• No results found

In de eerste fase, digitale inzending, konden burgers aangeven welke thema’s volgens hen een belangrijke rol spelen in Vleuten-De Meern. Burgers hebben daarbij middels een online formulier ieder maximaal vijf thema’s kunnen aangeven die zij van belang achten. Ze hadden daarvoor vier weken de tijd (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 10). Daarbij werd de volgende vraag gesteld: “Geef aan welke kwaliteiten u belangrijk vindt in uw leef- en woonomgeving over 10 tot 25 jaar. Wat wilt u verbeteren in uw omgeving of juist laten zoals het is? Hiermee bepaalt u de inhoud van de gesprekken over de omgevingsvisie (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 10).” Burgers zijn op verschillende manieren op de hoogte gesteld van deze mogelijkheid, zoals via de nieuwsbrief voor de wijk, via Twitter en via Facebook. In totaal hebben vierennegentig mensen in deze fase geparticipeerd - op een totale bevolking van ongeveer 46.825 (peildatum 1 januari 2016, in Gemeente Utrecht, 2016b, p. 16; Gemeente Utrecht, 2016a, p. 10). Daarmee heeft ongeveer 0,2 procent van de totale bevolking van de wijk geparticipeerd in deze fase. Hoewel de actieve deelname aan activiteiten binnen de wijk zesendertig procent is, wat hoger is dan het Utrechtse gemiddelde (Gemeente Utrecht, 2016b, p. 16), lijkt dit percentage zich niet door te

vertalen in de participatie rondom de omgevingsvisie. Overigens maakt de gemeente later ineens melding van een aantal van zestig mensen (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 74). Het verschil tussen beide getallen duidt erop dat reageren hier mogelijk niet per definitie gelijkstaat aan het geven van relevante input.

De gemeente heeft er uiteindelijk voor gekozen de opbrengsten uit het online formulier samen te vatten in vier thema’s, namelijk (1) landschap, groen en recreatie, (2) ontmoetingsplekken, (3) mobiliteit/openbare ruimte en (4) gezonde woonomgeving. Daarnaast heeft de gemeente ervoor gekozen om drie stedelijke opgaven te formuleren die, gecombineerd met de vier thema’s, werden meegenomen naar de volgende fase, namelijk die van het ophalen van ideeën. Onderdeel van die fase was het houden van interviews, waarbij interviewers zich, in opdracht van de gemeente, hebben begeven naar drukke plekken in de wijk. Er is daarbij geen vaste vragenlijst gehanteerd. Middels een gespreksvorm is gepoogd te ontdekken welke aspecten mensen belangrijk vinden in hun omgeving. Op vier verschillende momenten is met in totaal veertig verschillende mensen, met ook nog eens uiteenlopende achtergronden, gesproken. Burgers hebben zowel positieve punten als verbeterpunten benoemd (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 8; pp. 12- 15).

Projectleider Van Rijn zegt over de straatinterviews: “Die thema's [de vier thema’s die gekozen zijn aan de hand van het online formulier in fase 1] diepten we in fase 2 uit, door [sic] de straat op te gaan en mensen te interviewen. We vroegen ze om concrete ideeën. Ook nodigden we onszelf uit bij [sic] de '3e helft' van de voetbalvereniging, bij de pubers op het schoolplein, bij de moeders langs de kant van zwemles (PROGRAMMA AAN DE SLAG MET DE OMGEVINGSWET, z.d.).” Het is van belang deze uitspraak daarbij wel in het perspectief te plaatsen van dat er ‘slechts’ veertig mensen geïnterviewd zijn, omdat een dergelijke uitspraak wellicht de suggestie wekt dat er grote groepen mensen geïnterviewd zijn. Die mensen kwamen bovendien ook niet allen uit Vleuten-De Meern (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 14; pp. 69-70; p. 72). Aan de hand van de

verslaglegging van deze interviews wordt daarbij wel duidelijk dat mensen ook mogelijk gevoelige onderwerpen hebben durven aan te snijden, zoals overlast door jongeren, het ontstaan van een onveilig gevoel vanwege een toename van het aantal mensen met een Marokkaanse achtergrond in de wijk en weerstand tegen de eventuele komst van een AZC in de wijk (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 68; p. 71). De vraag is natuurlijk of en, zo ja, hoe zoiets als overlast door jongeren moeten worden meegenomen in een

omgevingsvisie, omdat het in omgevingsvisies specifiek gaat om een visie op de fysieke leefomgeving (art. 3.2 Ow; Kamerstukken II, 2013/14, p. 114). Een verdere uitwerking hiervan blijft, gelet op de doel- en vraagstelling van het onderzoek echter achterwege.

De tweede fase bestond nog uit drie andere onderdelen, namelijk uit een online enquête, tafelgesprekken en het opstellen van een flipover waarop mensen ideeën konden schrijven over wat ze belangrijk vonden met betrekking tot de omgevingsvisie. De online enquête heeft vier weken opengestaan op een webpagina van de gemeente. Via verschillende media, bijvoorbeeld via Facebook, Twitter en via de nieuwsbrief voor de wijk zijn mensen op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om de enquête in te vullen. Per individueel thema, zoals die genoemd staan in de vorige alinea, konden mensen

aangeven wat ze wilden behouden, wat ze wilden veranderen en welke ideeën ze hadden over hoe dat te verwezenlijken, allemaal met betrekking tot de eigen leef- en

woonomgeving, over tien tot verentwintig jaar. Ze hadden ook de mogelijkheid zich uit te spreken over de gewenste groei van de stad en ze konden aangeven of ze wilden worden uitgenodigd voor een wijkgesprek later dat jaar. (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 8; pp. 16- 50; pp. 74-75).

Uiteindelijk hebben honderdzevenendertig mensen de enquête ingevuld

(Gemeente Utrecht, 2016a, p. 37). De gemeente verwoordt dat overigens als: “(…) 137 personen hebben iets ingevuld (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 37).” Daarmee wekt ze de suggestie dat niet alle antwoorden even uitgebreid en/of relevant waren - hoewel dat er overigens niet letterlijk zo staat. Alleen al via Facebook zijn ongeveer vijfendertigduizend unieke personen bereikt. Er werd uiteindelijk meer dan vijfduizend keer op de

facebooklink geklikt (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 37). Dat wekt de suggestie dat veel burgers mogelijk niet de moeite genomen hebben om de enquête volledig in te vullen. Er zijn ook redenen om te twijfelen aan de representativiteit van de groep. Zo was zeven procent van de mensen die op de facebooklink heeft geklikt onder de vijfentwintig jaar. Voor de groep vijfenzestigplussers was dat percentage vier procent hoger, namelijk elf procent. Bovendien was het aandeel vrouwen beduidend hoger dan het aandeel mannen. Een ander onderdeel van de tweede fase is de plaatsing van een flipover in

Wijkservicecentrum Vleuten-De Meern. Deze flipover heeft hier zes weken gestaan. Burgers hadden de mogelijkheid om daarop te schrijven wat ze belangrijk vonden voor de omgevingsvisie van Vleuten-De Meern (Gemeente Utrecht, 2016a, pp. 16-18; p. 37).

Naast de enquête en de flipover hebben er in deze tweede fase ook nog veertien tafelgesprekken plaatsgevonden. Die stonden overigens niet allemaal in het teken van burgerparticipatie. Zo zijn er ook tafelgesprekken gevoerd met bijvoorbeeld

maatschappelijke organisaties en culturele ondernemers (Gemeente Utrecht, 2016a, pp. 18-36). Hoewel natuurlijk ook van personen die deze organisaties vertegenwoordigen gezegd kan worden dat het burgers zijn, is de insteek wel anders, omdat ze er

aan tafel omdat ze een bepaalde rol vervullen binnen een specifieke organisatie. Dat is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat de culturele ondernemers in het participatiedocument van de gemeente specifiek worden benoemd bij naam van hun culturele organisaties. Bij vier van de veertien tafelgesprekken ging het om zuivere burgerparticipatie, waarvan overigens één tafelgesprek werd gevoerd met één burger, één met enkele senioren, één met vier kinderen en één met een groep bewoners. Tevens zijn er verschillende

gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van organisaties die op één of andere manier rechtstreeks bezig zijn met de belangen van (bepaalde) burgers, zoals de directeur Wonen, Welzijn en Vastgoed van een lokale zorginstelling voor senioren, bestuurders en medewerkers van een buurtcentrum en een vertegenwoordiger van een organisatie die opvang voor dak- en thuislozen verzorgt (Gemeente Utrecht, 2016a, pp. 18-36).

De informatie die is opgehaald tijdens de eerste twee rondes is beoordeeld door de gemeente. Er is gekeken naar waar gemeenschappelijke waarden of zorgen te vinden zijn, maar ook tegenstrijdigheden zijn geïnventariseerd. Deze beoordeling door de

gemeente vormde weer de basis voor de wijkgesprekken, die de derde ronde vormen. De wijkgesprekken werden georganiseerd op twee verschillende data, waarvan één keer ’s middags en één keer ’s avonds. Het aantal participanten was in totaal zevenenvijftig. Deze groep participanten bestond uit een mix van bewoners en professionals. Tijdens deze bijeenkomsten werd er gediscussieerd over diverse stellingen, die betrekking hadden op de vier in fase 1 vastgestelde thema’s en over een aantal stellingen die betrekking hadden op een aantal stadsbrede kwesties, benoemd als stedelijke thema’s (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 8; pp. 51-67; pp. 93-110).

Volgens projectleider Van Rijn zijn ongeveer vijfhonderd verschillende mensen op een of andere manier betrokken bij de vorming van de omgevingsvisie voor Vleuten-De Meern. Ze stelt daarbij dat dat veel is, maar dat ze zich, gezien het vele male grotere bevolkingsaantal van de wijk, tegelijkertijd afvraagt of dat wel voldoende is. Daarnaast geeft ze ook aan dat ze na afronding van betreffend participatietraject nog steeds niet weet hoe ze alle groepen in de wijk kan bereiken. Volgens Van Rijn is er echter veel aandacht en tijd uitgegaan naar het participatietraject, zoveel zelfs dat de inhoud van de omgevingsvisie daaronder te lijden heeft gehad. Dat betekent feitelijk gezien dat bepaalde onderwerpen die wel van belang zijn, zoals klimaatadaptatie, niet of nauwelijks worden genoemd door participanten (PROGRAMMA AAN DE SLAG MET DE OMGEVINGSWET, z.d.). Dat blijkt bijvoorbeeld uit de door burgers in fase 1 benoemde gewenste ruimtelijke kwaliteiten. Terwijl de kwaliteit groen de meest benoemde gewenste kwaliteit was, met een frequentie van negentien, werd de kwaliteit energiezuinig/zelfvoorzienend drie keer benoemd en de kwaliteiten duurzaam en klimaatadaptief ieder één keer. Ook in de interviews komen deze minder genoemde kwaliteiten nauwelijks naar voren. Op de flipover komen ze zelfs helemaal niet terug. Opvallend is overigens dat deze

mindergenoemde thema’s een prominentere plaats hebben verkregen in de uitslagen van de online enquête uit fase 2. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat ze expliciet

genoemd werden in een figuur die getoond is bij het invullen van de enquête. Die figuur toonde de vier thema’s die volgden uit fase 1 en de daarbij genoemde kernwoorden (Gemeente Utrecht, 2016a, p. 10; p. 15-17; pp. 37-50; p. 74).

De insteek bij het vormen van de volgende omgevingsvisie, die voor de wijk Lunetten, zou zo moeten zijn dat de gemeente van tevoren nadenkt over welke thema’s ze belangrijk vindt. Ook zouden er al kaders kunnen worden vastgesteld door de

gemeente, nog voordat burgers betrokken worden. Daarbij komt ook nog dat gemeentes zich volgens Van Rijn moeten afvragen waar ze participatie voor inzetten. Ze maakt daarbij een onderscheid tussen participatie om plannen qua inhoud te verrijken aan de ene kant en participatie om draagvlak te creëren en mensen echt te laten meepraten aan de andere kant (PROGRAMMA AAN DE SLAG MET DE OMGEVINGSWET, z.d.). Daarbij vraagt ze zich expliciet af wat het nut van dat eerste is:

Als het slechts om informatie ophalen gaat, is het dan wel zinvol om er zoveel tijd in te steken? Veel van de inhoud die we hebben opgehaald in Vleuten-De Meern was al bekend. Kun je dan niet beter gebruik maken van de kennis binnen de organisatie, aangevuld met open data die beschikbaar zijn? Als je dat bij elkaar harkt, leer je een hele hoop over een gebied (PROGRAMMA AAN DE SLAG MET DE OMGEVINGSWET, z.d.).