• No results found

Criteria voor effectiviteit

In document Cliëntparticipatie maakt sterker (pagina 34-46)

3. Theoretisch kader

3.9. Criteria voor effectiviteit

In deze paragraaf wordt gekeken naar de criteria die centraal staan bij de effectiviteit van bepaalde modellen voor participatie. Deze criteria worden vastgesteld op basis van de eerder gebruikte theorieën. Deze theorieën worden samengevoegd in een beslisboom, zoals Vroom en Yetton (1973) deze omschreven. Zij hebben een beslisboom ontworpen waarbij er eerst verschillende criteria worden geformuleerd, waarna deze worden geïmplementeerd in een beslisboom. Op deze manier kan er aan de hand van het stellen van verschillende vragen uiteindelijk een meest geschikt participatiemodel worden gekozen. De criteria worden hieronder nader toegelicht.

1. Is de participant betrokken bij de agendavorming?

Dit criterium wordt gebruikt om onderscheid te maken tussen het laagste niveau op de participatieladder, informeren, en de overige niveaus. Het niveau informeren kenmerkt zich namelijk doordat participanten daarbij slechts de rol van toehoorder bekleden en geen inspraak hebben in de agendavorming (Edelenbos en Monnikhof, 1998).

2. Vindt het informeren plaats op micro- of op mesoniveau?

Het Vlaams Patiëntenplatform (2011) onderscheidt verschillende participatieve methoden door te kijken op welk niveau binnen de organisatie deze gebruikt dienen te worden. Dit kan zijn op microniveau in de relatie van cliënt tot zorgverlener of op mesoniveau wanneer het gaat over een afdeling of instelling in zijn geheel.

3. Verbindt het bestuur zich direct aan de resultaten?

Het verschil tussen het tweede niveau op de participatieladder, raadplegen, en de daaropvolgende niveaus wordt gemaakt door de mate van committeren door het bestuur of de politiek (Edelenbos en Monnikhof, 1998). In het geval van raadplegen worden participanten namelijk wel betrokken als gesprekspartner, maar verbindt het bestuur of de politiek zich niet aan de resultaten van deze gesprekken. Bij de hogere niveaus op de participatieladder is dit echter wel het geval.

4. Gaat het om het verzamelen van individuele meningen of het verkrijgen van een gezamenlijk advies?

Dit criterium is afkomstig uit de beslisboom ontwikkeld door De Cock-Buning en Honingh (2006) en heef betrekking op het doel van de participatiemethode. Hierbij is de vraag of er zoveel mogelijk verschillende meningen moeten worden gevraagd of dat de participanten tot een gezamenlijk advies moeten komen.

5. Dienen deelnemers geïnformeerd of ongeïnformeerd te zijn?

Wanneer het doel van de participatiemethode is om zoveel mogelijk verschillende meningen te vragen zijn er volgens De Cock-Buning en Honigh (2006) zijn er twee manieren om hiermee om te gaan. Zo kunnen participanten vooraf of tijdens de discussie geïnformeerd worden, maar is het ook mogelijk de participanten bewust niet te informeren.

6. Is het belangrijk dat er doorvraagmogelijkheden zijn naar inhoudelijke argumentaties?

Indien het de bedoeling van de participatiemethode is om participanten bewust niet te informeren, dan stellen De Cock-Buning en Honingh (2006) de vraag of het belangrijk is om doorvraagmogelijkheden te hebben naar de argumentaties en beweegredenen van de participanten.

7. Worden deelnemers geïnformeerd door onderlinge gedachtenuitwisseling of door de opdrachtgever?

Dit criterium maakt onderscheid tussen twee verschillende manieren om deelnemers te informeren tijdens het proces. Hierbij kunnen ze geïnformeerd worden door elkaars meningen tijdens het proces of kan de opdrachtgever de participanten daarbij zelf vooraf informeren. Deze manieren leiden elk tot een andere participatieve methode (De Cock-Buning & Honingh, 2006).

8. Wat is de rol van de participant?

Middels dit criterium wordt er verder ingegaan op het verschil tussen het derde niveau op de participatieladder, adviseren en het vierde niveau op deze ladder, coproduceren. Het verschil tussen deze twee niveaus wordt gevormd door de rol die de participant bekleed. In het geval van adviseren heef de participant de rol van adviseur, maar wordt deze niet gezien als volwaardige partner van het bestuur of de politiek. Wanneer er sprake is van coproduceren is de participant echter wel een volwaardige samenwerkingspartner (Edelenbos & Monnikhof, 1998).

9. Gaat het om het verzamelen van individuele meningen of het verkrijgen van een gezamenlijk advies?

Dit criterium speelt niet alleen een rol op het niveau van raadplegen, maar ook als het gaat om een adviserende rol van de participant. Hierbij is het wederom van belang om te bepalen wat het doel is van de te gebruiken participatiemethode: het verzamelen van zoveel mogelijk verschillende individuele meningen of tot een gezamenlijke oplossing komen.

10. Vindt de samenwerking plaats op micro- of op mesoniveau?

Wanneer de participant de rol bekleedt als samenwerkingspartner is het de vraag op welk niveau in de organisatie dit plaatsvindt. Het Vlaams Patiëntenplatform (2011) maakt hierbij een onderscheid tussen het microniveau, waarbij de relatie van zorgverlener tot cliënt centraal staat en het mesoniveau, waarbij gekeken wordt naar afdeling of instelling in zijn geheel.

Bovenstaande tien criteria worden gebundeld in een nieuwe beslisboom, gebaseerd op de beslisbomen van De Cock-Buning en Honing (2006) en die van Vroom en Yetton (1973). In deze beslisboom zijn de tien criteria in de blauwgekleurde vlakken ingedeeld. In de grijze vakken volgen de verschillende participatieve methoden die in dit hoofdstuk zijn genoemd. De beslisboom begint

bovenaan en door middel van het beantwoorden van de verschillende vragen volgt er uiteindelijk een of meerdere participatieve methoden die op basis van de theorie als meest geschikt worden geacht.

Figuur 2. De beslisboom. Gezamenlijk advies Geïnformeerd Door opdrachtgever Door elkaar Nee Ja Individuele meningen Gezamenlijk advies Micro Samenwerkingspartner Meso Adviseur Ongeïnformeerd Individuele meningen Meso Micro Ja Nee Ja Nee Is de participant betrokken bij de agendavorming?

Vindt het informeren plaats op micro- of op mesoniveau? Voorlichting Inzage in dossiers Brochures Open huis Werkboeken

Verbindt het bestuur zich direct aan de resultaten?

Wat is de rol van de participant?

Gaat het om het verzamenlen van individuele

meningen of het verkrijgen van een gezamenlijk advies?

Patientvergaderingen Spiegelgesprekken Retreats Hoorzittingen Parlementaire comité's Betrokken bij ontwikkeling zorgpad Clientenraad Consensusconferentie Overleg polling Adviserend comité Workshops Round table Studiekring Studiegroep Denktank Vindt de samenwerking plaats op micro- of op mesoniveau?

Shared decision making

Citizen's jury Charette Samenwerking tussen

afdelingen

Gaat het om het verzamelen van individuele meningen of het verkrijgen van een

gezamenlijk advies?

Dienen deelnemers geinformeerd of ongeinformeerd te zijn?

Is het belangrijk dat er doorvraagmogelijkheden

zijn naar inhoudelijke argumentaties? Focusgroep Survey/opinion poll Worden deelnemers geinformeerd door onderlinge gedachtenuitwisseling of door de opdrachtgever? Consultatie document Dialoog

3.10. Conclusie

In dit hoofdstuk stonden deelvraag twee, drie en vier centraal. Voordat deze deelvragen zijn behandeld is er allereerst gekeken binnen welk breder perspectief cliëntparticipatie kan worden geplaatst. Hierbij zijn verschillende ontwikkelingen binnen de zorgsector besproken en is er bekeken op welke manier cliëntparticipatie past binnen de huidige ontwikkelingen binnen de bestuurskunde. Vervolgens is gekeken welke vormen van cliëntparticipatie er in de wetenschappelijke literatuur worden onderscheiden. De participatieladder speelt hierbij een belangrijke rol als aanknopingspunt en is daarom als eerst behandeld. Hierna zijn er verschillende participatieve methoden, afkomstig van diverse auteurs, besproken. Per methode is er een omschrijving gegeven en is er nader ingezoomd op de kenmerken van deze methode. Vervolgens is er aan de hand van twee bestaande beslisbomen en de eerdergenoemde participatieve methoden een tiental criteria ontwikkeld. Deze criteria en de participatieve methoden zijn gebundeld in een eigen beslisboom, die als doel heef aan de hand van de tien criteria de meest effectieve participatieve methode te kiezen die op basis van de wetenschappelijke literatuur daartoe geschikt wordt geacht.

4. Methodologisch kader

4.1. Inleiding

In dit hoofdstuk worden de onderzoeksmethoden die in dit onderzoek gebruikt worden nader besproken. Hierbij wordt allereerst aandacht besteed aan het type onderzoek. Vervolgens wordt er gekeken naar de casusselectie, waarna de data wordt geoperationaliseerd. Tot slot wordt de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek besproken en beoordeeld.

4.2. Type onderzoek

Het doel van dit onderzoek is een voorstel te doen welke vorm van cliëntparticipatie het meest effectief is binnen de organisatie Sterker. Bij deze doelstelling is de volgende bijbehorende hoofvraag opgesteld:

‘Welke vorm van cliëntparticipatie is het meest effectief binnen de organisatie Sterker?’

Deze doelstelling en hoofdvraag hebben grotendeels een ontwerpende inslag. Behalve theorievorming heef dit onderzoek namelijk als doel om een bijdrage te leveren aan de praktijk binnen de organisatie Sterker. Dit maakt het onderzoek ook praktijkgericht. Er bestaan verschillende soorten praktijkgericht onderzoek, die aansluiten bij de verschillende fasen van de interventiecyclus (Vennix, 2008). Deze interventiecyclus begint met een diagnose, waaruit een ontwerp en interventie volgen. Hierna volgt een evaluatie, waarna de cyclus eventueel opnieuw kan worden ingezet. Uit deze verschillende fasen van de interventiecyclus hebben Verschuren en Doorewaard (2007) vijf verschillende soorten praktijkgericht onderzoek afgeleid. Zo is er onderzoek gericht op een probleemanalyse, diagnosegericht onderzoek, ontwerpgericht onderzoek, verandergericht onderzoek en evaluatieonderzoek. Dit onderzoek kenmerkt zich voornamelijk door de ontwerpende inslag en is daarmee te categoriseren als een ontwerpgericht onderzoek. Een ontwerpgericht onderzoek richt zich op het ontwerpen van oplossingen voor problemen binnen organisaties (Bleijenbergh, 2013). In het geval van Sterker is er vraag naar een continue feedbackloop, waarbij burgers en cliënten worden betrokken om in gesprek te gaan over het sociaal werk dat uitgevoerd wordt (NIM, 2016). Hierdoor dient er een model voor cliëntparticipatie te worden ontworpen dat aansluit bij de kenmerken van de organisatie.

4.3. Steekproef

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk om de huidige situatie rondom cliëntparticipatie binnen Sterker in kaart te brengen. Allereerst wordt er gekeken naar de beide organisaties zelf aan de hand van twee organogrammen.

Figuur 3. Organogram Swon.

In het organogram van Swon staat de senior centraal. Daaromheen staan de mantelzorgers en de vrijwilligers. Ook worden de verschillende diensten van Swon in de binnenste cirkel gepresenteerd: dagbesteding, ontmoetingsactiviteiten, mantelzorgondersteuning, klantcontact, hulp en ondersteuning en alles over ouder worden. De tweede cirkel bestaat uit alle projecten van Swon. In de derde cirkel staan alle management- en staffuncties met daarbij de programma’s Langer Meedoen en Langer Thuis. In de buitenste cirkel zijn de drie raden terug te vinden, te weten de cliëntenraad, de ondernemingsraad en de raad van toezicht (Swon, 2015).

Figuur 4. Organogram NIM.

NIM maakt gebruik van een omgekeerd organogram waarbij de diensten bovenaan staan. Daaronder volgen de diverse teams en een aantal staf- en ondersteunende functies. Hieronder komt het management, dat op zijn beurt ook weer is onderverdeeld in verschillende functies. De staf en ondersteuning staat daar weer onder, gevolgd door de directeur. Deze wordt weer omringd door de ondernemingsraad en de raad van toezicht (NIM, 2015).

De respondenten moeten een representatief beeld vormen van beide organisaties. Daarom is het noodzakelijk dat vanuit elke laag van beide organisaties een respondent afkomstig is. Ook is het van belang dat de respondenten in hun werkzaamheden (in)direct te maken hebben met het onderwerp cliëntparticipatie. Daarnaast zijn er ook nog externe respondenten geraadpleegd die vanuit een andere organisatie te maken hebben gehad met dit onderwerp. Dit heef geleid tot de volgende lijst respondenten, met bijbehorend de functie:

Tabel 5. Respondenten. Functie

1. Stafmedewerker diversiteit en informele zorg (Swon)

2. Lid WMO denktank

3. Lid WMO denktank en oud-cliënt (NIM)

4. Projectleider onderzoek en ontwikkeling (NIM)

5. Manager regiogemeenten, jeugd en sociale wijkteams (NIM)

7. Voorzitter WMO denktank

8. Stafmedewerker professionalisering en bijzondere doelgroep (NIM)

9. Bestuurssecretaris (NIM)

10. Lid WMO denktank

11. Stafmedewerker kwaliteit en beleid (Swon)

12. Manager Langer Meedoen (Swon)

13. Manager (Sociom)

14. Voorzitter cliëntenraad (Swon)

Door deze respondenten te selecteren is er een representatief beeld van de meningen van medewerkers binnen beide organisaties. Bovendien zijn er een aantal externe respondenten bij dit onderzoek betrokken, om vanuit een andere invalshoek dit onderwerp te belichten.

4.4. Casusselectie

In deze casusselectie wordt de selectie van de onderzoekseenheden nader besproken. In dit geval wordt er een casestudy onderzoek uitgevoerd binnen Sterker. In de onderzoeksliteratuur worden twee soorten casestudy onderzoek onderscheiden. Een enkelvoudige casestudy richt zich op een enkele drager van een bepaald sociaal verschijnsel (Bleijenbergh, 2013). Dit kan een organisatie zijn, maar bijvoorbeeld ook een afdeling. Een enkelvoudige casestudy wordt aangemerkt als idiosyncratisch in plaats van generalistisch, aangezien er in dit type onderzoek specifieke eigenschappen van een organisatie centraal staan (Braster, 2000). Naast een enkelvoudige casestudy bestaat er ook een meervoudige casestudy. Hierbij worden er meerdere casussen betrokken in het onderzoek, waardoor het onderzoek sterker bijdraagt aan theorievorming (Bleijenbergh, 2013). Dit type onderzoek is generalistisch van aard, omdat er gezocht wordt naar bepaalde patronen die samenhangen met een sociaal verschijnsel. Dit onderzoek richt zich op de organisatie Sterker en kan daarmee het beste worden aangemerkt als een enkelvoudige casestudy.

4.5. Operationalisering

In deze paragraaf worden de criteria en begrippen verder geoperationaliseerd. Dit gebeurt aan de hand van de in het theoretisch kader opgestelde criteria. Uit deze criteria worden vervolgens verschillende dimensies afgeleid. Deze dimensies leiden op hun beurt weer tot indicatoren, die gebruikt worden als interviewvragen.

Tabel 6. Operationalisering van criteria, dimensies en indicatoren.

Is de participant betrokken bij agendavorming?

Opstellen agenda Rol participant

Wie stelt de agenda op?

Wat weet de participant van de agenda? Wat is de rol van de participant in het proces? Vindt het informeren

plaats op micro- of mesoniveau?

Organisatieniveau Relatie patiënt tot zorgverlener

Op welk niveau in de organisatie vindt het informeren plaats?

Hoe ziet de relatie tussen de patiënt en de zorgverlener er uit?

Verbindt het bestuur zich direct aan de resultaten?

Eigen inbreng bestuur Overname resultaten door bestuur

In hoeverre worden de resultaten overgenomen door het bestuur?

In hoeverre heef het bestuur eigen inbreng bij het overnemen van de resultaten? Gaat het om het

verzamelen van

individuele meningen of een gezamenlijk advies?

Noodzaak voor consensus

Ruimte om mening te uiten

In hoeverre is het noodzakelijk consensus te bereiken?

In hoeverre is het van belang dat iedereen zijn mening kan geven?

Dienen deelnemers geïnformeerd of ongeïnformeerd te zijn?

Informatie vooraf Bedenktijd

In hoeverre is het van belang dat deelnemers geïnformeerd zijn vooraf?

In hoeverre is het van belang dat deelnemers bedenktijd krijgen om hun mening te

formuleren? Is het belangrijk dat er

doorvraagmogelijkhede n zijn naar inhoudelijke argumentaties?

Belang achterliggende gedachten

Complexiteit van de casus

In hoeverre is het van belang om de achterliggende gedachten te achterhalen? Hoe hoog scoort deze casus als het gaat om complexiteit? Worden deelnemers geïnformeerd door onderlinge gedachtenuitwisseling of door de opdrachtgever?

Mate van sturing door opdrachtgever

Belang onderlinge gedachtenuitwisseling

In hoeverre is er sprake van sturing door de opdrachtgever?

Hoeveel belang wordt er gehecht aan onderlinge gedachtenuitwisseling? Wat is de rol van de

participant?

Mate van gelijkheid participant en bestuur

In hoeverre is de positie van de participant gelijk aan die van het bestuur?

Bovenstaande operationalisering wordt tevens gebruikt als leidraad voor de interviewguide. Ook de resultaten van deze interviews worden aan de hand van deze operationalisering gecodeerd. Bij coderen wordt er grofweg een scheiding gemaakt tussen twee manieren: inductief en deductief coderen. Inductief coderen begint bij het empirische materiaal zelf. Begrippen van respondenten worden gebruikt voor codes en vervolgens steeds verder uitgewerkt totdat ze aansluiten bij de vraagstelling (Boeije, 2005). Bij inductief coderen worden er drie stappen onderscheiden. De eerste stap is het open coderen, waarbij codes worden toegekend die passen bij de inhoud van een bepaald fragment. Hierna volgt het axiaal coderen, waarbij open codes met elkaar worden verbonden op basis van bepaalde thema’s. De laatste fase is het selectief coderen. Hierin worden de axiale codes met

elkaar vergeleken, om zo bepaalde patronen aan het licht te brengen (Bleijenberg, 2013). De tweede manier van coderen is het deductief coderen. Hierbij worden teksten gecodeerd door middel van een boomstructuur die is opgesteld vanuit bepaalde begrippen en dimensies. Deze dimensies dienen uitputtend en uitsluitend te zijn (Bleijenberg, 2013).

4.6. Validiteit en betrouwbaarheid

Bij validiteit wordt nagegaan in hoeverre een meetinstrument meet wat deze moet meten. Validiteit heef betrekking op systematische meetfouten. Er worden verschillende soorten validiteit onderscheiden. De eerste soort is inhoudsvaliditeit. Hierbij is het de vraag of het meetinstrument een goede afspiegeling vormt van het te meten begrip (Swanborn, 1987). Inhoudsvaliditeit kan, in tegenstelling tot de andere soorten validiteit, vooraf aan de dataverzameling al worden vastgesteld. Door de operationalisering van het begrip zo nauwkeurig mogelijk te laten verlopen, kan de inhoudsvaliditeit zo groot mogelijk worden gemaakt. De eerste manier om dit te waarborgen is door gebruik te maken van literatuurstudie en na te gaan of er bepaalde meetinstrumenten zijn ontwikkeld. Een tweede methode is om collega onderzoekers de meetinstrumenten te laten beoordelen (Vennix, 2008). De tweede soort validiteit die wordt onderscheiden is begripsvaliditeit. Hierbij staat de mate waarin een begrip samenhangt met andere begrippen binnen een theorie centraal. Dit wil zeggen dat een meetinstrument als meer valide wordt beschouwd wanneer scores op bepaalde variabelen dezelfde samenhang laten zien als in de theorie verondersteld werd. Dit kan op twee manieren werken, namelijk via een convergerende of via een discriminante validiteit. In het geval van een convergerende validiteit is de samenhang tussen twee begrippen positief, ook wanneer er verschillende meetinstrumenten worden toegepast. Bij discriminante validiteit gaat het er juist om dat de validiteit tussen verschillende begrippen gemeten met verschillende meetinstrumenten laag is (Vennix, 2008). De laatste vorm van validiteit die in de onderzoeksliteratuur wordt genoemd is de criteriumvaliditeit. Hierbij is een instrument valide wanneer er aan de hand van resultaten van een meting een goede voorspelling kan worden gemaakt van een andere variabele. Deze variabele wordt de criterium variabele genoemd.

De operationalisering van de criteria, dimensies en indicatoren dient ook beoordeeld te worden op validiteit. De enige vorm van validiteit die vooraf kan worden vastgesteld is de inhoudsvaliditeit. Een van de manieren om een hoge inhoudsvaliditeit te waarborgen is om na te gaan of er al eerder meetinstrumenten zijn ontwikkeld om een bepaald begrip te meten. In dit onderzoek is dat bij een deel van de criteria het geval, aangezien deze afkomstig zijn uit de beslisboom die ontwikkeld is door De Cock-Buning en Honingh (2006). De overige criteria zijn gebaseerd op de participatieladder van Edelenbos en Monnikhof (1998) en de participatieve methoden van Leys (2007) en het Vlaams Patiëntenplatform (2011). Weliswaar zijn deze criteria, in tegenstelling tot de criteria afkomstig uit de beslisboom van De Cock-Buning en Honingh (2006), niet rechtstreeks overgenomen uit de literatuur, maar zijn deze wel gebaseerd op eerdergenoemde theorieën. De dimensies en indicatoren zijn

vervolgens afgeleid uit deze criteria, waardoor de inhoudsvaliditeit zoveel mogelijk wordt gewaarborgd.

Bij betrouwbaarheid is het van belang dat een meting onafhankelijk is van de onderzoeker en het meetinstrument. Bij een betrouwbare meting zijn de meetresultaten namelijk stabiel. Dat wil zeggen dat er bij herhaalde metingen steeds dezelfde uitkomsten naar voren moeten komen. Betrouwbaarheid heef betrekking op toevallige meetfouten (Vennix, 2008). De betrouwbaarheid wordt gewaarborgd door in de interviewguide steeds dezelfde vragen op te nemen. Doordat deze van tevoren gestructureerd is, wordt getracht de toevallige meetfouten te voorkomen. Dit heef een positief effect op de betrouwbaarheid van het onderzoek.

5. Resultaten en analyse

5.1. Inleiding

In dit hoofdstuk worden de verzamelde resultaten geanalyseerd. Allereerst wordt de situatie rondom cliëntparticipatie binnen de organisatie bestudeerd aan de hand van de criteria voor effectiviteit. De eerste deelvraag hierbij luidt: ‘Hoe scoort de organisatie Sterker op basis van deze criteria?’ Op basis van deze resultaten wordt vervolgens gekeken welk participatiemodel hierbij het beste aansluit.

In document Cliëntparticipatie maakt sterker (pagina 34-46)