• No results found

De tegenstanders van de grondwetsherziening hadden in Pieter Linthorst een kritische woord- voerder gevonden die de herzieningsplannen van het Uitvoerend Bewind met nu eens gematigd, dan weer radicaler argumenten afwees. Met Dumbars Betoog was het debat over de eenheids- staat opnieuw actueel geworden. De overdreven eenheid van de staatsregeling van 1798 was echter niet het enige of zelfs het grootste gebrek dat voorstanders van een voortijdige herziening aan de grondwet toeschreven. In het voorjaar van 1801 verschenen steeds meer pamfletten waar- in meer specifieke onderdelen of artikelen werden aangevallen. Zo moest het moment volgens sommigen worden aangegrepen om de scheiding tussen kerk en staat ongedaan te maken, of in

ieder geval om de verliezen van de Hervormde Kerk ruimer te compenseren.223

Ook aan antire- volutionaire zijde was er kritiek op de huidige orde te horen. In zijn pamflet Een woord en eeni-

ge zeer gewigtige vraagen (…) stelt de notoire orangist en geschiedschrijver Philippus Verbrugge

dat het verjagen van de laatste stadhouder en de verdere ontmanteling van het voormalige be- stuur de belangrijkste oorzaken waren voor de huidige politieke crisis. Een land kon nu eenmaal niet functioneren zonder een eminent hoofd en dat hadden de Fransen blijkens de aanstelling

van een Eerste Consul inmiddels ook ingezien, zo stelde Verbrugge genoegzaam vast.224

In okto- ber, vlak nadat de stembussen gesloten waren en de niet-stemmers als voorstemmers waren meegeteld, liet ook Gijsbert Karel van Hogendorp van zich horen. In een kort adres aan het Staatsbewind verdedigde hij zijn recht van de politiek afzijdig te blijven, althans zolang het huis van Oranje niet aan het hoofd van de regering stond. Als niet-stemmer wenste hij dan ook dat

zijn onuitgebrachte stem daadwerkelijk niet werd meegeteld.225

De veelheid aan stemmen en meningen die in 1801 te horen waren hadden een grote invloed op het algehele politieke klimaat waarin de Bataafse Republiek terecht was gekomen. Waar

      

221

Brieven aan den schrijver, 19.

222

Brieven aan den schrijver, 3.

223

N.N., Proeve over de voortreffelijkheid van onze tegenwoordige staatsregeling (Amsterdam etc. [1801]).

224

Philippus Verbrugge, Een woord en eenige zeer gewigtige vraagen betrekkelyk de presumtive verande-

ring in de staatsregeling der Bataafsche republiek (Amsterdam etc. 1801). Verbrugge was erg actief in

1801, hoewel hij in januari was vrijgelaten na een gevangenisstraf van tweeëneenhalf jaar. In 1797 was hij wegens ‘oproerige daden’ tot vijf jaar rasphuis veroordeeld. Verbrugge werkte zijn ideeën in 1801 verder uit in een uitgebreide en overigens moeilijk leesbare verhandeling waarin hij een aristocratische bestuursvorm verdedigt: idem, Verhandeling over de vraag wat is de ware volksstem in een welgeor-

dend staats-bestuur (…) (Amsterdam etc. [1801]); voorts publiceerde hij in 1801 een Beknopt verhaal van de vrij zonderbaare en aanmerkelijke crimineele proceduires gevoerd in 1797 te Amsterdam tegen mr. Philippus Verbrugge (Utrecht 1801) en het tijdschrift De waarheiddelver, dat in zes delen tussen ju-

li en december verscheen; Pieter van Wissing, ‘De kwaadaardige bedrijven van Philippus Verbrugge 1750-1806’, Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman 29 (2006) 147-163, aldaar 162-163.

225

Gijsbert Karel van Hogendorp, Verklaring aan het staatsbewind over de staatsregeling (Amsterdam etc. 1801).

Linthorst erop bleef hameren dat de staatsregeling wel degelijk met instemming van de bevol- king tot stand was gekomen en dat een herziening pas op een deugdelijke wijze kon geschieden nadat zij in haar geheel in werking was gebracht, werd in de loop van 1801 duidelijk dat hij, in de politieke pers althans, een minderheidspositie vertegenwoordigde. De voorstanders grepen deze pamflettenstroom aan om het argument kracht bij te zetten dat de staatsregeling al haar geloofwaardigheid en steun van het volk verloren had. Diverse pamfletschrijvers, veelal ano- niem, waren de staatsregeling nu gaan karakteriseren als een in wezen ‘revolutionair’ document, dat zijn belangrijkste bestaansgrond ontleende aan de onrustige context van 1798 waarin zij tot

stand was gekomen.226

De belangrijkste of zelfs enige verdienste van deze grondwet was dat zij de revolutionaire staat waarin het land verkeerde had beëindigd en de verschillende machts- claims die met het wegvallen van de oude orde waren ontstaan met de zekerheid van een nieuw systeem had tenietgedaan. De staatsregeling van 1798 was een document waarin de belangrijkste verworvenheden van de revolutie zo spoedig mogelijk – en overhaast – waren geconsolideerd: het had een provisorisch karakter dat voor een bepaald moment geëigend was, maar nu zijn zeggingskracht aan het verliezen was. In de beginjaren was de consolidatie van de revolutie vol- gens enige auteurs ook belangrijker dan de verdere inhoud van de staatsregeling zelf: ‘Het volk zag wel gebreken in de staatsregeling’, zo stelde een pamfletschrijver, ‘maar, het wilde dezelve liever, voor eenigen tijd, vóorbij zien, dan het geheele stuk verwerpen, en daar door het vader-

land op nieuw aan beroerende schokken bloot te stellen.’227

De internationale omstandigheden waren inmiddels wezenlijk veranderd. Zoals ook het Uit- voerend Bewind zelf had benadrukt was er met de Vrede van Lunéville in januari 1801 een peri-

ode van internationale vrede in het vooruitzicht gesteld.228

Met deze vrede was een einde geko- men aan de Tweede Coalitieoorlog, waarbij het Habsburgse Rijk, op het continent de belang- rijkste vijand van de revolutionaire legers, gedwongen werd in het vredesverdrag met Frankrijk de onafhankelijkheid van de Franse zusterrepublieken, waaronder ook de Bataafse Republiek, te erkennen. Bij dit verdrag was bovendien een ‘algemene vrede’ tussen Frankrijk en Groot- Brittannië in het vooruitzicht gesteld – die er met het Verdrag van Amiens in maart 1802 inder- daad zou komen. Nu het bestaansrecht van de nieuwe Republiek was veiliggesteld en er voorlo- pig geen andere dreigingen van buitenlandse mogendheden waren te verwachten, was het mo- ment aangebroken een nieuwe grondwet te creëren die beter toegesneden was op de noden en aard van het land.

Pas later in het jaar probeerden sommigen de ontwikkelingen van 1801 en de herzienings- kwestie in een breder maatschappelijk perspectief te plaatsen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Jean Henry Appelius’ indertijd anoniem gepubliceerde historische verhandeling De Staatsomwente-

      

226

Bijvoorbeeld N.N., Iets over het IV. point van het vertoog door de burgers Linthorst, Ament, Cramer en Hoitsma, den 12 maart 1801 betrekkende de voordragt door het Uitvoerend Bewind, tot vervroeging van de revisie der Bataafsche staatsregeling, het Bataafsche volk, aangeboden (Amsterdam etc. [1801])

2-4.

227

G. Wessels, Beantwoording van vier belangrijke vraagen (Arnhem 1801, knuttel 23120) 20.

228

De Gou, Staatsregeling van 1801, 2. Dit argument werd ook erkend door tegenstanders van de herzie- ning, bijvoorbeeld in Quint essents wegens de voordragt, 8.

ling van 1795 in haren aart, loop en gevolgen beschouwd dat eind 1801 verscheen, en in het tijd-

schrift Nationaal Magazijn, waarvan tussen september 1801 en maart 1802 twintig nummers uitkwamen. Van laatstgenoemd tijdschrift is gesuggereerd dat onder andere bestuurslid A.G. Besier een van de auteurs zou zijn, maar dit valt niet met zekerheid te zeggen. Wel weten we dat één van de auteurs, Jacob Uitenhage de Mist, de nummers voor publicatie aan Besier te lezen

gaf, en dat laatstgenoemde deze met instemming las.229

Daarbij kan ook worden gesteld dat de auteurs van beide geschriften zich nauw aan de positie en handelswijze van het Uitvoerend Be- wind verbonden en zij zodoende officieuze verdedigers waren geworden van de nieuwe orde.

Historici hebben dankbaar gebruik gemaakt van Appelius’ Staatsomwenteling van 1795. In zijn behandeling van de voornaamste politieke ontwikkelingen tussen 1795 en 1801 gaf Appelius blijk van een goed inzicht in de verhoudingen en omstandigheden waarin de Bataven aan de eerste Nederlandse democratie werkten. Daarbij brengt hij bovendien genuanceerd in kaart hoe externe en onvoorziene omstandigheden, bijvoorbeeld de inval van de Brits-Russische troepen in het najaar van 1799 en nog altijd neergaande economische conjunctuur, grote invloed hadden op de ruimte en mogelijkheden die de Bataafse politici hadden in de uitvoering van hun taak. Tege- lijkertijd wordt het boek in verregaande mate getekend door de tijdsomstandigheden waarin de Republiek verkeerde toen Appelius zijn geschiedenis op schrift stelde, iets dat tijdgenoten overi-

gens ook al opmerkten.230

Appelius en de redacteuren van het Nationaal Magazijn beschouwden de grondwetsherzie- ning van 1801 als een even logisch als noodzakelijk gevolg van de ontwikkelingen die de Bataaf- se Republiek sinds 1795 had doorgemaakt. De politieke wordingsgeschiedenis van het land liet zich kenmerken door de lange, voortdurende strijd tussen verschillende groeperingen en partij- en. Het ontstaan van deze tegenstellingen weet Appelius in eerste instantie aan het ontbreken

van een duidelijk revolutieplan dat aan de Omwenteling ten grondslag had moeten liggen.231

Het parool van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, dat de Bataven als één man in opstand bracht tegen het ancien régime, bleek nadat de revolutionaire storm in het voorjaar van 1795 enigszins tot bedaren was gekomen voor velerlei uitleg vatbaar; ‘[men had zich meer] bezig gehouden met de middelen om den Franschen de komst in het Gemeenebest gemakkelijk te maken, en daar door den val van het vorige bestuur te verzekeren, dan met het ontwerp van de middelen om

hetzelve door eene nieuwe orde van zaken te doen vervangen.’232

Dit bleek wel uit het verschil in wijze en tempo waarin de verschillende gewesten het oude bestuur vervingen, en de terughou- dendheid van de nieuwe besturen in Friesland, Groningen en Gelderland om zich bij de staats-

      

229

NA collectie Wiselius 2.21.176, deel 3. Diverse correspondentie; brief van Van Goens aan Wiselius; hoe- wel de brief ongedateerd is kan uit de inhoud duidelijk worden opgemaakt dat zij geschreven was in de dagen tussen de staatsgreep van 18 september en het referendum dat op 1 oktober aanving. Van Goens vermeldt dat De Mist ‘no. 3 ’ aan Besier ter goedkeuring had voorgelegd en dat laatstgenoemde zeer ingenomen was. Het derde nummer van het Nationaal Magazijn werd op 29 september in de Bataafse dagbladen aangekondigd en daarin trekt De Mist van leer tegen de verklaring die Van Swinden tegen zijn drie medeBewindsleden had afgelegd. Als andere mogelijke redacteurs van het Nationaal Magazijn worden doorgaans Besier, Jacob Spoors en Gerrit Jacobson genoemd.

230

Vaderlandsche Letteroefeningen 1802, 410-415, in het bijzonder 414-415.

231

Vgl. Van Sas, Metamorfose van Nederland, 277.

232

plannen van Holland aan te sluiten. Alvorens de Nationale Vergadering goed en wel bijeen was gekomen, leek de natie vervallen in tweespalt en daarmee was ‘een van de hoofdbronnen van

onze volgende rampen’ reeds geboren.233

In de Nationale Vergadering en later het Vertegenwoordigend Lichaam zouden deze tegen- stellingen alleen maar toenemen naarmate verschillende volksvertegenwoordigers zich organi- seerden in partijen, ‘tusschen welke de verwijdering en haat op vele plaatsen niet minder was

dan tusschen Patriot en Stadhoudersgezind’.234

Als belangrijkste partijen onderscheidde Appelius hier Revolutionairen en Gematigden (of soms Moderaten), waarnaast hij nog aparte groeperin- gen met meer particuliere belangen plaatst, zoals de unitaristen en federalisten, hervormden en rooms-katholieken. Deze partijvorming was in Appelius’ ogen een uiterst kwalijk verschijnsel, omdat zij de Bataafse burgerrepresentanten verleidde om niet het algemeen belang van de Re- publiek en haar ingezetenen tot uitgangspunt te nemen, maar slechts het behalen van het eigen

gelijk en de versterking van de eigen gelederen.235

De staatsgreep van januari 1798 was volgens Appelius net zo onvermijdelijk als betreurenswaardig: ze vormde een bevestiging van het gege- ven dat het de Bataven niet was gelukt om eensgezind samen te werken.

Hoewel de staatsregeling als een product van de Revolutionaire Partij inhoudelijk veel te wensen overliet, was dit volgens Appelius, in tegenstelling tot de meeste parlementariërs en au- teurs als Dumbar, niet de enige reden voor het huidige disfunctioneren van de politiek. Veeleer moest de oorzaak gezocht worden in een noodlottige combinatie van factoren:

Men vleidde zich [in augustus 1798, DA] vrij algemeen, dat een beter gevestigd bestuur deszelfs krach- ten zoo uit- als inwendig met het beste gevolg zoude kunnen besteden ter redding en opbeuring van het Gemeenbest; en dat de nieuwe staatsregeling, met voorzichtigheid ingevoerd, een bestendige grondslag voor de regeringsvorm van ons vaderland zoude kunnen worden (…). Dan, ook hier heeft de onder- vinding zeer weinig aan de verwachting beantwoord; naauwlijks heeft dat bestuur drie jaaren gestaan, of het is gevallen, en deszelfs val is voorafgegaan door een algemeen ongenoegen (…); ongenoegen hetwelk wel grootendeels en aan de staatsregeling van 1798 en aan een zamenloop van ongunstig om- standigheden kan worden toegeschreven, maar het geen de bestuurders voor een gedeelte zich zelven te wijten hebben gehad, en door een ander gedrag zouden hebben kunnen voorkomen of verminderen.236

Waar het de staatsregeling zelf betrof, zat het grootste probleem in het takenpakket van het Uitvoerend Bewind, diens instabiele relatie met het Vertegenwoordigend Lichaam, en de om- vang van het Vertegenwoordigend Lichaam zelf. Zoals reeds gezegd schreef de grondwet aan

      

233

Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 14.

234

Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 45.

235

Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 44-56, 121-127. Appelius geeft geen uitgesproken kenmerken van de partijen. Op basis van het eerste en vierde hoofdstuk (de periode tot 1 maart 1796, pp. 9-43 en de Bataafse terreur, 86-107) lijkt het revolutionaire programma te bestaan uit een fervent unitarisme, gecombineerd met een drang tot verregaande ontmanteling van het voormalige regime en zuivering van diens bestuurders, en (poging tot) uitsluiting van andersdenkenden. Overigens was volgens Appelius niet alle uitsluiting even ‘radicaal’; zo hekelt hij de Gematigde Partij, die in haar afkeer van de radicali- teit van de revolutionairen, ten onrechte steun en samenwerking zocht bij gematigde orangisten, waar- door zij haar ‘grondbeginselen’ verloochende; 45-46.

236

het Uitvoerend Bewind voor zorg te dragen voor de hervorming van de belastingen, de armen- zorg, inrichting van de departementale besturen en de instelling van de rechtbanken. Het ont- brak het Uitvoerend Bewind niet alleen aan capaciteit en competentie om aan deze opdracht te voldoen, aldus Appelius, maar het werd in zijn functioneren ook ernstig belemmerd door het Vertegenwoordigend Lichaam. De verschillende partijen die hierin actief waren namen door- gaans ruim de tijd om de voorstellen van het Uitvoerend Bewind uitvoerig te bediscussiëren, waardoor de nieuwe wetten – ook waar het slechts administratieve of onbeduidende zaken be- trof – telkens inzet van een politieke strijd werden. Andermaal werden de parlementaire tegen- stellingen hierdoor bevestigd en tegelijkertijd leidde dit ertoe dat de volksvertegenwoordigers in hun denkbeelden volhardden. Het Uitvoerend Bewind kon slechts machteloos toekijken. Appe- lius schetst hier een beeld waarin het politieke stelsel van de staatsregeling en de dogmatische instelling van de volksvertegenwoordigers elkaar continu faciliteerden en versterkten, met alge- meen ongenoegen in 1801 tot gevolg. Beide zaken moesten ingrijpend worden veranderd.

Deze geschiedenis van voortdurende strijd, partijschap en onenigheid vormde de belangrijk- ste maatschappelijke achtergrond waartegen de herzieningsgezinde auteurs, zoals de redacteuren van het Nationaal Magazijn en Appelius zelf, de ontwikkelingen van 1801 en het ontstaan van de nieuwe staatsregeling plaatsten. Het onderkennen van het bestaan van partijen was welis- waar niet uniek, en woorden als ‘partijdigheid’ of ‘partijschap’ bezaten in de gehele Republiek een beduidend negatieve connotatie, toch onderscheidden deze auteurs zich door het bestrijden van partijschap en het creëren van eendracht tot centraal programmapunt te verheffen. Daar- door was deze retoriek sterk gepolitiseerd en het gebruik ervan kan worden beschouwd als één van de meest belangrijkste elementen waarmee de herzieningsgezinde partij zich afzette tegen de aanhangers van de staatsregeling van 1798. Partijschap werd hierbij sterk geassocieerd met het nastreven van een eigenbelang, of dat van een specifieke groep, in plaats van het algemene be- lang van vaderland en natie, met kortzichtigheid en dogmatisme als onvermijdelijk gevolg: ‘Sommigen zijn zoo zeer aan hunne gevoelens en denkbeelden verslaafd, dat niets hen van dezel- ve kan afbrengen, en dat zij anders denkende altijd blijven veroordeelen, en zich nimmer kunnen vereenigen met maatregelen, die niet in allen opzichte stroken met hunne wijze van beschou- wen.’237

Logischerwijs was associatie met ‘partijdigheid’ niet favorabel voor bestuurders die in dienst dienden te staan van het gehele land, of voor commentatoren die deze nationale politiek versloegen – althans zo luidde deze redenering. (In hoeverre burgerpolitici of commentatoren als Linthorst en Bosch zich daadwerkelijk iets hebben aangetrokken van aantijgingen van partijdig- heid is nog maar de vraag.238

)

      

237

Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 187.

238

Linthorst en Bosch hebben zich beiden bewust getoond van het gegeven dat zij als ‘partijdige’ onrust- stokers werden weggezet, zie De Mentor, 23. Voor Bosch was het ook duidelijk dat hij en zijn mede- standers in ieder geval in de publieke sfeer een minderheidspositie innamen. Zo karakteriseert hij Lint- horst, Cramer, Hoitsma en Ament naar aanleiding van hun pamflet uit maart als de ‘vier evangelisten’, hoewel deze groep voorheen nog uit ‘twaalf apostelen’ bestond, verwijzend naar het manifest van 1799 dat onder die naam bekend was geworden. Burger politieke blixem 53 (16 maart) 440.

Ofschoon de auteurs van het Nationaal Magazijn er geen twijfel over lieten bestaan dat zij met de grondwetsherziening instemden en de staatsregeling van 1801 een aanzienlijke verbetering vonden in vergelijking met de voorgaande grondwet, presenteerden zij zichzelf nadrukkelijk als ‘partijloos’ of ‘onpartijdig’. Hierin ging uiteraard de impliciete veronderstelling schuil dat zij die de huidige staatsregeling boven een nieuwe verkozen wél partijdig waren. Dit partijschapsver- toog werd ingezet om het handelen van het Uitvoerend Bewind in september 1801 te legitimeren. De ‘mannelijke proclamatie’ waarin het Bewind meldde het Vertegenwoordigend Lichaam te passeren om het nieuwe grondwetsontwerp direct aan de bevolking voor te leggen, kon op in-

stemming van de redacteuren rekenen.239

Zoals ook reeds in het parlement was betoogd, was de wijze waarop de staatsregeling van 1798 middels de gezuiverde stemregisters was afgekondigd genoeg om haar legitimiteit te ontkennen; het was een ‘partijproduct’. Daarentegen garandeerde de nieuwe stemprocedure dat álle Bataafse burgers hun recht bij het aangaan van het maat- schappelijk verdrag konden benutten. Daardoor was de nieuwe staatsregeling niet alleen ‘legi- tiemer’, maar ook ‘onpartijdig’; en kon de staatsgreep die hieraan vooraf was gegaan worden gerechtvaardigd: ‘[Berekent] of het voordeeliger zij, u het inconstitutioneel middel, om een goe- de constitutie te krijgen, nu ten nutte te maaken – dan om constitutioneel eene kwaade staatsre-

geling te behouden?’240

Met behulp van bovenstaande redenering dwongen zij na de invoering van de nieuwe staats- regeling een nieuw soort constitutionalisme af, een gehechtheid aan de staatsregeling van 1801 waarbij ieder zijn ‘bijzondere gevoelens’ of belangen opofferde in dienst van het algemene wel- zijn en belang. Weerstand tegen of kritiek op de nieuwe grondwet werd voorgesteld als een in wezen wederrechtelijk verschijnsel, omdat met de gehanteerde stemprocedure de gehele bevol- king was gehoord en met het aangaan van het nieuwe maatschappelijk verdrag diende de min-

derheid zich te schikken in de keuze van de meerderheid.241

Kritiek op de staatsregeling kon nu alleen nog getuigen van het nog steeds najagen van afzonderlijke belangen, terwijl de geschiede-

nis toch had uitgewezen dat het land hierdoor onherroepelijk in verval raakte.242

De toekomstige eendracht die de auteurs van het Nationaal Magazijn voorstonden was daarentegen nadrukke- lijk inclusief en conciliant: oud-orangisten, federalisten, unitaristen, revolutionairen; allen moch- ten, moesten eigenlijk, tot de nieuwe burgersamenleving toetreden indien zij hun principes maar bij de deur afwierpen. Een onderscheid tussen deze groepen en hun respectieve ideeën werd dan

ook feitelijk niet gemaakt, noch tussen de situatie vóór of na de Omwenteling van 1795.243

Diezelfde Omwenteling kwam in het licht van de partijschappen in het Nationaal Magazijn