• No results found

Haaksbergerveen en Langelose Veen (24,25) (buiten grenzen waterschap) 24 Haaksbergerveen

Bijlage 12 Bepaling veentype Werkwijze

Om een veentypenkaart voor de vroegere situatie te kunnen samenstellen zijn eerst alle gronden van de bodemkaart geselecteerd die als veen of als moerig staan aangegeven. Van de moerige gronden is verondersteld dat het voormalige veengronden zijn die door afgraving en oxidatie goeddeels zijn verdwenen. De oppervlakten van de verschillende veengebieden in het studiegebied kunnen sterk uiteenlopen. Bij Vriezenveen in het noorden en ten oosten van de stuwwal Holterberg – Hellendoornsche Berg liggen grote, aaneengesloten complexen. In het oostelijke en zuidoostelijke deel van het gebied komen kleine, geïsoleerde veengebiedjes voor die vaak in beekdalen liggen, maar ook in de lagere delen van de voormalige heidevelden. In het uiterste zuidoosten is het Aamsveen een nog wat groter restant van een uitgestrekt (hoog)veengebied.

Om onderscheid in veentypen te kunnen maken zijn vier verschillende gegevensbronnen gebruikt. Dat betreffen de bodemkaart, gegevens over de kalkrijkdom in de bovengrond en het landgebruik op de militair topografische kaart uit 1850 en de topografische kaart van 1900. Per bron is onafhankelijk voor alle veengebieden ingeschat of er uitsluitsel over het veentype kan worden gegeven. Tabel 1 geeft daar een samenvatting van. Om tot één veentype te komen zijn de resultaten van de vier gegevensbronnen gecombineerd. Als de meerderheid van de bronnen op eenzelfde type veen duiden is dat als type aangemerkt. Een status-quo wordt uitgelegd als onbekend of overgangsveen. De resultaten staan in de veentypenkaart in figuur 2.3 van hoofdstuk 2.7.

De indeling van tabel 1 alleen geldt voor de gebieden met venige of moerige gronden. Zo zullen veel akkers niet in (voormalige) veengebieden liggen, maar als dat wel het geval was gaat het waarschijnlijk om een hoogveen. Anderzijds zijn niet alle meenten en maden ontstaan in voormalige broek- of moerasgebieden, maar het waren wel produktie-graslanden, en die niet werden aangelegd in gebieden die ’s zomers droog zijn. Als er dus in meenten en maden in veengebiden liggen, dan betreft het waarschijnlijk een laagveen-restant.

196 Alterra-rapport 801

Tabel 1 Veentypen afgeleid uit verschillende gegevensbronnen

Bodemkaart Veentype *) Veenmosveen H Bosveen L Rietveen L Rietzeggeveen L Zeggeveen L

Veen met podzolondergrond H

Moerige grond met podzolondergond H

Overige veen en moerige gronden O

Minerale gronden en venige beekeerdgronden n.v.t.

Kalktoestand bovengrond Veentype

Kalkrijk L

Kalkarm O

Bodemgebruiksvorm ca. 1900 Veentype

Gras O

Overige landbouwgewassen H

Overig open begroeid natuurgebied H

Loofbos O Naaldbos H Wegen&bebouwing O Open water O Moeras L Stuifzand H Overig O

Militair topografische kaart 1850 Veentype

Bebouwing O

Boekweitpercelen H

Broekbos L

Grasland met sloten, hooigraslanden O Grasland met zeer korte slootafstand L

Hoogveen H

Meenten, maden, etc. L

Moeras L Natte heide H Open water O Ven H Overig O *) H = hoogveen L = laagveen O = onbekend

Motivatie voor de toedeling van veentypen voor de afzonderlijke gegevensbronnen

Bodemkaart

Van een aantal veengronden is op de bodemkaart door middel van een letteraanduiding aangegeven uit welk veentype het bestaat. Dit geeft een duidelijke aanwijzing over oorspronkelijke condities. Veenmosveen (s) is tot hoogveen gerekend, de andere soorten, bosveen (b), (riet)zeggeveen (c), rietveenveen (r) en bagger/andere veensoorten (d) tot laagveen. Verder zijn de veengronden en moerige gronden met een zandondergrond waarin een podzolprofiel voorkomt (p) tot de hoogveengronden gerekend. Podzolen onstaan namelijk alleen onder invloed van een neerwaarts gerichte grondwaterstroming. Van de andere veengronden is het veentype niet duidelijk. Tot slot kunnen de venige beekdalgronden (ABv) tot laagveengronden worden gerekend. De ‘veenstatus’ van dit bodemtype is hier echter discutabel omdat onder dit type vaak gebieden met een heterogene bodemopbouw omvat, waaronder beekeerdgronden met een te dik humusdek om als zodanig te worden geklassificeerd. Deze gronden zijn daarom verder niet in beschouwing genomen.

Kalkgegevens

In het gebied is relatief veel informatie beschikbaar betreffende de kalktoestand van de bovengrond. Door de RGD is bij geologische boringen op verschillende dieptes de aanwezigheid van kalk vastgesteld. Bij Alterra is in het Bodemkundig Informatie Systeem (BIS) en bij de Landelijke Steekproef Nederland (LSN) op verschillende plekken het percentage kalk bepaald. Uit deze opgaven is voor NATLES een kalkkaart afgeleid met gegevens tot 5m diepte. Het ondiep voorkomen van kalk in veengebieden duidt op het voorkomen van kalkrijke kwel en daarmee op een laagveentype. Het ontbreken van kalk is daarentegen geen indicatie voor hoogveen. Omdat veel veen is afgegraven en geoxideerd is hier alleen naar het voorkomen van kalk tot 2,5m diepte gekeken. Daarvan waren voldoende gegevens voorhanden om door middel van interpolatie tussen deze boorpunten een kalkkaart voor de veengebieden te maken. Daarbij is geïnterpoleerd binnen gebieden die op basis van de kwelkansenkaart als kwelgebied aangemerkt kunnen worden.

Bij de beoordeling van de historische kaarten moet de tijd waarin en het doel waartoe deze kaarten werden samengesteld in aanmerking worden genomen.

Militair topografisch kaart 1850

Een militaire kaart geeft het landschap weer met het accent op drie aspecten: oriëntatiepunten, de begaanbaarheid en de overzienbaarheid van het landschap. Het landschap in het algemeen was in de laatste deel van de negentiende eeuw buitenge- woon kaal: eeuwen van roofbouw en corruptie hadden ervoor gezorgd dat in 1900 nog slechts 1% van het Nederlandse areaal bebosd was. Dat gold ook voor Twente. Oriëntatiepunten zijn vaste punten die in het landschap opvallen en die direkt als zodanig kunnen worden herkend. In 1850 konden de destijds in het vrije veld liggen- de onverharde wegen niet voor oriëntatie worden gebruikt omdat ze zich voortdu- rend verplaatsten. Ze zijn dan ook op die kaart min of meer globaal aangegeven om de begaanbaarheid van het landschap aan te geven: als er geen weg loopt tussen twee

198 Alterra-rapport 801

punten heeft dat te maken met terrein-omstandigheden. Ook als er wel een weg liep was dat niet automatisch een teken van goede begaanbaarheid: veel wegen waren alleen ’s zomers bruikbaar. Dat duidde op moerassige omstandigheden, en moeras was in die tijd van strategisch belang, zie bijvoorbeeld de Hollandse Waterlinie.

Er waren verschillende typen moerassig gebied: moeras mèt en moeras zonder bomen, moeras dat wèl of niet was over te steken. Op de militaire kaart zijn drie legenda-eenheden voor moerasgebied aangegeven: moeras, laagveen en hoogveen. Bij moeras ging het onoverzichtelijke terrein, in de zin van broekbos of laagveen dat met behulp van kleine bootjes voor individuen of kleine groepen (verkenners) nog wel doorkruisbaar was. Hoogveen was een onoverkomelijke barrière, boomloos, zeer overzichtelijk en zeer beperkt doorkruisbaar, zelfs voor de lokale bevolking. De militairen waren zeer wel in staat om het onderscheid tussen deze typen moerassen te maken.

Deze kaart is gemaakt in een periode dat Europa in politieke zin nog allesbehalve stabiel te noemen was (twintig jaar na de afscheiding van België). Het gaat hier om een grensgebied met het Koninkrijk Hannover. Deze kaart zal dus met de grootst mogelijke zorg zijn samengesteld.

De legenda-eenheden ‘natte heide’ en ‘hoogveen’ worden als aanwijzing voor inzijging gescoord. Dat geldt ook voor ‘boekweitpercelen’, die alleen in hoogveen- ontginningen konden worden aangelegd, en voor ‘ven’, aangezien er een onderscheid wordt gemaakt met open water. ‘Moeras’ en ‘broekbossen’ wijzen op kwel, ‘graslanden met zeer korte slootafstanden’ en ‘meenten en maden’ zijn produktie- graslanden, met een voortdurende vochtbehoefte die ook in de richting van kwel wijst. De overige legenda-eenheden geven geen uitsluitsel.

Topografische kaart 1900

In het laatste kwart van de negentiende eeuw heeft de situatie zich in politieke zin in Europa min of meer gestabiliseerd, maar daarvoor in de plaats is er een nieuwe revolutie gekomen, ditmaal in de economie. De wolhandel stort in omdat vanuit verre gebieden goedkope wol wordt aangevoerd van uitstekende kwaliteit. De boerenbevolking verarmt in snel tempo, mede omdat het verdwijnen van de schaaps- kudden de landbouw onmogelijk maakt vanwege het wegvallen van (potstal)mest op de essen, de akker rondom de dorpen. De regering reageert daarop met het stimu- leren van de opheffing van het marke-systeem: iedere boer moet eigen grond hebben, want in het liberale denken van die tijd zal dat leiden tot een verhoging van de produktie. Het merendeel van de daarvoor in aanmerking komende woeste gronden is daarvoor echter te arm. Om hieraan tegemoet te komen wordt guano aangevoerd, waarmee de nieuwe landbouwgronden kunnen worden bemest. Guano is echter duur, zeker ten opzichte van de potstalmest. En ze lost heel makkelijk op, en kan dus alleen worden toegepast in gebieden waar het water kan worden vastgehouden. Het nieuwe landbouwsysteem wordt dan ook het eerst toegepast in die gebieden die door kwel van nature altijd drassig waren geweest: de inmiddels drooggelegde "moerassen" van 1850. In de inzijggebieden is guano niet bruikbaar: het spoelt met het regenwater te snel weg. Hier blijft het potstal-systeem nog geruime tijd in zwang, en de wol van de schapen wordt in arre moede in huisvlijt verwerkt tot kant en klare produkten. Verbetering in de landbouw komt pas met de komst van kunstmest, die in staat is water vast te houden en bovendien goedkoop is. Als deze beschikbaar

komt worden ook de heidevelden in het oosten van Twente omgezet in landbouw- grond. Maar dat is na 1900.

De grondgebruikskaart van 1900 is qua betrouwbaarheid vergelijkbaar met de kaart van 1850: dezelfde middelen, dezelfde opdrachtgever, dezelfde doelen. Maar ze geeft ook een interessant doorkijkje: de kwelgebieden, bijvoorbeeld de moerassige gebieden ten oosten van de Sallandse heuvelrug, zijn omgezet in landbouwgrond (met name grasland), terwijl de heidevelden en het hoogveen nog worden weergegeven als "woeste grond": (nog) niets mee te beginnen.

De moerige en venige gronden bleken overlap te hebben met de legenda-eenheden ‘overig open begroeid natuurgebied’ (= heide en hoogveen), ‘naaldbos’, ‘overige landbouwgewassen’ (= akkers), ‘moeras’, ‘gras’, ‘loofbos’ en ‘open water’. Heide, hoogveen en naaldbos groeien alleen in inzijggebieden die voor andere agrarische doeleinden ongeschikt zijn. Akkers vragen wel een voortdurende beschikbaarheid van water, maar dat mag niet aan de oppervlakte komen: grondwater in het groeisei- zoen, en droog in de oogsttijd. Daarom zal bij het zoeken naar bij voorkeur ondiep geschikte akkergronden in eerste instantie worden gekeken naar gronden waar het water wegzakt. De eerste drie legenda-eenheden wijzen dus op een situatie waarin hoogveen tot ontwikkeling kan komen. Daartegenover staat ‘moeras’, dat een perma- nente beschikbaarheid van water veronderstelt, dus wijst op laagveen. De overige legenda-eenheden zijn bi-valent, en daarom niet te duiden: ‘gras’ kan zowel slaan op meenten en maden als op heischraal grasland, ‘loofbos’ kan een eiken-berkenbos zijn, maar ook een broekbos, en ‘open water’ zal in de meeste gevallen slaan op beken en (verlandende) plassen, maar de vennen op de hei vallen er ook onder.