• No results found

Van de bedoelde wetten en verordeningen is men dus alleen afgeweken in geval van noodzakelijkheid, die aanwezig werd

In document WETBOEK VOOR DE EUROPEANEN (pagina 133-137)

geacht:

1°. waar Indische toestanden (*) of het verband met andere bepalingen (f) werkelijk verandering vor-derden ;

2°. waar de consequentie van uitdrukking, waarop is

(*) B. v. de weglating van de strafbepalingen tegen pers-delicten in de voorschriften der Nederlandsche wetten van 1829 en 1830 over laster, hoon, beleediging, enz. tegen het openbaar gezag, overgenomen in de artt. 291—294 van het Wetboek.

If) Zoo is b. v. art. 4 der bepalingen betrekkelijk misdrijven bij fail-lissement, enz., bij zijne overneming in art. 320 van het ontwerp, met de algemeene strafbepalingen daarvan in overeenstemming gebragt.

gewezen in § 9 , litt, c, wijziging van redactie — geene verandering van inhoud — eischte (§).

III. Algemeene inhoud. — hideeling.

§ 12. In het algemeen geeft het ontwerp terug (zie § § 8—11) de tegenwoordige Nederlandsche strafwetgeving, in zooverre die het onderwerp van den gewijzigden Code Pénal uitmaakt, met de veranderingen, uitbreidingen en uitlatingen noodzakelijk gemaakt door de eigenaardige Indische toestanden en instellingen. Zoo deze veranderingen, uitbreidingen en uit-latingen minder in aantal zijn dan men bij oppervlakkige be-schouwing zoude kunnen verwachten , dan is de reden daarvan, dat het ontwerp, tot wetboek verheven, zoo als in § § 4 en 5 is uiteengezet, niet zal gelden voor de inlanders; maar alleen voor de Europeanen en de met hen gelijk gestelden (20). Ook is in § 5 reeds gezegd, dat de commissie, die gelijkelijk het oog had gevestigd op de behoeften van de Europeanen en de daarmede gelijk gestelden, echter voor beiden gelijke voor-schriften aan het oordeel der regering onderwierp. Slechts bij eene enkele bepaling van het ontwerp (art. 6 5 , al. 2), ofschoon ook deze algemeen luidt, had men meer bepaaldelijk het oog-op de inlandsche christenen, die met de Euroog-opeanen zijn gelijk gesteld.

De redenen, waarom enkele in Nederland geldende bepalin-gen aangaande speciale misdrijven en straffen niet in het ont-werp zijn opgenomen, zullen worden uiteengezet bij de rubriek waartoe zij behooren. Hier is het de plaats om reden te geven, gelijk in de drie volgende paragraphen geschiedt, waarom:

1°. in het ontwerp niet is geregeld de invordering van boeten en geregtskosten ;

2°. daarin ontbreken bepalingen over het ingaan der tuchthuis- en gevangenisstraf; en

(§) B. v. het doorgaand gebruik van den tegenwoordigen tijd bij alle be-palingen , houdende bedreiging van straf, uit welke regtsbronnen ook verge nomen.

(20) Vgl. noot 7.

MEMORIE VAN TOELICHTING. 117 3°. de politie-overtredingen geheel onbehandeld zijn

ge-bleven.

§ 13. Zorgvuldig overwoog men de vraag of en in hoeverre in het ontwerp zouden worden opgenomen de bepalingen be-trekkelijk de invordering van geldboete, geregtskosten en scha-deloosstelling, voorkomende in de artt. 10, 51—55 C. P .

Het resultaat dezer overwegingen was, dat in art. 21_ al. 2 van het ontwerp alleen is overgenomen art, 54 Code Pénal, als bevattende eene in het Indisch Reglement op de Strafvor-dering enz. niet voorgeschreven en toch allezins billijk geoor-deelde (*) preferentie van de vordering tot schadeloosstelling der beleedigde partij boven die van den fiscus ter zake van boete en verbeurdverklaring, te meer daar eene in beginsel hiermede overeenstemmende bepaling is opgenomen in art, 1139, n°. 9 I. B. W . (1185, n°. 9 N. B. W . ) .

Overigens meende men in deze materie, gelijk zij thans in haar geheel op allezins voldoende wijze is geregeld in de artt.

347 — 355 in verband met art, 163 Ind. Strafv. en de bepalingen omtrent de executie van vonnissen in burgerlijke zaken, bepaaldelijk ook met art. 580, n°. 8 Ind. Regtsv. (art.

585, n°. 8 N. Regtsv.), geene partiele wijzigingen te moeten voorstellen, en zijn deze bepalingen alzoo uitdrukkelijk gehand-haafd in art. 21, al. 1 van het ontwerp.

De regeling van den lijfsdwang als middel van executie der veroordeeling tot geldboete, door den regter te bepalen naar mate van het bedrag dier boete, scheen de voorkeur te ver-dienen boven die van art. 53 Code Pénal, welks overneming daarenboven minder wenschelijk werd geacht, omdat dit artikel in zijne toepassing door een aantal speciale wetsbepalingen van lateren tijd, die het stelsel van subsidiaire gevangenisstraf aan-nemen, is gewijzigd (21).

(*j Vgl. NYPELS op CHAUVEAÜ et H É L I E , Theorie du Code Pénal, I , n". 446, 2°.

(21) Zoowel de artt. 5 2 , 53 (voor zooveel zij de veroordeeling tot geldboeten betreffen) en 467 C. P., als de hier bedoelde speciale wetsbe-palingen van lateren tijd, zijn sedert afgeschaft door de wet van 22 April 1864 (Stbl. n°. 29). Terwijl door deze wet do voorschriften van den C. P. over de invordering van geregtskosten weder van volle kracht zijn geworden. —

Eindelijk is de niet-uitvoerbaarheid der geregtskosten door middel van lijfsdwang, volgens de Indische Strafvordering, eene afwijking van den Code Pénal, die zich op goede gronden laat verdedigen, en dus niet van zoodanigen aard, dat het wenschelijk zoude kunnen voorkomen om deze alleen, in strijd met het beginsel verdedigd in § 1 0 m fine, eene verandering in de thans bestaande volledige regeling van die materie voor te stellen.

§ 14. Art. 346 Indische Strafvord. luidt: «De straftijd wordt gerekend in te gaan, ten aanzien van veroordeelden, welke zich in voorloopige hechtenis bevinden, met den dag, waarop het vonnis in kracht van gewijsde is overgegaan; ten aan-zien van andere veroordeelden, op den dag der ten uitvoer-legging».

Nu rees de vraag, of dit artikel geheel moet blijven gelden, dan wel of, voor zooveel aangaat de veroordeelden tot tucht-huis- of gevangenisstraf, die zich reeds in hechtenis bevinden, moest worden overgenomen het beginsel van art. 21 al. 3 der wet van 1854, volgens hetwelk deze straffen aanvangen met den dag der uitspraak, alzoo vóór dat het veroordeelend von-nis in kracht van gewijsde is gegaan, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie?

De beantwoording der vraag in eerstgemelden zin, de wenschelijkheid om art. 346 Ind, Strafv. geheel te behouden, meende men te mogen afleiden uit het verschil van het straf-proces in Nederland en in Nederlandsen Indië.

Art. 21 al. 3 der wet van 1854 spreekt van appel en cas-satie. Cassatie bestaat in de Indische strafvordering niet voor misdrijven en appel alleen voor de overtredingen bedoeld bij de artt. 109 en 130 Regt. Org. ; in welke beide gevallen intus-schen de regeling in quaestie altijd buiten werking zoude blij-Vgl. Arrest van den Hoogen Raad van 23 January 1866 (Weekbl.

no. 2 768) —, heeft zij het stelsel van subsidiaire gevangenisstraf bij wan-betaling van geldboeten voor alle gevallen aangenomen. In zooverre bestaat er overeenstemming tusschen deze wet en de artt. 349, 350 en 352 der Indische Strafvordering, dat, volgens beiden, de duur van den tijd, gedu-rende welken de veroordeelde van zijne vrijheid beroofd kan worden tot verhaal der geldboete, door den regier bij het vonnis wordt bepaald en dat voldoening der geldboete ontslag uit de gevangenis ten gevolge heeft.

MEMORIE VAN TOELICHTING. 119

In document WETBOEK VOOR DE EUROPEANEN (pagina 133-137)