• No results found

Betrouwbaarheid/nauwkeurigheid kaart met referentiegrondwaterstanden

5 Verwachte natuurtypen bij referentiegrondwaterregime

6.1 Betrouwbaarheid/nauwkeurigheid kaart met referentiegrondwaterstanden

Methode

Bij de afleiding van de referentiegrondwaterstanden is uitgegaan van de gemiddelde grondwaterstand die onder de vroeger omstandigheden (toen het bodemtype werd gevormd) naar verwachting aanwezig moet zijn geweest. Van de gegevens over de spreiding in grondwaterstanden binnen bodemeenheden behorend tot een zelfde type is geen gebruik gemaakt. Doordat wordt uitgegaan van gemiddelden leveren de uit de bodemkaart afgeleide kaarten met relatieve grondwaterstanden ten opzichte van maaiveld systematisch een ‘vlak’ beeld op. Er wordt geen rekenin gehouden met de spreiding binnen de bodemeenheid en de aanwezigheid van natte en droge delen wordt genegeerd. In termen van absolute grondwaterstanden ten opzichte van NAP levert het uitgaan van gemiddelde grondwaterstanden juist een te grillig beeld op, doordat wordt verondersteld dat de grondwaterstand overal het maaiveld volgt. Voor een deel wordt deze fout hersteld in de volgende stap, bij de afvlakking van de absolute grondwaterstanden. In de laagste delen uit het bodempolygoon en in delen die grenzen aan ‘nattere’ bodemeenheden zullen de grondwaterstanden wat ondieper worden. In de hoogste delen van een bodempolygoon en in delen die grenzen aan ‘drogere’ bodemeenheden zullen de grondwaterstanden juist wat dieper worden. Bij de afvlakking van de absolute grondwaterstanden is gekozen voor een zodanige zoekstraal dat de gemiddelde spreiding in grondwaterstanden per bodemtype weer zo goed mogelijk overeenkomt met de spreiding volgens de lijst met grondwaterkarakteristieken. Het is echter de vraag of deze correctie overal afdoende is. De resultaten van de verdrogingskarteringen door Van Delft e.a. (2002a en 2002b) suggereren dat ondanks deze correctie de kaarten met relatieve grondwaterstanden nog steeds een onderschatting geven van de spreiding in grondwaterstanden

Een alternatief zou zijn om niet uit te gaan van een gemiddelde grondwaterstand per bodemtype, maar gebruik te maken van neerschalingtechnieken waarbij de grondwaterstanden binnen een bodemvlak zodanig worden verdeeld dat de spreiding in grondwaterstanden binnen een bodemvlak overeenkomt met de verwachtte spreiding. 1

Door Witteveen en Bos is in samenwerking met Altenburg en Wymenga (2003) in opdracht van de provincies Drenthe, Groningen en Overijssel een studie uitgevoerd

1 Voor de neerschaling van grondwatertrapgegevens naar grondwaterstanden per gridcel is door

Alterra een methode ontwikkeld waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de spreiding binnen een grondwatertrap maar ook met de spreiding in maaiveld binnen een bodemvlak. In terreindelen met een groot reliëfverschil wordt uitgegaan van een grotere spreiding in relatieve grondwaterstanden dan in vlakke terreindelen. Omdat hij nog niet is uitgewerkt voor toepassing bij de bepaling van de referentiegrondwaterstanden is er van af gezien deze methode te gebruiken.

68 Alterra-rapport 801

om te bepalen wat de beste methode is om uit bodemkaart en AHN de referentiegrondwaterstanden af te leiden. Daarbij komt de hier gebruikte methode (methode ‘Reest en Wieden’) als beste naar voren. In de studie is echter niet gekeken naar de mogelijkheid gebruik te maken van neerschalingsmethoden waarin rekening wordt gehouden met de spreiding aan grondwaterstanden binnen een bodemeenheid. Betrouwbaarheid/nauwkeurigheid resultaten

De methode voor de bepaling van de referentiegrondwaterstanden is niet overal even goed toepasbaar. Problemen doen zich onder meer voor in veengebieden. Daar is het maaiveld gedaald ten opzichte van de vroegere situatie, niet alleen op plekken waar het veen is afgegraven, maar ook op andere plekken waar door grondwaterstanddaling het veen is ingeklonken en geoxideerd. Op overgangen van minerale gronden naar veengronden levert dit problemen op. In de veengronden wordt de referentiegrondwaterstand bepaald ten opzichte van het huidige maaiveld, dat veel lager ligt dan het vroegere maaiveld. Als gevolg daarvan is de schatting van de absolute grondwaterstanden te diep, wat bij de daaropvolgende afvlakking van de grondwaterstanden t.o.v. NAP weer leidt tot te diepe referentiegrondwaterstanden in de aangrenzende minerale gronden. In veenontginningen is de waarde van een referentiegrondwaterstand van zeer beperkte waarde doordat er ten opzichte van het verleden vaak irreversibele veranderingen in bodemopbouw hebben voorgedaan. Vanwege deze problemen zijn de veengebieden op de referentiegrondwater- standkaarten gearceerd aangegeven.

Bij de hoge enkeerdgronden doet zich het probleem voor dat deze gronden in het studiegebied deels bij relatief ondiepe grondwaterstanden voorkomen, zoals in het gebied Hazelbekke waar GHG’s van minder dan een meter voorkomen. Daarom zijn deze kaarteenheden niet als volledig grondwateronafhankelijk (grondwaterstand > 1.5 m onder maaiveld) aangegeven op de kaarten met referentiegrondwaterstanden, zoals bij bodemeenheden als haarpodzolen en duinvaaggronden wel is gebeurd. De consequentie daarvan is wel dat in het centrum van bodemeenheden behorend tot de hoge enkeerdgronden de historische grondwaterstanden soms veel dieper lagen dan aangegeven op de kaarten met referentiegrondwaterstanden. Voor ecologische toepassingen is dit minder erg (de grondwaterstanden zijn toch te diep om van invloed te zijn op de vegetatie), maar bij andere toepassingen (bijvoorbeeld bij de schatting van de daling in grondwaterstand) dient hiermee rekening te worden gehouden.

In de overige gebieden levert de gebruikte methode een redelijke schatting van het grondwaterregime ten tijde van de bodemvorming, die voldoende nauwkeurig is voor toepassing in regionale studies. Bij de referentie-GHG moet rekening worden gehouden met mogelijke afwijkingen van enkele decimeters, bij de GLG kunnen de afwijkingen wat groter zijn.

Met de gebruikte methode is waarschijnlijk wel het maximum bereikt van wat op de schaal van het gehele waterschap uit vlakdekkende bestanden kan worden afgeleid. De nauwkeurigheid en betrouwbaarheid kan bij toepassing in kleinere gebieden mogelijk nog worden verhoogd door te werken met een gedetailleerder AHN-

bestand (5 x 5 m ipv 25 x 25 m) en de zoekstraal bij afvlakking aan te passen aan de geohydrologische omstandigheden. Ook het gebruik van een neerschalingsmethode in plaats van (of aanvullende op) de huidige afvlakkingsmethode zou kunnen leiden tot een verbetering van de resultaten. Daarbij zal echter als snel tegen de grenzen aan worden gelopen van wat op grond van de bodemkaart en historische topgrafische kaarten nog kan worden afgelezen. Bedacht moet worden dat uit het bodemtype slechts globaal kan worden afgeleid wat de hydrologische omstandigheden ten tijde van de bodemvorming waren, en dat het schaalniveau van de bodemkaart (in het merendeel van het gebied 1:50.000) bepalend is voor de nauwkeurigheid van de resulterende kaarten met referentie-grondwaterstanden en referentiekwelgebieden. Voor de bodemkaart 1:50.000 geldt als kleinste afmeting ca 10 hectare en een minimale breedte van 100 á 150 meter (van Holst 1992). Het verdient daarom aanbeveling om de kaart niet te gebruiken om uitspraken te doen over de gebieden van minder dan enkele hectaren groot en smaller dan ca 100 meter. Voor een nauwkeuriger schatting van de vroeger grondwaterstanden, zoals dat in lokale studies soms gewenst is, zijn deze informatiebronnen vaak te onnauwkeurig en zal gebruik moeten worden gemaakt van gebiedsspecifieke informatie, bijvoorbeeld over de aanwezigheid van fossiele hydromorfe kenmerken. Voorbeelden van gebiedsspecifieke schattingen van de referentiegrondwaterstanden op basis van fossiel hydromorfe kenmerken zijn onder meer de transectstudies door Rolf et al. (1993) en Gieske et al. (1994), en de in deze studie verrichtte transectstudies (bijlagen 7-11), en de verdrogingskarteringen door van Delft e.a. (2002a en 2002b). Daarmee is over het algemeen een veel gedetailleerder beeld van het vroeger grondwaterstandsverloop te verkrijgen dan uit bestaande kaarten. Alleen in voormalig natte heidegebieden blijft een goede schatting van de vroegere grondwaterstanden ook dan nog lastig omdat er door de afwezigheid van ijzer maar weinig goed bruikbare fossiele hydromorfe kenmerken zijn.

6.2 Betrouwbaarheid/nauwkeurigheid kaart referentiekwelgebieden