• No results found

Confrontatie van de 2 visies en keuze

5. Visie landschapsontwikkeling

5.3. Confrontatie van de 2 visies en keuze

De spelregelvisie is geen slechte en uiterst bruikbaar gebleken voor het

landschapsbeleid tot nu toe. Inmiddels weten we meer over de trends voor de ten tijde van het ontstaan van het LBP meest belangrijk geachte functies, om welke reden een alternatieve visie is gepresenteerd. Sterk punt van de spelregelvisie is dat deze zich grotendeels heeft gebaseerd op de landschapsarchitectonische kenmerken van het landschap. Beide visies blijken hun sterkere en zwakkere kanten te bezitten. Daarom wordt niet puur voor één van de visies gekozen maar het sterke uit beide visies

samengevoegd. Uitgangspunt blijft dan ook dat grootschalige ontwikkelingen en lange rechte lijnen het best passen in jong ontginningslandschap en dat kleinschaligheid en onverwachte vormen in het oudhoevige landschap thuishoren.

De nieuwe visie voegt ‘iets’ toe in die zin dat de aandacht voor cultuurhistorie en archeologie is toegenomen. Deze visie voorziet een belangrijke verbetering van de milieukwaliteit, op termijn vergroting van de natuurwaarden in het gebied, een afname van de betekenis van de landbouw en een toename van de betekenis van toerisme &

recreatie. Het LBP wenste reeds dat behoud door het bieden van

ontwikkelingsmogelijkheden in bijvoorbeeld vrijkomende agrarische gebouwen

mogelijk zou worden. Het vigerende Streekplan maakt dit ook daadwerkelijk mogelijk.

Dat intacte bodemprofielen evenmin op grote schaal mogen worden verstoord als het reliëf en GEA-objecten heeft de alternatieve visie voor op de oude, om welke reden op dit punt voor de nieuwe visie wordt gekozen. Dat geldt ook voor de bescherming van archeologische resten en de noodzaak van onderzoek voorafgaand aan ingrepen in de bodem, wanneer daar archeologische resten worden vermoed.

Het watersysteem wordt zowel goed beschermd door onderzoek voorafgaand aan ingrepen als door kleinschalige omkeerbare ingrepen onder monitoring te laten

plaatsvinden. Beide visies worden op dit punt daarom samengevoegd en aangevuld met actieve gemeentelijke milieumaatregelen, zoals in de alternatieve visie verwoord.

Het voorzien van de hoofdverbindingswegen van landschappelijke beplantingen blijft een doelstelling uit de oude visie die de moeite van het behouden waard is. Het verwijderen van beplantingen waar daaraan vanuit het landschap langs overige wegen geen behoefte bestaat, is een regel uit de oude visie die gevoed wordt vanuit het uitgangspunt van de nieuwe visie: het herstellen en creëren van uitzicht op in het landschap zichtbare geologische fenomenen en cultuurhistorisch waardevolle objecten en realisatie van ecologische verbindingen in de vorm van (hei)schrale wegbermen.

Door deze combinatie is beter omschreven waarom het gaat.

Het wensbeeld voor de aanleg van bossen wordt het best verwoord in de alternatieve visie omdat het uitgangspunt ‘dichtbij bestaande waardevolle bossen in gebieden waar behoefte bestaat aan landschappelijke verdichting’ zou kunnen leiden tot een nieuw landschapstype, namelijk dat van grootschalige bossen, dat niet kenmerkend is voor het Winterswijkse landschap. Mozaïekpatronen zijn meer kenmerkend, waarbij het in oudhoevig landschap meer gaat om kleinschalige, onregelmatig gevormde, mozaïeken.

In ontginningslandschap zijn de mozaïekpatronen grootschaliger en regelmatig van vorm. Het dichtplanten van kenmerkende kleinschalige kavels die met houtopstanden zijn omgeven, is in de visie niet aan de orde.

Vaak is de samenstelling van waardevolle houtopstanden slecht bekend en is er sprake van een menging van genetisch eigen en vreemd materiaal. Een doelstelling als

‘beschermen genetisch streekeigen houtopstanden en verjonging ervan met streekeigen materiaal’ is daarom te ambitieus. Het is praktischer om te kiezen voor zoveel mogelijk streekeigen materiaal bij het uitvoeren van landschapsprojecten en daarmee de wensen van de alternatieve visie, namelijk ‘door aanplant van meer genetisch streekeigen bomen en struiken de genenvoorraad te versterken en verbreden, wat het

reactievermogen op veranderende omstandigheden, zoals klimaat, vergroot’, te volgen.

De realisatie van verbindingen voor geïsoleerd geraakte populaties van insecten, amfibieën en reptielen is weliswaar zinvol, maar een leefgebiedenbenadering die is toegespitst op Winterswijkse doelsoorten heeft een belangrijke meerwaarde doordat deze zicht ook richt op andere soortgroepen, bijvoorbeeld, vogels, vissen en

zoogdieren. Waar de eisen die de diverse soorten aan hun leefgebied stellen,

overlappen, zijn meer soorten gebaat bij maatregelen die gericht zijn op verbetering, vergroting en verbinding van leefgebied.

Niet alleen bescherming en zo mogelijk herstel van cultuurhistorisch waardevolle beplantingselementen, gebouwen, bleek- en vloeivelden, landweren, zandwegen en andere cultuurhistorisch waardevolle elementen en relicten ervan zijn van belang, zoals in de oude visie, maar ook de landschappelijke en cultuurhistorische context spelen een belangrijke rol. Daarom is de alternatieve visie een betere omdat deze ook aandacht besteedt aan bescherming en zo mogelijk herstel van cultuurhistorisch waardevolle

‘ensembles’, zoals te beschermen dorpsgezichten in de buurtschappen, boerderijzwermen e.d.

De oude visie op nieuwe functies voor vrijkomende streekeigen, meestal agrarische, gebouwen, rekening houdend met landschap, natuur en milieu, zoals wonen,

dienstverlening en de uitoefening van ambachten, is realistischer dan de alternatieve visie. Dat nieuwe functies als alternatief bij het stoppen van (veelal agrarische) bedrijvigheid nooit mogen leiden tot aantasting van vrijkomende streekeigen gebouwen (zoals bij bewoning van een schoppe) is een tamelijk extreem standpunt, omdat dit zou kunnen betekenen dat dan veel waardevolle gebouwen uit het landschap verdwijnen. De keuze voor een passend nieuw gebouw kan beter afhankelijk gesteld worden van de oppervlakte ontsierende bedrijfsgebouwen, die kan worden gesloopt, en een verplichting tot het opknappen van karakteristieke verwaarloosde gebouwen tot de oorspronkelijke staat, waarbinnen een passende functie toegelaten kan worden, kan daarbij een voorgeschreven vorm van verevening zijn. Het nieuwe gebouw kan dan bijvoorbeeld als woning dienst doen. Een bijbehorende schoppe op het erf in dat geval niet, omdat die in dat geval tot de bijgebouwen wordt gerekend. Wanneer op een erf, zonder dat een sloopmogelijkheid bestaat, een cultuurhistorisch waardevol gebouw(tje) aanwezig is, hangt het van de zeldzaamheid ervan af welke nieuwe functies kunnen worden toegelaten.

Behoud van een economisch sterke landbouw als beheerder van het gebied (oude visie) blijft van belang. Inplaatsing van sterke landbouwbedrijven waar andere bedrijven stoppen, is daarom een goede maatregel (alternatieve visie). Een bijdrage van alle economische functies in het buitengebied (alternatieve visie) is daarmee echter niet strijdig. Waar geen sprake is van grondbezit kan een bijdrage aan

landschapsonderhoud in financiële zin aan de orde zijn. Toerisme draagt bij aan de gemeentelijke financiën via de toeristenbelasting. Het is dan ook niet meer dan redelijk dat de gemeente substantieel investeert in landschapsonderhoud. Bedrijven die baat hebben bij een aantrekkelijk landschap zouden daarin kunnen investeren via een op te richten landschapsfonds van waaruit zij aan landschapsprojecten bijdragen.

Integrale bedrijfsadvisering, een wens uit de oude visie, waarbij aandacht wordt besteed aan de economische, milieukundige en ecologische aspecten van het

boerenbedrijf, vormt nog steeds een interessante optie. Inmiddels kan ook vooral aan wateraspecten aandacht worden besteed (zoals de plaats van kuilvoerplaten en

mestopslag t.o.v. waterlopen, de capaciteit van mestopslag i.v.m. het vroeg (voor gewassen té vroeg) uitrijden van mest, waardoor extra uitspoeling kan optreden, e.d.

Zowel het realiseren van uitloopmogelijkheden van de dorpsrand naar het buitengebied via een netwerk van groene verbindingen, dat aansluit op het openbaar groen in het dorp (oude visie), als het creëren van goede, meer geleidelijke, overgangen van

dorpsrand naar platteland (alternatieve visie) zijn zinvol en worden daarom in de LOP-visie opgenomen.

De oude visie voor dorpsuitbreiding, bijvoorbeeld met bedrijventerrein, waarbij moet worden zorggedragen voor ecologische infrastructuur die uitwisseling tussen dorp en buitengebied mogelijk maakt, o.a. door het reserveren van voldoende breedte voor verjonging van bestaande houtwallen (minimale breedte 50 m), gaat minder ver dan de alternatieve visie dat extra bedrijventerrein altijd moet worden gerealiseerd via het concept ‘bedrijven in het groen’. Het is goed dorpsuitbreiding in Nationaal Landschap te beperken tot het hoogstnoodzakelijke; om die reden worden de oude en de

alternatieve visie samengevoegd en opgenomen in de LOP-visie.

De oude visie wenst zorgvuldige inpassing van recreatieve ontwikkelingen, waarbij afscherming met in het landschap passende beplanting moet plaatsvinden. De

alternatieve visie acht het ruimtebeslag van de bestaande kampeerbedrijven voldoende;

slechts op minicampings kan het aantal kampeermiddelen licht toenemen wanneer deze landschappelijk goed inpasbaar zijn; nieuwe initiatieven zijn nog slechts intramuraal in bestaande gebouwen mogelijk; een uitzondering vormt het Hilgelo waar echter

belangrijke randvoorwaarden vanuit natuur en landschap gelden. De LOP-visie vat deze uitgangspunten samen, waarbij een (beperkte) ontwikkeling van bestaande verblijfsrecreatieve bedrijven echter mogelijk blijft, afhankelijk van de

landschappelijke en ecologische randvoorwaarden. Voor sommige bedrijven ontstaat daardoor mogelijk reeds een uitbreidingsstop.

Fiets- en wandelpaden gaan niet goed samen met onverharde voorzieningen voor ruiters en koetsiers. Daarom wordt de wens om voorzieningen voor fietsers en

wandelaars te scheiden van voorzieningen voor ruiters en koetsiers gehandhaafd. In het verleden zijn zandpaden nogal eens verstevigd door deze van een semiverharding te voorzien. Dit is echter uit landschappelijk, cultuurhistorisch en ecologisch oogpunt ongewenst, vandaar dat de uitbreiding van functies niet mag leiden tot het

semiverharden van zandpaden, zoals ook de alternatieve visie stelt. Het is goed om nieuwe fietspaden naast bestaande zandwegen aan te leggen en daarvoor zonodig grond aan te kopen.