• No results found

Het belang van een (etnisch-religieus) elitenetwerk: sociaal kapitaal en

Deel II – Netwerkanalyse van salafistische organisaties

8.1 Het belang van een (etnisch-religieus) elitenetwerk: sociaal kapitaal en

In zijn boek Making Democracy Work (1993) heeft de Amerikaanse politicoloog Robert D. Putnam het functioneren van democratische politieke instituties bestudeerd, in dit geval Italiaanse regionale overheden. Putnam stelt onder andere aan de orde hoe snel de overheid relevante informatie levert en in hoeverre het bestuur luistert naar de wensen en behoeften van de bewoners. Vervolgens vraagt hij zich af waarom het ene regionale bestuur wel functioneert en het andere niet. Putnams conclusie is dat het functioneren van het regionale bestuur hoofdzakelijk wordt bepaald door de mate van, wat hij noemt, civiele gemeenschap (civic community) in de regio's. Zo’n gemeenschap heeft volgens Putnam evenwichtige horizontale en verticale relaties. Horizontale relaties zijn de gelijkwaardige relaties met buurtgenoten en dergelijke. Verticale relaties zijn hiërarchische relaties met bijvoorbeeld bestuurlijke instanties.

In de niet-civiele gemeenschap ontbreken de horizontale sociale relaties. Mensen voelen zich niet betrokken bij zaken die de gemeenschap aangaan. Om iets gedaan te krijgen, is men afhankelijk van verticale relaties. Dit leidt veelal tot cliëntelisme waarbij de politieke elite op basis van individuele gunsten haar macht consolideert. In de civiele gemeenschap daarentegen is er een dicht netwerk van horizontale relaties. Mensen voelen zich betrokken bij de lokale gemeenschap. Zij zijn bijvoorbeeld lid van (lokale) organisaties en volgen het lokale nieuws. Deze betrokkenheid uit zich in handelingen die niet primair op het eigen belang zijn gericht maar op het gemeenschapsbelang. Dit dominante gemeenschapsdenken maakt dat democratische instituties (die kunnen worden gezien als een product van de civiele cultuur) beter functioneren en dat het vertrouwen in die instituties groter is. De basis van de democratie wordt zo

gevormd door de verzameling van maatschappelijke organisaties en, meer specifiek, de horizontale netwerken tussen die organisaties.

Maatschappelijke organisaties zoals sport-, muziek-, toneel- en gezelligheidsverenigingen, religieuze genootschappen, vakorganisaties of belangengroepen produceren collectieve goederen. Een kenmerk van collectieve goederen is dat iedereen ervan kan profiteren, ook degenen die niet hebben bijgedragen aan de productie ervan. Bovendien krijgen degenen die zich een inspanning getroosten om collectieve activiteiten te organiseren, daar maar beperkt een beloning voor. Binnen maatschappelijke organisaties en de gemeenschappen die aan de basis daarvan staan, zijn er evenwel (subtiele en minder subtiele) manieren om degenen die collectieve goederen produceren te belonen, en degenen die dat niet doen en slechts ‘meeliften’ te straffen. In een kleine gemeenschap of organisatie spelen macht en prestige een belangrijke rol. Zij die zich inzetten voor een gemeenschappelijk doel, genieten aanzien en kunnen invloed verwerven. Die invloed kunnen zij deels ook voor individuele doeleinden aanwenden, maar daarbij is voorzichtigheid geboden omdat het verwijt van machtsmisbruik op de loer ligt. Degenen die alleen maar meeliften, worden binnen zo'n gemeenschap met de nek aangekeken.

Deze mechanismen van straf en beloning, van reputatievorming, geven de actieve leden van de gemeenschap het gevoel dat hun inspanningen niet losstaan van die van anderen, en dat de moeite die zij doen voor de groep wordt weerspiegeld in de moeite die anderen willen en moeten doen. Zo ontstaat sociaal vertrouwen, en dat is een voorwaarde voor vrijwillige samenwerking. Gemeenschappen waarvan de leden veel sociaal vertrouwen hebben, beschikken daarmee over veel sociaal kapitaal. Dat sociale kapitaal bepaalt op zijn beurt de mate waarin die gemeenschap in staat is collectieve goederen te produceren.

Om sociaal kapitaal te creëren zijn netwerken belangrijk. Voor individuen zijn netwerken cruciaal om hulpbronnen te mobiliseren waarover zij zelf niet direct kunnen beschikken. Sociaal kapitaal is vanuit individueel perspectief een specifieke toegang tot hulpbronnen, die niet is terug te voeren op het bezit van financieel of cultureel kapitaal (waaronder opleiding). Het is kapitaal dat alleen via sociale netwerken kan worden ingezet, maar het blíjft een individueel attribuut. Wel is het sociale kapitaal van iemand gebaseerd op het vertrouwen dat anderen hebben dat hij of zij zich (ooit) voor de gemeenschap zal inzetten. Ook voor een groep zijn netwerken van groot belang bij het organiseren en mobiliseren van haar leden voor een gemeenschappelijk doel. Netwerken dragen bij aan het sociale kapitaal van een groep, omdat groepsleden snel kunnen worden gealarmeerd als sommige leden het vertrouwen van anderen beschamen of liftersgedrag vertonen. De sociale controle binnen de groep versterkt het vertrouwen dat nodig is om tot samenwerking te komen.

Dubbelfuncties

Maatschappelijke organisaties creëren sociale netwerken en daarmee sociaal vertrouwen. Zonder horizontale verbindingen tussen die organisaties zou dat vertrouwen zich moeilijk kunnen verspreiden. Bovendien blijken persoonlijke contacten daarbij een belangrijke rol te spelen. Dat geldt in het bijzonder voor bestuurlijke contacten die ontstaan door zogeheten dubbelfuncties. In het bedrijfsleven zijn zulke personele dwarsverbindingen heel gewoon; een bestuurder van ING wordt gevraagd als commissaris van de KLM, een commissaris van de ING is bovendien lid van de Raad van Commissarissen van de VNU, enzovoort. Deze dubbelfuncties versterken het vertrouwen tussen bedrijven die op deelterreinen elkaars concurrenten zijn, maar die op andere terreinen willen samenwerken. Dubbelfuncties leiden tot informatie-uitwisseling en vergroten de mogelijkheid om parasitair (‘asociaal’) gedrag te bestraffen. Op deze wijze ontwikkelt zich een collectiviteit van bedrijven, die vaak wordt aangeduid met de term ‘het bedrijfsleven’. Bij maatschappelijke organisaties verloopt dit proces precies hetzelfde. Een hecht verbonden netwerk van dubbelfuncties tussen die organisaties kan het onderlinge vertrouwen helpen toenemen, en dat kan indirect leiden tot vergroting van het sociale vertrouwen van de leden van die organisaties. Een hecht netwerk van bestuurlijke dubbelfuncties vergroot ook het sociale kapitaal binnen een gemeenschap. Een dubbelfunctie vergroot immers het sociale kapitaal van een organisatie (en haar leden). Er is wel een belangrijke voorwaarde waaraan het netwerk van bestuurlijke dubbelfuncties moet voldoen: wil sociaal vertrouwen in een gemeenschap ontstaan, dan moeten er dubbelfuncties bestaan tussen organisaties die niet op elkaar lijken. Een dubbelfunctie tussen bijvoorbeeld een salafistische organisatie en een niet-salafistische organisatie vergroot de kans dat er vertrouwen ontstaat tussen salafisten en niet-salafisten. Dubbelfuncties tussen uitsluitend salafistische organisaties leiden niet tot vertrouwen tussen salafisten en niet-salafisten. Sterker nog, ze wijzen op een isolement van de salafistische elite binnen de moslimgemeenschap in Nederland.

De hechtheid van een etnische gemeenschap kan worden afgemeten aan het aantal etnische organisaties en de verbindingen ertussen, maar ook aan het percentage van de etnische groep dat lid is van een etnische organisatie en de mate waarin die leden eigen, ‘etnische’ kranten lezen en naar lokale, ‘etnische’ televisiezenders kijken.

Waar dubbelfuncties tussen etnische organisaties de horizontale communicatie tussen die organisaties vergroten, vergemakkelijken eigen kranten en televisiekanalen de horizontale communicatie tussen de leden van die gemeenschap. Als twee leden van een civiele etnische gemeenschap elkaar op straat tegenkomen, is de kans groot dat ze die dag dezelfde krant hebben gelezen; als twee leden van een niet-civiele gemeenschap elkaar tegenkomen, is het de vraag of ze die dag überhaupt een krant hebben gelezen. Empirisch blijkt er een relatie te bestaan tussen de hechtheid van een etnische gemeenschap en de mate van politieke participatie. Turken en Marokkanen beschikken over het

grootste aantal etnische organisaties. Daarna volgen de Surinamers en vervolgens de Antillianen. Kijken we naar het aantal dubbelfuncties tussen die etnische organisaties, dan wordt deze volgorde alleen maar bevestigd. De Turkse organisaties zijn, ondanks politieke en religieuze tegenstellingen, onderling zeer hecht verbonden door een netwerk van dubbelfuncties. Daarna volgt de Marokkaanse gemeenschap, waarvan de onderlinge verbondenheid van organisaties veel geringer is. De Surinaamse en Antilliaanse organisaties blijken onderling nauwelijks verbonden te zijn. Hoewel de relatief kleine groep van Antillianen relatief veel organisaties kent, staan deze organisaties volkomen los van elkaar en is er van een Antilliaanse civiele gemeenschap nauwelijks sprake. Bovendien blijken Turken veel meer dan Marokkanen eigen kranten te lezen. Antillianen lezen vrijwel geen eigen kranten. Kortom, Turken hebben verreweg de meest hechte gemeenschap, dan volgen de Marokkanen, dan de Surinamers en ten slotte de Antillianen.

De volgorde van politieke participatie is exact dezelfde. Bij politieke participatie moeten we hier denken aan het stemmen bij gemeenteraadsverkiezingen, het bezoeken van buurtbijeenkomsten of van inspraakavonden. Turken participeren politiek meer dan Marokkanen, die weer meer participeren dan Surinamers en Antillianen (Fennema en Tillie, 1999; Van Heelsum en Tillie, 2006). Met andere woorden, de hechtheid van etnische gemeenschappen vormt een belangrijke verklaring van de mate van politieke participatie (en dus integratie) van etnische groepen. De hechtheid maakt dat men leert om te gaan met verschillen binnen de gemeenschap. Leden van etnische organisaties ontwikkelen zo een blik ‘naar buiten’, want omgaan met verschillen impliceert dat men het eigenbelang moet overstijgen. Deze blik ‘naar buiten’ verlegt zich ook naar de Nederlandse samenleving. In etnische organisaties worden immigranten en hun nazaten gesocialiseerd tot betrokken burgers.

Dit is een belangrijke conclusie: etnische gemeenschappen waarin bestuurlijke dubbelfuncties bestaan tussen (politiek, religieus) verschillende organisaties, zijn meer politiek geïntegreerd. Als we deze redenering toespitsen op salafistische organisaties: salafistische organisaties kunnen een politiek integrerende werking op hun leden hebben als de elite van deze organisaties ook een dubbelfunctie vervult bij niet-salafistische organisaties. Alleen dan kan er sociaal vertrouwen ontstaan tussen salafistische organisaties en niet-salafistische organisaties.

Men kan hier tegen betogen dat dubbelfuncties tussen salafistische en niet-salafistische islamitische organisaties een gevaar vormen: salafisten zouden een onwenselijke invloed op niet-salafistische organisaties kunnen hebben. Theoretisch is dit waar, maar empirisch niet. Dubbelfuncties tussen bijvoorbeeld niet-democratische organisaties en democratische organisaties leiden er niet toe dat democratische organisaties minder democratisch worden,

maar juist dat niet-democratische organisaties democratisch worden. Voorbeelden hiervan zijn de voormalige CPN en de Turkse Grijze Wolven. Democratie is besmettelijk.

Een netwerkanalyse op basis van dubbelfuncties geeft een beeld van hoe de