• No results found

BETROKKENEN BIJ DE UITVOERING VAN EEN AMBTELIJKE OPDR ACHT

VII.7. HET NE BIS IN IDEM-BEGINSEL

Binnen de Benelux kan rechtshulp krachtens artikel 22, tweede lid, b) BUV wor-den geweigerd indien de betrokkene reeds onherroepelijk berecht is ten aanzien van de feiten waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft . Het ERV bevat geen soortgelijke weigeringsgrond, al werd onder meer door België en Nederland wel een voorbehoud in die zin bij artikel 2 ERV aangetekend. Ook de EU-Rechts-hulpovereenkomst bevat geen bepaling inzake ne bis in idem. Deze thematiek is in de loop van de voorafgaande onderhandelingen zelfs niet aan de orde geweest.666

In het rechtshulpverkeer tussen de Schengenpartners dient echter rekening te worden gehouden met artikel 54 SUO. Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende Partij werd berecht, kan aldus door een andere overeenkomstsluitende Partij niet ter zake van dezelfde feiten worden vervolgd. Ingeval een straf of maatregel werd opgelegd, geldt wel als voorwaarde dat deze hetzij reeds is ondergaan, hetzij daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, hetzij op grond van de wetten van de veroordelende Partij niet meer ten uitvoer kan wor-den gelegd. De uniforme betekenis die artikel 54 SUO aan het ne bis in idem-be-ginsel toekent, moet logischerwijze ook gelden voor het verlenen van wederzijdse

rechtshulp.667 In het licht van deze bepaling zal de uitvoering van Nederlandse rechtshulpverzoeken aldus in voorkomend geval door België, Duitsland en Frank-rijk worden geweigerd.

Hoewel artikel 54 SUO een ogenschijnlijk duidelijke bepaling is, roept het bij nader inzien tal van vragen op, waarvan er inmiddels een aantal werden beant-woord door het Hof van Justitie.668

Een eerste reeks vragen heeft te maken met het begrip onherroepelijk vonnis. Duidelijk is dat dit vonnis niet noodzakelijk een veroordeling dient in te houden. Zo moet het in artikel 54 SUO verankerde ne bis in idem-beginsel ook worden toegepast op een beslissing van de justitiële autoriteiten waardoor een verdachte bij onherroepelijk vonnis is vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs van het straf-baar feit.669 Het Hof wees er weliswaar op dat de vrijspraak in casu gebaseerd was op een beoordeling ten gronde van de zaak, doch sloot niet uit dat ook een rech-terlijke uitspraak die niet steunt op een dergelijke beoordeling onder artikel 54 SUO zou kunnen vallen. In die lijn werd vervolgens beslist dat het ne bis in idem-beginsel ook van toepassing is op een beslissing van een rechterlijke instantie waarbij een verdachte defi nitief wordt ‘vrijgesproken’ wegens verjaring van het strafb aar feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld. De verjaring komt wel slechts ten goede aan de persoon die onherroepelijk werd berecht, zodat geen ne bis in idem geldt voor andere personen die voor dezelfde feiten in een andere lid-staat voor het eerst zouden worden vervolgd.670 Een rechterlijke beslissing waarbij zonder enige beoordeling ten gronde wordt verklaard dat de zaak geëindigd is, nadat het parket had besloten om niet verder te vervolgen op de enkele grond dat tegen dezelfde verdachte in een andere lidstaat een strafprocedure ter zake van dezelfde feiten werd ingeleid, vormt logischerwijze evenwel geen grondslag voor toepassing van artikel 54 SUO.671 Het begrip onherroepelijk vonnis veronderstelt overigens niet noodzakelijk een rechterlijke beslissing. Ook procedures tot beëin-diging van de strafvervolging, waarbij het openbaar ministerie zonder rechter-lijke tussenkomst een einde maakt aan een ingeleide strafprocedure, nadat de verdachte voldaan heeft aan bepaalde voorwaarden en hij met name een door het openbaar ministerie vastgestelde geldsom betaald heeft , vormen immers een grondslag voor de toepassing van artikel 54 SUO.672 In het licht van deze recht-spraak lijkt elke afh andeling van strafzaken door het openbaar ministerie, waar-bij de strafvervolging vervalt nadat de verdachte aan bepaalde voorwaarden heeft

667 F. THOMAS, Internationale rechtshulp in strafzaken, nr. 204. Zie ook P. SCHÄDEL, o.c., 230-235.

668 Alle aangehaalde arresten zijn beschikbaar op http://curia.europa.eu/.

669 H.v.J. 28 september 2006, Van Straaten, C-150/05.

670 H.v.J. 28 september 2006, Gasparini, C-467/04. Zie verder ook S. DEWULF, “Het Hof van Justitie over ‘bis’ en ‘idem’ in Van Straaten en Gasparini”, N.C. 2007, 51-55.

671 H.v.J. 10 maart 2005, Miraglia, C-469/03.

Deel II. Het formele kader voor de afh andeling van Nederlandse rechtshulpverzoeken door België, Duitsland en Frankrijk

152 Intersentia

voldaan, de grondslag voor een toepassing van ne bis in idem te kunnen vor-men.673

In de tweede plaats rijzen vragen met betrekking tot de identiteit van de feiten. Ook hier stelt het Hof van Justitie zich soepel op. Het relevante criterium is immers de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn; en dit ongeacht de juridische kwalifi catie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang.674 De loutere vast-stelling dat feiten die aanleiding geven tot strafrechtelijke vervolgingen in twee lidstaten verbonden zijn door hetzelfde misdadig opzet volstaat echter niet om deze feiten als identiek in de zin van artikel 54 SUO te beschouwen. Een dergelijk subjectief verband impliceert immers niet noodzakelijkerwijze het bestaan van een objectief verband tussen de betrokken materiële feiten, die naar tijd, plaats en aard verschillend kunnen zijn. Toepassing van artikel 54 SUO vereist dan ook dat tussen de feiten onderling een objectief verband bestaat, hetgeen uiteindelijk door de nationale rechter moet worden beoordeeld.675 Ten aanzien van delicten in ver-band met verdovende middelen preciseerde het Hof dat het niet vereist is dat de hoeveelheden drugs in de twee betrokken Staten gelijk zouden zijn of dat er iden-titeit zou zijn tussen de van deelneming aan deze feiten in beide Staten verdachte personen.676 Daarenboven dienen de strafb are feiten van uitvoer van verdovende middelen enerzijds en invoer van dezelfde verdovende middelen anderzijds in beginsel te worden beschouwd als dezelfde feiten in de zin van artikel 54 SUO, zij het dat het Hof ook hier wel benadrukt dat de uiteindelijke beoordeling hiervan toekomt aan de nationale instanties.677

Tot slot dient te worden bepaald wat precies wordt bedoeld met een straf of maatregel die reeds ondergaan is of die daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd.

673 Zie T. ONGENA, “De ‘ne bis in idem’-regel en de Schengenlanden. Ook buitenlandse transac-ties verhinderen verdere vervolging”, N.j.W. 2003, (762) 766-768; A. WEYEMBERGH, “Le principe ne bis in idem: pierre d’achoppement de l’espace pénal européen?”, C.D.E. 2004, vol. 3-4, (337) 351-352.

674 H.v.J. 28 september 2006, Van Straaten, C-150/05; H.v.J. 9 maart 2006, Van Esbroeck, C-436/04.

675 H.v.J. 18 juli 2007, Kraaijenbrink, C-367/05. Zie tevens S. DEWULF, “Over brede interpretaties van, en grenzen aan, de Europese ne bis in idem-regelen”, N.C. 2007, 422-426.

676 H.v.J. 28 september 2006, Van Straaten, C-150/05.

677 H.v.J. 28 september 2006, Van Straaten, C-150/05; H.v.J. 9 maart 2006, Van Esbroeck, C-436/04. Dit standpunt staat haaks op de rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie, waarin ten aanzien van de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoff en werd geoordeeld dat de op het grondgebied van verschillende Staten gepleegde strafb are feiten te beschouwen zijn als afzonderlijke misdrijven die afzonderlijk worden bestraft (Cass. 29 juni 1999, R.W. 2000-01, 124, noot W. MAHIEU, T. Strafr. 2000, 100, noot J. ROZIE. Zie tevens Cass. 27 november 2001, Pas. 2001, nr. 646). Deze zienswijze behoort thans voor de Schengen-ruimte defi nitief tot het verleden. In reactie op het arrest-Van Esbroeck heeft het Hof van Cassatie zich immers aangesloten bij de interpretatie van het Hof van Justitie (Cass. 16 mei 2006, P.04.0265.N. Voor een toepassing door de feitenrechter, zie Corr. Brussel 18 mei 2006, Vigiles 2006,193, noot P. VANWALLEGHEM).

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat ook een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf hieronder valt. De omstandigheid dat de verdachte in afwachting van zijn proces korte tijd werd aangehouden en/of in voorlopige hech-tenis werd genomen, is daarentegen niet dienend. Dit geldt ook indien deze vrij-heidsbeneming naar het recht van de veroordelende Staat in mindering moet worden gebracht op een latere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.678

In dit deel werd het formele kader geanalyseerd waarbinnen Nederlandse rechts-hulpverzoeken door België, Duitsland en Frankrijk worden afgehandeld. Naast de verdragsrechtelijke regeling, werd met name ook de nationale wet- en regelgeving van deze landen beproken. Hierbij is gebleken dat er op het vlak van de vorm en de inhoud van rechtshulpverzoeken een soepele regeling geldt, die in essentie slechts vereist dat aan de aangezochte Staat een schrift elijk stuk wordt overge-maakt, waarin een aantal voor de adequate afh andeling van de zaak noodzake-lijke gegevens moeten worden opgenomen. In dit perspectief is de in het Protocol bij de EU-Rechtshulpovereenkomst opgenomen regeling inzake de aanvullende rechtshulpverzoeken voor de praktijk overigens bijzonder nuttig. De verzoekende autoriteit die bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek in de aangezochte lid-staat aanwezig is, kan daar ter plaatse immers meteen een aanvullend verzoek formuleren. Zodoende kan niet alleen kostbare tijd worden bespaard, maar wordt ook een rechtstreeks overleg tussen de autoriteiten van de betrokken lidstaten gefaciliteerd.

De bevoegde Nederlandse rechterlijke autoriteit kan haar rechtshulpverzoek in beginsel rechtstreeks richten aan de bevoegde instantie in België, Duitsland of Frankrijk. De beantwoording van het verzoek en de overmaking van de uitvoe-ringsstukken kan op dezelfde wijze gebeuren. Deze rechtstreekse communicatie tussen de betrokken autoriteiten komt de snelheid en de eff ectiviteit van de rechts-hulpverlening zonder meer ten goede. Daar staat tegenover dat het zodoende voor de aangezochte Staat moeilijk wordt om een globaal beeld te krijgen van de in omloop zijnde rechtshulpverzoeken en van de voortgang van hun afh andeling. De ontwikkeling op centraal niveau van een beleid dat gesteund is op betrouw-bare empirische gegevens wordt op deze wijze ook ernstig gehypothekeerd. In die optiek is de Belgische regeling, die inhoudt dat de aangezochte autoriteit een kopie van elk rechtshulpverzoek aan de Federale Overheidsdienst Justitie overmaakt, zeer verdedigbaar. In Duitsland is een dergelijke informatieplicht niet voorzien en blijkt het niet mogelijk om standaardstatistieken aan te maken inzake de inko-mende rechtshulpverzoeken. Het is overigens opmerkelijk dat de Duitse overheid meent dat het opzetten en beheren van een systeem van registratie van inkomende (en uitgaande) rechtshulpverzoeken te veel werk zou vragen en niet in verhouding staat tot de te verwachten voordelen. De Franse CPP bevat evenmin een systema-tische informatieplicht ten aanzien van het Ministerie van Jusititie. Hier moet echter voor ogen worden gehouden dat de belangrijke, doch vertrouwelijk

gehou-Deel II. Het formele kader voor de afh andeling van Nederlandse rechtshulpverzoeken door België, Duitsland en Frankrijk

156 Intersentia

den Circulaire-mémento sur l’entraide pénale internationale mogelijkerwijze wel in een dergelijke verplichting voorziet.

De wijze van beslissen over de tenuitvoerlegging van rechtshulpverzoeken wordt in hoofdzaak bepaald door het nationale recht. In vergelijking met België en Frankrijk geldt in Duitsland op dit punt een vrij complexe – en tot op zekere hoogte per deelstaat verschillende – regeling, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het Bewilligungsverfahren en het Vornahmeverfahren.

Waar de wijze van uitvoering van rechtshulpverzoeken traditioneel werd beheerst door het recht van de aangezochte Staat – locus regit actum –, is in de EU-Rechtshulpovereenkomst voorzien dat de verzoekende autoriteit formalitei-ten en procedures kan aangeven die door de aangezochte lidstaat in acht zullen worden genomen. Enerzijds komt deze forum regit actum-regel de bruikbaarheid van de door rechtshulp verkregen gegevens als bewijsmateriaal in de verzoekende Staat zonder meer ten goede. Anderzijds moet wel voor ogen worden gehouden dat de aangezochte autoriteiten doorgaans niet vertrouwd zijn met de toe te pas-sen buitenlandse regels. In die optiek kan het dan ook bijzonder nuttig zijn dat een vertegenwoordiger van de verzoekende Staat aanwezig is bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek. De verplichting tot het toepassen van formaliteiten en procedures uit het recht van de verzoekende Staat geldt volgens de EU-Rechts-hulpovereenkomst slechts voor zover aldus geen afb reuk wordt gedaan aan de fundamentele beginselen van het recht van de aangezochte Staat. Wat hier precies onder verstaan moet worden, zal logischerwijze door deze Staat zelf moeten wor-den bepaald. In dat perspectief is het betreurenswaardig dat de Belgische, Duitse en Franse wetgeving ter zake geen echte verduidelijking biedt. De Wetgever schuift hier als het ware zijn verantwoordelijkheid door naar de bij de rechtshulp betrokken justitiële actoren. In combinatie met de rechtstreekse overdracht van rechtshulpverzoeken kan dit er echter toe leiden dat zeer diverse interpretaties van de grenzen van de forum regit actum-regel ontstaan, hetgeen vanzelfsprekend de transparantie ten aanzien van de verzoekende Staat geenszins ten goede komt.

De uitvoering van rechtshulpverzoeken binnen een redelijke termijn is van oudsher een teer punt. Op dat vlak voorzien de verdragen niet in een sluitende regeling. Op grond van de EU-Rechtshulpovereenkomst dient de aangezochte lidstaat wel zo spoedig mogelijk aan het verzoek te voldoen, waarbij ook zoveel als mogelijk rekening moet worden gehouden met door de verzoekende lidstaat aan-gegeven termijnen. Uiteindelijk gaat het hier echter wezenlijk om een loutere intentieverklaring, die niet formeel afdwingbaar is. Dit is overigens ook moeilijk denkbaar, aangezien de rechtshulpverdragen precies voorbijgaan aan de priorite-ring van rechtshulpverzoeken en aan de daarbij in acht te nemen beleidsoverwe-gingen. In die zin is het ook niet verwonderlijk dat de Duitse en Franse rechts-hulpwetgeving niets bepaalt over de in acht te nemen uitvoeringstermijnen. De

Belgische wet bepaalt ter zake overigens ook slechts dat de verzoekende autoriteit moet worden geïnformeerd ingeval een in het rechtshulpverzoek gestelde termijn niet kan worden nageleefd.

De reeds in het ERV en BUV voorziene mogelijkheid voor autoriteiten van de verzoekende Staat om aanwezig te zijn bij de uitvoering van een rechtshulpver-zoek in de aangezochte Staat is voor de praktijk van bijzonder belang. Deze auto-riteiten kunnen immers het best beoordelen welke zaken precies relevant zijn voor het onderzoek – bijvoorbeeld bij een huiszoeking – en welke vragen zij in het kader van een verhoor aan een verdachte of getuige willen (laten) stellen. Zij kun-nen er daarnaast over waken dat bij het verzamelen van het bewijsmateriaal en het opstellen van processen-verbaal aandacht wordt besteed aan de eisen die het strafprocesrecht van hun Staat ter zake stelt. In die optiek is het wel aangewezen dat de ontvangende autoriteiten van de aangezochte Staat in voldoende mate ken-nis hebben van de wijze waarop strafprocedures in de verzoekende Staat verlopen en dat zij daarover met de aanwezige functionarissen van laatstgenoemde Staat ook kunnen communiceren.

De gronden waarop de gevraagde rechtshulp kan worden geweigerd, steunen qua systematiek nog steeds hoofdzakelijk op de reeds in het ERV van 1959 voor-ziene regeling, zij het ook dat er sindsdien wel op een aantal punten belangrijke versoepelingen werden aangebracht en dat de ruimte tot weigeren aldus gevoelig werd beperkt.

In de eerste plaats gaat het om de mogelijke aantasting van de soevereiniteit, de veiligheid, de openbare orde of andere wezenlijke belangen van de aangezochte Staat. Zo deze ordre public-exceptie raakt aan de fundamenten van de rechtsorde van de aangezochte Staat en aldus zonder meer verdedigbaar is, mag zij er niet toe strekken dat aan de eigen rechtsorde een te absolute waarde wordt toegekend. Een voldoende strikte toepassing van deze weigeringsgrond dringt zich dan ook op. In die optiek is het positief dat de EU-Rechtshulpovereenkomst ter zake uitgaat van een voorafgaandelijk overleg tussen de betrokken Staten, waarin wordt getracht om een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden. Ten aan-zien van aan België en Duitsland gerichte Nederlandse rechtshulpverzoeken zal de ordre public-exceptie echter slechts zelden aan de orde zijn en stellen zich ter zake geen bijzondere problemen. Frankrijk huldigt daarentegen een bredere inter-pretatie, waarbij rechtshulp met name ook kan worden geweigerd indien de ten-uitvoerlegging van het rechtshulpverzoek zou leiden tot het bekend geraken van geheimen die betrekking hebben op de militaire, economische, ecologische of sociale belangen van Frankrijk.

Rechtshulp kan ten tweede worden geweigerd indien het verzoek betrekking heeft op politieke delicten. Het bereik van deze weigeringsgrond is de laatste decennia evenwel sterk beperkt. Waar dit in een eerste fase gebeurde in rechts-hulpverdragen die betrekking hebben op specifi eke domeinen – met name de

Deel II. Het formele kader voor de afh andeling van Nederlandse rechtshulpverzoeken door België, Duitsland en Frankrijk

158 Intersentia

bestrijding van terrorisme en drugshandel – werd in het Protocol bij de EU-Rechtshulpovereenkomst in algemene zin bepaald dat voor de wederzijdse rechts-hulp tussen de lidstaten geen enkel strafb aar feit door de aangezochte lidstaat mag worden beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samen-hangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven. Daarbij dient echter wel voor ogen te worden gehouden dat Frankrijk het toepassingsgebied van deze regel heeft beperkt tot de strafb are feiten als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het ETV enerzijds en tot de samenspanning of deelneming met het oogmerk één van deze strafb are feiten te plegen anderzijds.

Het fi scaal karakter van het aan het rechtshulpverzoek ten grondslag liggende strafb aar feit vormt de derde traditionele weigeringsgrond. Ook hier geldt even-wel dat het toepassingsgebied van deze weigeringsgrond doorheen de jaren werd beperkt. Ten aanzien van de aan België, Duitsland en Frankrijk gerichte Neder-landse rechtshulpverzoeken is deze weigerinsgrond thans niet meer aan de orde.

De geanalyseerde rechtshulpverdragen voorzien geen mogelijke weigering van de gevraagde rechtshulp op grond van het oogmerk van discriminatoire behande-ling. Dit neemt nochtans niet weg dat de tenuitvoerlegging van Nederlandse rechtshulpverzoeken eventueel wel om deze reden kan worden geweigerd. Voor België vloeit dit voort uit een voorbehoud bij artikel 2 ERV. Ten aanzien van aan Duitsland en aan Frankrijk gerichte verzoeken is dit een gevolg van een door Nederland zelf gemaakt voorbehoud bij artikel 2 ERV, dat er gezien het beginsel van wederkerigheid toe kan leiden dat de Duitse of Franse autoriteiten op deze grondslag de uitvoering van een Nederlands rechtshulpverzoek weigeren.

Aan België, Duitsland of Frankrijk gerichte Nederlandse rechtshulpverzoeken kunnen vervolgens ook worden geweigerd in geval er sprake is van zogenaaamde gelijklopende strafvervolgingen. Waar dit voor België voortvloeit uit het BUV, kan de toepassing van deze weigeringsgrond voor Duitsland en Frankrijk aan de orde zijn als gevolg van een door Nederland geformuleerd voorbehoud bij arti-kel 2 ERV.

Tot slot werd ingegaan op het ne bis in idem-beginsel, waarbij met name de recente rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de interpretatie van artikel 54 SUO – en de hierbij ontwikkelde ruime invulling van dit beginsel – werd geana-lyseerd. De uniforme betekenis die aldus aan artikel 54 SUO wordt gegeven, dient immers ook bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken te gelden.

DE POLITIËLE EN JUSTITIËLE