• No results found

Bijwoorden van lage graad

In document Zeventiende-eeuwse graadadverbia (pagina 78-82)

Niet- Niet-attributief

5.4 Bijwoorden van lage graad

De bijwoorden van lage graad die we tegenkomen in de gekaapte brieven zijn wat en een beetje. Deze paragraaf behandelt de contexten waarin ze voorkomen, de bijbehorende betekenissen, de woordfrequentie en tot de syntactische specialisatie ervan. De gedetailleerde cijfers betreffende de syntactische specialisatie van wat zijn te vinden in tabel 33 en 34, ondergebracht in bijlage 4.

5.4.1 Wat

Als bijwoord kan wat breed worden ingezet: om een hoeveelheid aan te geven (een weinig, een

beetje), tijd (een poosje, even) of met lage graadlezing (enigszins, ietsje). Beklemtoond krijgt wat

echter het karakter van een hoog graadadverbium en betekent het erg of zeer (WNT, WAT I-d-XVI).

Frequentie

In de zeventiende-eeuwse gekaapte brieven komt het graadadverbium wat 54 keer voor, met een woordfrequentie van 4,74. Tabel 32 toont de gebruikte spellingswijzen uit deze periode. In de achttiende-eeuwse autografische privédocumenten komt wat als adverbium 85 keer voor, maar het is niet duidelijk om hoeveel graadadverbia het gaat. In het zeventiende-eeuwse deel van

78

corpus Hoeksema steekt wat als graadadverbium 48 keer de kop op en in de achttiende eeuw is dat 131 keer (tabel 34, bijlage 4).

Tabel 32. Voorkomens van graadadverbium wat in de selectie sailing letters

Spellingvormen van wat Aantal

Wat 48

Watt 5

Waet 1

Totaal 54

Syntactische specialisatie

Figuur 17 toont de syntactische specialisatie van wat in de zeventiende eeuw, waarbij de amateurschrijvers uit corpus Bloemhoff worden vergeleken met de professionele schrijvers uit corpus Hoeksema. Ook zijn in deze grafiek achttiende-eeuwse voorkomens meegenomen, afkomstig van de professionele schrijversgroep (corpus Hoeksema). Uit de grafiek wordt duidelijk dat wat zowel adjectieven, adverbia, prepositiegroepen als werkwoord(groepen) kan modificeren, maar ook comparatieven (kenmerkend voor lage graadadverbia; zie paragraaf 3.2). In vergelijking met hun deskundige tijdgenoten gebruiken de zeventiende-eeuwse amateurschrijvers opvallend vaak werkwoordelijke constructies bij wat en zetten ze bijna twee keer zo vaak adverbia in.

Figuur 17. Syntactische specialisatie van wat in de 17e en 18e eeuw

Figuur 17. De grafiek toont het percentage gemodificeerde categorieën van wat bij zeventiende-eeuwse amateurschrijvers (blauw) en professionals uit de zeventiende (rood) en achttiende eeuw (groen).

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% A ADV COMP PP V VP

Bloemhoff 17e eeuw Hoeksema 17e eeuw Hoeksema 18e eeuw

79

De comparatieven zijn in de zeventiende eeuw de grootste categorie bij beide schrijversgroepen, maar deze moeten het bij de achttiende-eeuwse professionals afleggen tegen de adjectieven. Naast een afname van de comparatieven toont de grafiek in de achttiende eeuw een toename in de modificatie van adjectieven en adverbia. In de achttiende eeuw lijken de beroepsschrijvers dus in het geval van wat een voorkeur te ontwikkelen voor adjectiefmodificatie.

5.4.2 Een beetje

Een beetje lijkt in eerste instantie afwezig in de sailing letters, maar bij nadere inspectie is ze wel

degelijk aanwezig. Zoeken op het lemma „beetje‟ (zonder verdere zoekcriteria) levert elf voorkomens van een beetje op, allemaal geclassificeerd als substantieven. De context in acht nemend, blijkt dit onterecht: zo heeft Cornelis Plokker het in 1780 over een beetje schoonmaken, laat Hendrik Pietersz een beetje voorafgaan aan het comparatief groter en spreekt Stephanus Henricus Cadenski in 1781 van een beetje haastig. Dit zijn drie voorbeelden van maataanduidende bijwoorden met graadlezing (zoals besproken in paragraaf 3.3). Bij de tellingen zijn deze voor het gemak onder de graadadverbia geschaard. Ook zijn er voorkomens van een beetje die uitsluitend tot de maataanduidende categorie behoren (zie voorbeeld 14). (14a) “[…]voor het heb ik UEd: een beetje te melden van de verwoestoeng deezer

Eijlanden[…]” (Frederik Willem Wiehe, 1780)

(14b) “[…]wij hebben nog een beetien gekreegen maar het is so weijnig[…]” (Johanna Catrina Entink, 1780)

De zeventiende-eeuwse brieven tellen drie bijwoordelijke voorkomens van een beetje, allen van kwantitatieve aard. Precies om deze reden ontbreekt een beetje in corpus Bloemhoff. De achttiende-eeuwse sailing letters bevatten tevens drie kwantitatieve bijwoorden en daarnaast zes graadadverbia; dit zijn 0,37 voorkomens per 10.000 woorden (zie bijlage 3). Van de zes achttiende-eeuwse graadadverbia wordt drie keer een adjectief gemodificeerd, een keer een comparatief, een keer een werkwoord en een keer een VP (te weten te + V). In corpus Hoeksema komt een beetje als laag graadadverbium drie keer voor: twee keer in de zeventiende eeuw, waarbij het ene voorkomen een adjectief modificeert en het andere een werkwoord. In de achttiende eeuw modificeert een beetje een prepositiegroep. Vanzelfsprekend zijn deze voorkomens zo kleinschalig, dat een uitgebreide analyse hier uitblijft.

5.4.3 Conclusies

De syntactische specialisatie van wat beperkt zich in de zeventiende en achttiende eeuw tot de adverbia, prepositiegroepen, werkwoorden, comparatieven en adjectieven. Deze laatste twee zijn in alle gevallen het meest frequent. De zeventiende-eeuwse amateurschrijvers modificeren vaker werkwoorden en adverbia dan hun vakkundige tijdgenoten. In de achttiende eeuw modificeren

80

de beroepsschrijvers vaker adjectieven en adverbia ten opzichte van de eeuw ervoor. Bij de comparatieven gebeurt juist het omgekeerde.

Hoewel een uitgebreide analyse van een beetje onmogelijk bleek door het geringe aantal voorkomens, kan geconcludeerd worden dat een beetje zich specialiseert tot adjectieven, comparatieven en werkwoorden. In de achttiende eeuw komt daar de prepositiegroep bij.

5.5 Restgroep

De graadadverbia die maar een enkele keer voorkomen zijn niet geschikt voor dit onderzoek. Er zijn simpelweg te weinig voorkomens om er goedgefundeerde conclusies aan te kunnen verbinden. Om ze niet compleet buiten beschouwing te laten, worden ze in deze paragraaf toch even kort genoemd. Andere graadadverbia die niet in de zeventiende-eeuwse privébrieven voorkwamen maar wel in niet-egodocumenten of in achttiende-eeuwse brieven zijn ook in deze sectie opgenomen.

Ten hoogste

Ten hoogste is hier een voorbeeld van. Dit adverbium kwam slechts vier keer voor in het online

zeventiende-eeuwse corpus, in de gedaante ten hoochsten. In alle vier de gevallen (daterend van 1664-1666) betrof het een bijwoord van graad: twee keer als bepalend element bij het adjectief

verwonderd (…waer van ick ten hoochsten verwondert ben…) en twee keer bij het werkwoord verobligeren (…sal mijn ten hoochsten verobligeeren…). In de achttiende-eeuwse gekaapte

brieven komt ten hoogste drie keer voor als graadadverbium: twee keer als bepalend element bij het werkwoord verplichten en een keer bij het adjectief betamelijk (figuur 18).

Figuur 18. Syntactische specialisatie van ten hoogste onder de 17e en 18e eeuwse amateurschrijvers

Figuur 18. De diagrammen tonen de verdeling in syntactische specialisatie van ten hoogste, zoals aangetroffen in de brieven van de zeventiende- en achttiende-eeuwse amateurschrijvers (brievenalsbuit.nl).

17e eeuwse gekaapte brieven

A V

18e eeuwse gekaapte brieven

A V

81

In het zeventiende-eeuwse deel van corpus Hoeksema komt ten hoogste zeven keer voor, waarvan het zes keer een werkwoord modificeert en een keer een adjectief (figuur 18). In de achttiende-eeuwse werken telt Hoeksema 46 voorkomens, waarvan 32 stuks een adjectief modificeren en veertien een werkwoord.

Figuur 19. Syntactische specialisatie van ten hoogste onder de 17e en 18e eeuwse professionals

Figuur 19. De diagrammen tonen de verdeling in syntactische specialisatie van ten hoogste, zoals aangetroffen in de zeventiende- en achttiende-eeuwse werken van professionele schrijvers (corpus Hoeksema).

In figuur 18 en 19 zien we dat ten hoogste zich specialiseert tot de adjectieven en werkwoorden. Hoewel de achttiende-eeuwse amateurschrijvers ten opzichte van de vorige eeuw vaker werkwoorden modificeren, krijgen bij de professionals de adjectieven juist de overhand.

Tamelijk

Tamelijk kan als adjectief fungeren, maar ook als bijwoord. Het adverbiale tamelijk kan als een

bijwoord van wijze, mate of graad optreden (WNT, TAMELIJK). We treffen deze variant vijf keer aan in het complete online corpus, allemaal op verschillende wijze gespeld: tamelijck,

tamelyk, taamlijk, taamelijk en tamelijk. Zoomen we in op de zeventiende-eeuwse selectie van

dit onderzoek, dan blijft er slechts één hit over: tamelijck (voorafgaand aan de NP de sterkste). In de achttiende-eeuwse privébrieven komt tamelijk drie keer voor: als taamlijk (het bijwoord reeds modificerend), taamelijk (voorafgaand aan het adjectief gezond) en tamelijk (als bepalend element bij het werkwoord voorkomen). Zoals af te lezen in de frequentielijst (bijlage 3) is de frequentie van tamelijk 0,09 in de zeventiende eeuw en in de achttiende eeuw 0,18 (per 10.000 woorden). Hiermee lijkt het gebruik van tamelijk verdubbeld.

In het zeventiende-eeuwse deel van corpus Hoeksema modificeert tamelijk zestien keer een adjectief en twee keer een adverbium. Het achttiende-eeuwse deel vertoont diversificatie: van de 71 voorkomens modificeert tamelijk 52 keer een adjectief, zestien keer een adverbium, een keer een determinator en twee keer een prepositiegroep. Figuur 20 toont de verdeling van de syntactische specialisatie in percentages. Hieruit wordt duidelijk dat de professionele schrijvers in de zeventiende eeuw de syntactische specialisatie beperkten tot de adjectieven (89 procent) en de adverbia (elf procent). In de achttiende eeuw breidt de specialisatie zich uit met twee categorieën: de determinatoren (een procent) en de prepositiegroepen (drie procent). Het aandeel van de adverbia is deze eeuw gedaald naar 23 procent en dat van de adjectieven naar 73 procent.

17e eeuwse

In document Zeventiende-eeuwse graadadverbia (pagina 78-82)