• No results found

Over de aanwezigheid van voedsel in de Broechemse graven is weinig of niets bekend. Door de specifieke samenstelling van de bodem en tafonomische omstandigheden is geen organisch mate­ riaal zoals plantenresten en dierlijk bot bewaard. Enkel in de zeefresidu’s van crematiegraven waren nog verkoolde zaden en vruchten en dierlijk bot bewaard. De resultaten van deze analyses worden besproken in hoofdstuk 8.

De aanwezigheid van aardewerk en glazen vaatwerk, maar ook van messen en priemen in de graven verwijst indirect naar voedsel en maaltijden. Soms was nog een aankoeksel zichtbaar op de buitenwand, rand en bovenste deel van de binnenwand van ceramisch vaatwerk. Dit toont aan dat de potten in gebruik zijn geweest als kookpotten en ofwel deel hebben uitgemaakt van het dagdagelijks leven ofwel een eerder rituele functie hadden tijdens het bereidingsproces van een funeraire maaltijd. Of in deze potten ook voedsel is meegegeven bij de depositie in het graf is echter onduidelijk. Al het aardewerk is in blok gelicht met de bedoeling de inhoud later in het laboratorium te analyseren. Helaas zijn in de deze residu’s noch organische resten noch verkoolde plantaardige of dierlijke resten vastgesteld (zie ook hoofdstuk 8).

In grafvelden waar de bodemgesteldheid wel beter was, zijn dierlijke botresten en plantenresten teruggevonden, meestal in

relatie tot het aanwezige vaatwerk.5 Tot de voedselresten behoren

bot van varken, schaap of geit, rund en kip of ander gevogelte, al dan niet bereid, eieren, schelpen van zeevruchten, fruit, noten

en wijn.6 Deze gegevens en de resultaten van de analyses van de

residu’s uit de crematiegraven, lijken er op te wijzen dat het de gewoonte was om soms voedsel (mogelijk een deel van de funeraire maaltijd) mee te geven met de overledene. Dit is zeker niet vreemd in een samenleving waar eten, drinken en feesten niet alleen een

sociale maar ook symbolische betekenis had.7 Dank zij de schrifte­

lijke bronnen die verhalen over de funeraire feesten tijdens en ook na de begrafenis is er ook een relatie te leggen tussen de materiële resten in de graven en de soms schaarse gegevens – soms niet meer dan wat houtskoolresten – in of rond de grafomgeving.

6

graven met biconische potten graven met Wölbwandpotten graven met kannen

graven met peervormige kookpotten graven met handgevormd aardewerk 1 2 3 4 5 465 (469) 481 0 10m

Broechem

Vroegmiddeleeuws grafveld Merovingian cemetery

(8) Verwers 1987, 215-216. (9) Als in het vervolg van deze tekst gesproken wordt over mannengraven en vrouwengraven wordt áltijd bedoeld dat deze bepaling een gender bepaling is, gebaseerd op het vondstenspectrum in het graf. Een geslachtsbepaling is niet mogelijk op basis van skeletmateriaal omdat dit nauwelijks bewaard is gebleven.

Aardewerk

In totaal zijn 200 stuks aarden vaatwerk aangetroffen waaronder zeven losse vondsten. De 513 graven bevatten dus in totaal 193 stuks aardewerk op (37,62%) waarvan 168 potten in de 435 mense­ lijke inhumatiegraven (38,62%) en ten minste 25 potten (voor zover herkenbaar) in de 75 crematiegraven (33,33%) (tabel 6.1 en fig. 6.1). Dit percentage is vrij hoog in vergelijking met de cijfers

die Verwers publiceerde voor Zuid­Nederland en Noord­België.8

Het percentage van Broechem overtreft zelfs het percentage van Meerveldhoven (31,5%), het maximum in Verwers’ studiegebied. Een vergelijking met de grafvelden in de Scheldevallei is nood­ zakelijk om dit in een juist perspectief te zien. Ondanks het hoge percentage in vergelijking met Zuid­Nederland en Noord­België moet geconstateerd worden dat in slechts één derde van de graven aardewerk is meegegeven. Het aardewerk vertegenwoordigt zowat alle perioden van het grafveld (midden 5de eeuw tot tweede helft 7de eeuw).

In 23 inhumatiegraven werden twee stuks aardewerk en in een enkel inhumatiegraf werden drie potten aangetroffen (graf 226). Het is interessant vast te stellen dat er een ongelijke verspreiding is van aardewerk in graven waarvan op basis van de bijgavenset het

gender van de overledene kon worden vastgesteld.9 In 43 vrou­

wengraven is een pot vastgesteld (waarbij zeven gevallen met twee potten) terwijl slechts in 21 mannengraven een pot was meege­ geven (waarbij in twee gevallen 2 potten). Bovendien blijken de mannelijke graven met aardewerk voornamelijk te dateren in de jongere fasen van het grafveld: 18 van de 21 graven zijn te plaatsen in fasen MA3 en MR1 (zie ook studie Walton Rogers hoofdstuk 7). In de meeste gevallen bevond de pot zich op de kistbodem aan het voeteneinde dus in het oostelijke of noordelijke uiteinde van de kist. Bij kindergraven gebeurde de depositie van aardewerk soms aan het westelijke of zuidelijke kistuiteinde. In dat geval is

het moeilijk te bepalen of de pot zich aan het hoofd­ of voeten­ einde bevond omdat kinderen soms met een tegenovergestelde oriëntering begraven werden (dus met het hoofd in het westen of in het noorden). In een zestal gevallen was de pot bijgezet in de grafkuil buiten de kist. Zeven potten zijn als losse vondst geregis­ treerd en waren afkomstig uit recentere vullingen zoals deze van de loopgracht uit WO II die het hele terrein doorkruiste.

De bewaringstoestand van de potten was zeer goed. In de meeste gevallen ging het om intact materiaal. Gefragmenteerde potten waren meestal volledig te reconstrueren en zijn dusdaning gecon­ serveerd (zie voor de technische aspecten van het conserverings­ proces hoofdstuk 8). Onvolledige, niet te reconstrueren vormen zijn steeds afkomstig uit verstoorde of heropende graven en uit de crematiegraven. Het blijft een intrigerende vraag of tijdens de heropening van graven, potten doelbewust gebroken werden. In acht gevallen is vastgesteld dat de pot opzettelijk doorboord werd na het bakken (deze uit graven 180, 185, 264, 271, 437, 483, 504 en losse vondst met inv. nr. 2735). In drie van deze potten zijn zelfs twee of drie doorboringen opgemerkt (deze uit graven 185, 437 en 483). Het gaat steeds om biconisch aardewerk waaronder vijf versierd met radstempel, twee met horizontale ribbels en een pot uit Eifelwaar. Het is opmerkelijk dat vier van deze graven mannen­ graven zijn en telkens in periode MA3/MR1 of MR1 te dateren zijn (graven 180, 185, 437 en 483). Twee andere graven zijn vrou­ wengraven (264 uit fase MA2/MA3 en 504 uit fase MR1) en van één graf is geen genderbepaling mogelijk (graf 271 uit fase MA1/ MA2). Het laatste geval betreft de losse vondst die mogelijk uit graf 506 afkomstig is. Deze potten bevonden zich steeds aan het

Romeins Biconisch wielgedraaid Kommen /schotels Kannen Wölbwand-töpfe gewoon gebruiksaardewerk handgevormd aardewerk andere indet Totaal

    versierd onversierd/geprononceerde draairingen                 inhumatie 1 78 28 1 2 30 3 24 1 168 crematie   10 6         2   7 25 losse vondsten   4 1     2       7   1 92 35 1 2 32 3 26 1 7 200 Fig. 6.1

Verspreidingskaart van de graven met aardewerk over het grafveld. 1: biconisch; 2:

Wölbwandpotten; 3: kannen; 4: peervormige kookpotten; 5: handgevormd aardewerk. Distribution map of the graves with pottery over the cemetery. 1: Biconical pots; 2:

Wölbwandpots; 3: Jugs; 4: pear-shaped cook pots; 5: handmade pottery.

Tabel 6.1

Verdeling van de aardewerkklassen.

6 voeteneinde van de kist op de pot uit graf 504 na die terugge­

vonden is in de vulling van een secundair gegraven kuil die het graf verstoorde. Voor de betekenis van deze opzettelijke doorboringen zijn geen verklaringen gevonden. Het kan gaan om een functio­ nele betekenis of om een eerder symbolische betekenis in functie van het grafritueel.

De detailbeschrijvingen en de typologische verwijzingen van het aardewerk zijn terug te vinden in de grafcatalogus (deel II).

Zowat alle graven bevatten ijzertijdscherven in de vullingen van kist, kuil of heropeningskuilen. Dit materiaal is zonder twijfel afkomstig van de nederzetting uit de ijzertijd die zich hier uitstrekte en volledig vernield werd bij de aanleg van het grafveld. Omdat de locatiekeuze voor het grafveld niet willekeurig lijkt te zijn en omdat ‘oude’ scherven een bijzondere betekenis kunnen hebben blijft de vraag open of ál deze scherven toevallig in de graf­ vullingen terecht zijn gekomen. In 25 graven bevond zich ook Romeins aardewerk in de grafcontexten. In de meeste gevallen gaat het om scherven terra sigillata, geverniste waar, fijne gegladde waar, mortaria of grovere waar van kookpotten die als losse vond­ sten geregistreerd zijn uit kistvulling (graven 34, 79, 107, 118, 129, 159, 192, 238, 279, 310 en 341), grafkuilvulling (graven 33, 58, 217, 290, 296, 330, 333, 344, 422, 458 en 508) of de vulling van een secundair gegraven kuil in het graf (graf 461). Net zoals voor de aardewerkscherven uit de ijzertijd, blijft het onduidelijk of het materiaal toevallig in de vullingen is geraakt of er doelbe­ wust in is gedeponeerd. Twee duidelijke gevallen van intentionele depositie zijn een volledige laat­Romeinse terra sigillata kom uit

de Argonne­regio (type Chenet 302b uit de 4de eeuw10) aan het

oostelijke kistuiteinde van kindergraf 182 (fig. 6.2) en een door­ boorde terra sigillata scherf in graf 225, die naast het linkerboven­ been van de overleden vrouw lag en wellicht bevestigd was aan een

châtelaine als amulet of spinschijfje (fig. 6.3). Het kindergraf is niet

nader te dateren maar wordt wel oversneden door een graf uit fase MA3/MR1 (eind 6de­begin 7de eeuw) en moet dus ouder zijn, het vrouwengraf is te situeren in fase MA2 of 520/530­560/570.

De ceramiek uit de opgravingscampagne 2001-2003 nader bestudeerd

De (intacte) exemplaren van vroegmiddeleeuwse ceramiek uit de opgravingscampagne 2001­2003 (n=92) waren onderwerp van

een masterstudie aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB).11 Een

dergelijke studie is (nog) niet uitgevoerd voor het aardewerk uit de latere opgravingscampagne 2007­2010. Imbrechts maakte een technische, typologische en chronologische analyse van de ceramiek.

De technische studie gebeurde op visuele basis en volgens de criteria vormingstechniek, oppervlaktebehandeling, kleikleur, hardheid, bakproces, textuur van het baksel en verschraling. Dit leidde tot een technische indeling van drie hoofdcategorieën nl. handgevormd aardewerk, wielgedraaide ruwwandige potten met korrelige tot grofkorrelige bakseltextuur (de zgn. Eifelwaar) en de wielgedraaide potten met (zeer) fijne tot fijnkorrelige bakseltex­ tuur die de grootste groep vormde en nog verdeeld werd in een subcategorie oxiderend en een subcategorie reducerend gebakken potten. De vier categorieën zijn verder ingedeeld in verschillende groepen en subgroepen op basis van de magering. Kwantitatief bleek de categorie reducerend gebakken aardewerk met een fijne textuur het best vertegenwoordigd (65%). Er zijn overeenkomsten met de productiegebieden in Noord­Frankrijk en de Maasvallei. De categorie handgevormd aardewerk (15%) en de categorie ruwwandig aardewerk met korrelige textuur (zgn. Eifelwaar – 14%) die wijst op import uit het Rijnland of het Noordwest­ Franse gebied en Bekken van Parijs, zijn zowat evenredig in aantal aanwezig. De categorie oxiderend gebakken aardewerk met een fijne textuur daarentegen is ondervertegenwoordigd (slechts 4%), wat doet vermoeden dat er weinig import was van dit aardewerk uit de ateliers in het Maasgebied. Het percentage handgevormd aardewerk is eerder hoog ten opzichte van de andere Vlaamse sites. Uit de studie blijkt dat handgevormde ceramiek waarvan een van de typische aspecten de verschraling met rood potgruis is, een typisch fenomeen is voor de Scheldevallei, de kuststreek langs het Kanaal, de Noordzeekusten en de regio van de Rijnmonding in Nederland. Daarenboven blijkt in Broechem nog een zeer lokale groep aanwezig gekenmerkt door een magering van brokjes ijzeroer.

De typologische studie van Imbrechts is zowel gebaseerd op vorm als op versiering. De vier technische hoofdcategorieën bleven behouden, maar kenden nieuwe vormelijke onderverdelingen in groepen en subgroepen volgens vorm (gewelfd, biconisch, beker), hoogte, diameter mondopening, hals­ en randtype. Eenzelfde onderverdeling volgde voor de versieringstypes (radstempel, groeven, golfversiering en onderlinge combinaties). Vormelijk gezien ontbreken in Broechem kommen en schotels (slechts een aanwezig in oxyderend gebakken klei, in graf 245) en in deze studie ook kannen (in de volgende opgravingscampagne kwamen wel 2 kannen aan het licht in graven 321 en 402). De biconische

vorm is het best vertegenwoordigd. Wat de versiering betreft bleek 70% van het studiemateriaal versierd te zijn. Imbrechts vergeleek haar typologische resultaten met de typochronologische reeksen

van Legoux, Périn en Vallet12, Böhner13 en Myres.14 Een vergelij­

king met de Nederrijnse reeksen van Siegmund15 en Müssemeier et

al. 16 werd niet uitgevoerd omdat de vormvergelijking met andere

vindplaatsen vooral wijst op verwantschap met de Scheldevallei en Noord­Frankrijk en met de Maasvallei, zij het in iets mindere mate. In haar chronologische analyse volgde ze opnieuw de analyses van Legoux, Périn en Vallet, Böhner en Myres zonder rekening te houden met de Nederrijnse studies en hield ze rekening met de relatieve dateringen zichtbaar in de horizontale stratigrafie van het opgravingsplan. In sommige gevallen verwijst zij ook naar individuele grafvelden zoals Hamoir (B, Luik), Nouvion­en­ Ponthieu (F, Somme) en Hordain (F, Nord). Ze volgt het eerder

ruime faseringsmodel van Legoux, Périn en Vallet17 en is zich bij

het dateren van de stukken bewust van valkuilen zoals circula­ tieduur van de potten vooraleer ze in een graf bijgezet werden, regionale verschillen, functionele verschillen ten opzichte van nederzettingsceramiek, de aanwezigheid van andere vondstca­ tegorieën. Het merendeel van het onderzochte aardewerk bleek in de 6de eeuw te dateren met een piek in periode MA3/MR1. Een klein aantal potten dateert uit het einde van de 5de eeuw en een kleine groep is in de eerste helft van de 7de eeuw te situ­ eren. Het handgevormde aardewerk en de zgn. Eifelwaar lijken vooral geconcentreerd in de 6de eeuw. De vormevolutie van het biconisch aardewerk gaat van brede, wijdmondige vormen met concave hals naar slankere en meer gesloten vormen met rechte hals, zoals algemeen bekend is voor het Merovingisch aardewerk.

De traditie om potten mee te geven in de graven lijkt te vermin­ deren naar de 7de eeuw toe. De verspreiding van de potten in de toen bekende opgravingsplattegrond toonde reeds aan dat de oudste graven in het noordelijke areaal lagen terwijl de jongste graven zich situeerden in het westelijke deel van het grafveld.

Een beoordeling van de volledige collectie aardewerk

De beoordeling van de volledige vroegmiddeleeuwse aardewerk­ collectie (n=200) bevestigt de resultaten van de deelstudie van Imbrechts. Er zijn voornamelijk biconische potten te onder ­ scheiden, waarvan de meerderheid reducerend gebakken is en een kleine minderheid oxiderend gebakken, de zgn. Wölbwand töpfe en kannen uit productiecentra in het Eifelgebied of Noordwest­ Frankrijk en het Bekken van Parijs, (kook)potten met een peer­ vormige of ronde buik naar laat­Romeinse traditie waaronder een rood geverfd exemplaar en meerdere potten, kommen en nappen in handgevormd aardewerk (zie tabel 6.1).

Biconische potten

Het biconisch aardewerk heeft duidelijk de overhand (n= 127 of 63,5%). Dit aardewerk is ook bekend uit nederzettingscontexten. Deze aardewerkcategorie bestaat bijna uitsluitend uit reducerend gebakken of donker gesmookte exemplaren wat doet vermoeden dat deze producten vooral uit ateliers uit het Scheldegebied afkomstig zijn.

De meeste van deze potten of kommen (n= 92 of 72,44% ) zijn versierd met radstempels, individuele stempels of rozetten en golflijnen (fig. 6.4). Van 76 potten was het type versiering te deter­

mineren volgens de typologie van Legoux et al. – tabel 6.2).18 Bij

(10) Met dank aan W. Dijkman (Maastricht) en A. Vanderhoeven (OE) voor de determinatie. (11) Imbrechts 2007. (12) Legoux et al. 2006. (13) Böhner 1958. (14) Myres 1977. (15) Siegmund 1998. (16) Müssemeier et al. 2003. (17) Legoux et al. 2006. (18) Legoux et al. 2006.

Fig. 6.2

Terra sigillata kom uit kindergraf 182.

Schaal 1:2.

Bowl in Samian ware from child grave 182. Scale 1:2.

Fig. 6.3

Spinsteen of amulet uit een scherf terra sigillata uit graf 225. Schaal 1:1.

Spindle whorl or amulet made from a fragment of Samian ware from grave 225. Scale 1:1.

Fig. 6.4

Versierd biconisch aardewerk uit graven 93 (A), 113 (B), 427 (C) en 463 (D). Schaal 1:3.

Decorated biconical pots from graves 93 (A), 113 (B), 427 (C) en 463 (D). Scale 1:3.

6

Fig. 6.8

Kannen uit graven 402 (A) en 321 (B). Schaal 1:3.

Jugs from graves 402(A)and 321(B). Scale 1:3.

sommige exemplaren komen groeven voor. Deze groeven worden in de Noord­Franse typologie gezien als een aparte versierings­ wijze (Legoux et al. type 396 – n= 23 of 18,11% ; fig. 6.5 en tabel

6.2).19 Vier potten zijn onversierd (3,14%) en van vijf potten is niet

meer waar te nemen of ze versierd of onversierd waren. Wat de verspreiding van de versieringsmotieven over de graven betreft, zijn weinig conclusies te trekken. Wel lijken de potten met hori­ zontale groeven of draairingen vooral aanwezig in vrouwen en kindergraven. In het Rijnland komt dit type vooral voor in de 6de eeuw.

Het vormenspectrum evolueert doorheen de tijd van brede,

open kommen en potten tot slankere, gesloten potten.20 Deze

typologische evolutie wijst op een chronologische spreiding vanaf het midden van de 5de eeuw tot de eerste helft van de 7de eeuw (tabel 6.3). De aanwezigheid van biconische potten lijkt evenredig verdeeld over vrouwen­, mannen­ en kindergraven alhoewel uit tabel 6.2 blijkt dat het aantal vrouwengraven met biconisch aarde­ werk hoger is dan het aantal mannengraven. Het aantal graven

met onbekende genderbepaling ligt echter te hoog om met deze getallen rekening te houden. Wel lijken sommige types meer voor te komen in vrouwengraven (types 2.31 en 3.13) terwijl type 3.22 weer meer voorkomt in mannengraven. Nader onderzoek kan zich richten op eventuele verschillen tussen de biconische potten uit nederzettingscontext en deze uit funeraire context en op de mogelijke relatie van de afmetingen, kleur en aard van versiering tot leeftijd en geslacht.

Wölbwandtöpfe

De Wölbwandtöpfe zijn met 32 exemplaren (16%) vertegen­ woordigd en samen met de twee aanwezige kannen (graven 321 en 402) is hun productiegebied in de Eifelregio of in de regio

van Noordwest­Frankrijk en het Parijse bekken te situeren.21

Petrografisch onderzoek kan hiervoor uitsluitsel bieden. Dit is vooral nuttig voor de categorie Wölbwandtöpfe waarvan de vormen sterk variëren van licht biconisch (fig. 6.6) tot eivormig (fig. 6.7). Ook de magering is onderling sterk verschillend.

Deze potten zijn afkomstig uit graven vanaf MA1 tot MR1/MR2. Het is verrassend vast te stellen dat tenminste tien van deze potten afkomstig zijn uit kindergraven of een adolescentengraf (wellicht mannelijk) en dat negen potten duidelijk in een vrouwengraf gedeponeerd waren. Dit aardewerk is op het adolescentengraf na, nooit in mannelijke bijzettingen aangetroffen. Verder onder­ zoek is nodig om na te gaan of een zelfde spreiding aanwezig is in andere grafvelden. Beide kannen (1%) bevatten duidelijke frag­ menten vulkanisch materiaal in de magering en zijn dus wellicht afkomstig uit ateliers in de regio Mayen (D, Eifelgebied). Een van beide hoort tot het vroeg gedateerde graf 402 (fase PM) waarvan geen genderbepaling mogelijk was (fig. 6.8: A). De tweede kan komt uit vrouwengraf 321 dat in fase MA1/MA2 valt (fig. 6.8: B).

(19) Legoux et al. 2006. (20) De uitgangspunten voor de types bepaald door Legoux et al. (2006), Böhner (1958) en Siegmund (1998) en Müssemeier et al. (2003) zijn verschil-lend zodat de Broechemse potten telkens binnen een verschilverschil-lende typereeks vallen. Een opsplitsing per type is dus onmogelijk zonder te kiezen voor een specifiek typolo-gisch systeem. (21) Imbrechts 2007, 34; Bayard 1993, 121.

type 409: rozet type 410: kruis hoefijzer bladvorm type 414: radstempel blokjes type 415: radstempel staafjes type 416: radstempel golfmotief type 417: radstempel dubbel golfmotief type 421: haaientand type 423: staafjes & driehoeken type 424: chevron type 426: ingesloten Y-motief type 432: gegraveerd motief

M 2 1 5 5 1 1 4 1 20 V 10 1 2 9 4 1 1 5 1 34 dubbelgraf 1 1 Kindergraf 6 1 1 4 1 1 2 16 Indet. 5 1 11 7 1 1 2 28 23 4 2 27 20 1 1 1 4 10 1 5 99 Tabel 6.2

Indeling van het versierd biconisch aardewerk volgens de typologie van Legoux et al. 2006.

Distribution of the decorated biconical ceramics following the typology of Legoux et al. 2006.

Fig. 6.5

Biconisch aardewerk met geprononceerde draairingen uit graven 224 (A) en 233 (B). Schaal 1:3.

Biconical pots with horizontal grooves from graves 224 (A) en 233 (B). Scale 1:3.

Basisgroep 1: laag en open = 485-610 n.C.

Basisgroep 2: laag en meer gesloten = 530-640 n.C. Basisgroep 3: hoog en open = 530-640 n.C. Basisgroep 4: hoog en meer gesloten = 530-640 n.C. Basisgroep 5: hoog en slank = 530-670 n.C. Uitzonderlijke vormen   type 1.11 type 1.12 type 2.21 type 2.31 type 3.21 type 2.11 type 2.31 type 3.11 type 3.21 type 2.21 type 2.31 type 3.11 type 3.21 type 2.32 type 3.12 type 3.22 type 2.33 type 2.43 type 3.13 type 3.23 type 4.11 type 4.51 type 4.52 M   1   1 1   1   3 2 8         17 V 2 1 1 5 1 1 1 2 2 1 2 4 1 2 5 1 2 1   35 dubbelgraf       1       1 indet 1   5 1 2 1 4 4 1   1   3 5 4 1 2 2 3     1 41 Totaal 3 1 2 2 3 2 6 6 1 3 1 1 8   3 2 7 4 2 1 1 94 Tabel 6.3

Vormenspectrum van het biconisch aardewerk volgens de methodiek van Siegmund.

Spectrum of the biconical pottery forms according to the methodology of Siegmund.

Fig. 6.6

Wölbwandtopf met eerder biconisch

profiel uit graf 232. Schaal 1:3. Wölbwandtopf with a biconical form

from grave 232. Scale 1:3.

Fig. 6.7

Wölbwandtopfe met eivormig profiel uit

graf 226. Schaal 1:3.

Wölbwandtopf with egg shaped profile

from grave 226. Scale 1:3.

Fig. 6.9

Gewone kookpotten naar Romeinse traditie uit graven 120 (A), 333 (B) en 464 (C). Schaal 1:3.

Common cook pots in Roman tradition from graves 120 (A), 333 (B) and 464 (C). Scale 1:3.

Fig. 6.10

Gewelfde pot met rode deklaag uit graf 77. Schaal 1:3.

Globular pot with red coating from grave 77. Scale 1:3.

Peervormige kookpotten

De gewone peervormige kookpotten horen tot de Romeinse en laat­Romeinse vormentraditie en zijn slechts sporadisch in de Broechemse graven aanwezige (drie exemplaren of 1,5% uit graven 120, 333 en 464 met een resp. datering in fasen MR1­MR2, MA1 en MR1 – fig. 6.9: A­C). Nog een pot met een dergelijke vorm