende econoom. Geheel afgezien van het feit of men hem nog volgen wil of niet, vrijwel iedere leek kan ook nu nog begrijpen wat hij heeft willen zeggen.

Zelfs indien Adam Smith al het kwaad zou hebben gedaan dat hem later, zij het dan via het misverstand dat de 18de-eeuwer feitelijk tot een 19de-eeuwer maakte, is aangewreven, zou dit volkomen worden gecompenseerd door de eer die men hem moet geven dat hij als geen ander dat mercantilisme uit de wereld heeft geholpen. Merkwaardigerwijs is het tegenwoordig juist daar weer teruggekeerd waar men ook elke herinnering aan de economische ideeën van Adam Smith heeft uitgebannen. Het communisme is, waar het aan de macht is en een zekere mate van internationale handelsuitwisseling wenst, in wezen weer zuiver mercantilistisch, ook al leidt het in dit geval niet tot exportoverschotten, het overheersende doel van het 18de-eeuwse mercantilisme.

Labour in Engeland gedroeg zich na de Tweede Wereldoorlog overigens ook alsof er nooit een Adam Smith had bestaan. Daar inspireerden toen ‘backroom’-figuren met een meestal Centraaleuropese background zoals Nicholas Kaldor een onverhulde mercantilistische politiek, waarbij het land geen baat heeft gevonden. Het was een grote terugval, alleen te begrijpen als men weet hoe licht men tegenwoordig ideeën die tot welvaart hebben geleid, weer ‘progressief’ inruilt voor die welke daarvóór bestonden en aan de verwerping waarvan zich een klare geest als Adam Smith had gewijd.

Hij heeft niet iedereen kunnen overtuigen, maar dat ligt vaak minder aan de kracht van zijn argumenten dan aan de lust om er zich, hoe dan ook, aan te onttrekken. ‘The will of men to prosper at the cost of others is not broken by reading books on economics’ (Letwin).

Smith was echter ook een man van zijn tijd, hoe dan ook beleefd. Bovendien wilde hij zijn lezers pakken om hun de eerste pedagogische les te geven op een terrein dat tot aan zijn tijd volkomen buiten de intellectuele belangstelling had gelegen.

Voordat zij het boek lazen, aldus weer Letwin, zouden velen graag toegegeven hebben dat, hoe weinig zij ook over economische zaken wisten, zij meer dan genoeg daarover wisten. Sommigen daarvan hielden het zelfs voor een minderwaardig onderwerp, niet geschikt voor de studie van goed-opgevoede personen. Smith wist hen te overtuigen dat zij ook over deze stof best eens konden nadenken.

Een vooroordeel is in dit opzicht echter steeds blijven bestaan, en misschien staan daarom ook thans de economen nog zo ver van het ‘volk’ af, hoewel zij intussen de meeste goed-opgevoeden voor zich hebben weten te winnen.

Over economie schrijven - die naargeestige wetenschap zoals Carlyle zei - was nooit een directe weg tot het hart van de medemens. Edmund Clerihew Bentley (1875-1956) heeft er een van die kwatrijnen op gemaakt die men sinds hem clerihews pleegt te noemen, min of meer bedoeld om de lectuur van biografieën overbodig te maken.

John Stuart Mill

By a mighty effort of will Overcame his natural bonhomie

And wrote ‘Principles of Political Economy’.

Helemaal fair was het kwatrijn niet, want de bonhomie van de Principles of Political

Economy wordt daarmee onderschat. Er komen uitermate sympathieke zinnen in

voor, zoals de volgende (Boek IV, hoofdstuk VI, paragraaf 2), nu hoogstens naar de vorm wat ongewoon:

‘Als de aarde dat grote deel van zijn aangenaam karakter moet verliezen dat hij dankt aan dingen die zouden verdwijnen door een ongelimiteerde groei, alleen met de opzet om een grotere, maar niet betere of gelukkigere bevolking te onderhouden, hoop ik voor het nageslacht oprecht dat alles stationair blijft, lang voordat de noodzaak ontstaat om de mensen daartoe te dwingen.’

John Stuart Mill schreef dat al in 1848, en ook zonder computer bevroedde hij al volledig wat er eens aan de hand zou kunnen zijn. ‘Het is niet goed voor de mens noodgedwongen steeds in het gezelschap van zijn soortgenoten te zijn. Een wereld waaruit de eenzaamheid is verbannen is een zeer arm ideaal. Bovendien bevredigt het weinig op een wereld te blikken waar alle viervoeters en vogels en elke haag of overbodige boom uitgeroeid zijn.’ Zulke uitingen zijn zeer geschikt om enige misverstanden uit de weg te ruimen, daar zij een andere, meer bucolische kijk kunnen verschaffen op die boze, zogenaamde laissez-fairerichting die voor zoveel verkeerds in onze wereld verantwoordelijk wordt gesteld, en waarvan Mill, meer dan de 18de-eeuwer Smith, de filosofische grondslagen heeft gelegd. Dit hield mede in dat de 19de-eeuwer soms met andere gegevens moest werken dan de 18de-eeuwer. Mill was bij voorbeeld geenszins blind voor het feit dat de arbeidersklasse die hij zag ontstaan, deze richting voor totaal nieuwe problemen plaatste. Zijn laissez-faire was nog fair:

‘De armen kunnen niet langer als kinderen geregeerd of behandeld worden. Aan hun eigen kwaliteiten moet de zorg voor hun bestemming worden toevertrouwd.’ (Principles of Political Economy).

Men heeft van John Stuart Mill wel eens gezegd dat geen 19de-eeuwer een geest had die zo openstond voor wat nieuw was. De bekende clerihew kan in elk geval niet als het laatste woord over de verhouding tot zijn medemensen gelden. De later zo verfoeide richting was bij deze grote

represen-tant ervan intellectueel en moreel nog zo intact als men het van economische systemen maar kan wensen.

Maar ‘nothing succeeds like success’ en speciaal de politici zouden al spoedig, als zij het laissez-faire interpreteerden, geen goede filosofen meer blijken.

In 1850, twee jaar na de zo intelligente Principles of Political Economy, laat de meest typische staatsman van die tijd, Palmerston, zich als volgt in het Lagerhuis horen:

‘Wij hebben het voorbeeld gegeven van een natie waarin elke maatschappelijke klasse vol vreugde (with cheerfulness) het haar door de Voorzienigheid opgedragen lot aanvaardt. Tegelijk doet elke enkeling van iedere klasse alles om op de sociale ladder naar boven te komen, niet op een onrechtvaardige en verkeerde wijze, maar door volhardend goed gedrag en energieke toepassing van de hem door de Schepper verleende morele en intellectuele krachten.’

Zó mooi was het natuurlijk op geen enkele manier. In feite, nog tot 1875 bleven de relaties tussen werknemer en werkgever geregeld door een juridisch complex gaande onder de naam: Master and Servants Acts. Het zou de eerste keer in de geschiedenis zijn geweest indien dit ‘cheerful’ werd geaccepteerd.

Hoewel het later anders zou worden voorgesteld, kon de goede Adam Smith alleen al om chronologische redenen eigenlijk niet in deze discussie worden betrokken. En waarschijnlijk niet eens om morele, want al was hij een groot hater van de

(mercantilistische) staat en wilde hij die zoveel mogelijk opzij zetten: wat hij minstens van deze staat - die in Engeland ook volledig de Kerk aan zich getrokken had - eiste, was dat deze voor onderwijs zou zorgen. Hij was absoluut tegen ‘that drowsy stupidity which seems to benumb the understanding of almost all the inferior ranks of people... Every man is in some measure a statesman, and can form a tolerable judgment concerning the interest of the society.’

Een vreemde wijze van retrospectieve beschouwing heeft dezelfde Smith de reputatie bezorgd de mensheid iets nòg vreselijker te hebben aangedaan dan de eerste mens. Adam ontnam haar, door riskante opvattingen over goed en kwaad, het paradijs, maar liet haar ten minste nog een min of meer bucolische wereld. Adam Smith, vaak de patriarch van het laissez-fairekapitalisme genoemd, deed iets ergers. Hij zorgde ervoor dat de mensen, met stinkende fabrieken, hun hel al op aarde kregen.

Zoals dat echter met reputaties zo dikwijls het geval is, berust ook die van Adam Smith in feite op een verkeerde datering. In 1776, toen zijn Wealth of Nations verscheen, was het namelijk nog niet zover dat iemand, zelfs met de beste bedoelingen, propaganda kon maken voor een zaak die de mensen later erg hoog zou komen te zitten. Van laissez-fairekapitalisme was in de eerste plaats in de werkelijkheid nog niets te zien en voorzover Adam

Smith last had van visies, waren het die van een zeer honorabel man. Van zijn vak was hij ten slotte moraalfilosoof, en al heeft hij het naar vrij algemene overtuiging in de geschiedenis van de economische wetenschap dan tot de positie van eigenlijke ontdekker van deze discipline gebracht, nooit heeft hem een substitutie van de moraal door de economie voor de geest gestaan.

Henry Ford was, evenals vele andere Amerikanen en niet-Amerikanen van zijn tijd, een uitermate ongeïnformeerde volgeling van de filosofie van Adam Smith toen hij nog in 1930 meende te kunnen stellen dat ‘anything which is economically right is also morally right. There can be no conflict between good economics and good morals’.

Adam Smith moet zich in zijn graf hebben omgekeerd. Het verschil tussen economie, ook de beste, en moraal stond hem scherp voor de geest. Niets bewijst de vreemde loop van zijn postume reputatie beter dan dat toen zijn Wealth of Nations in 1776, na een langdurige intellectuele zwangerschap, dan eindelijk het licht zag, James Watt nog aan zijn stoommachine morrelde, dat latere symbool bij uitstek van het laissez-fairekapitalisme.

Al het slechte dat men zo lang over de ‘richting van Adam Smith’ gespuid heeft, is wat de man zelf betreft dus minstens een antidatering. Smith was een figuur uit de 18de eeuw, te beoordelen naar die eeuw, maar eigenlijk is het in het nog steeds voortdurende debat over de ‘eerste econoom’ zo gelopen dat het niet veel verschil zou hebben gemaakt indien hij van 1823 tot 1890 zou hebben geleefd, en niet van 1723 tot 1790.

Meestal worden historische figuren die men ‘kwijt wil’ een eeuw of een paar eeuwen terugverplaatst. Met Smith heeft men een van die weinige uitzonderingen op deze regel: een man die men moderner maakt om hem des te beter te kunnen weerleggen. Maar ja, wat is in onze geïdeologiseerde tijd ‘ware’ geschiedenis vaak anders dan een vals spelletje dat we met de doden spelen...

Kuifje en het neokoloniaal tijdperk

In document Streven. Jaargang 30 · dbnl (pagina 54-61)