dat uitkeek op smederij van Willemse in de Bikkerstraat. Moeder Hassel en Guurtje
zaten daar al van bij vieren. Dat was gewoonte bij Wierelanders in wintervroege
donkerte, om licht te sparen, tot 't broodje van half zes. In het donkere warme
achterend-hok, gloeiden alleen, nu en dan, schijnsel-rooie gezichten òp, van vrouw
Hassel en Guurt, die vlak tegen 't raampje opgedrukt tuurden, als smidse, aan overkant
van nauw straatje aan het hijgen ging, en van uit de open werkplaats 'n vlammenlicht,
bevend over de oud-behuifde geveltjes heenijlen liet, dat de brokkelige lage krotjes
te branden stonden in rosse gloeiing, verzwevend en wisselend, soms oplaaiend in
dampend rood, dan verflauwend plots, met opdoeming van schaduwschimmen
wonder-wild en fantomig uit schemerstraatje. Telkens als smidsjongen trok, aan
blaasbalg, ijlde 'n metaalgloed als brandende oker over de huisjeskrommingen, heet
roodgoud neerschroeiend op 'n vuil-kronkelig gangpoortje. En telkens stapten
menschen, nu donkere straatfiguren, uit zijweggetjes, in den lichtgloed, als magisch
éven beschenen, met opglanzing fèl, van rooie koppen, lachend en satanisch,
wust van hun rossige kleur-huivering, die wonder-diep en vizioenig gezichten en
handen, vergroeien liet in vreemd avond-goud; alles rondom, dan plots donkerend
verdween in zijweggetjes buiten brand-kaatsing. Het verweerde poortje stond even
dan in gloed, als burcht-ingang, geheimzinnig vergroot, met achter zich, spitsen en
tinnen in duisteren glimsels. En van overal kropen in rosse schijnsels de straatkrotjes
bijéén, fel in vuurlijn afgestreept tusschen hevige schaduwen op kei en grond, angstig
en ontzaglijk van geheimkleurig duister.... Tot plots de smidse stil uithijgde en voor
'n poosje 't straatje weer te droef-schemeren lag, stil en nietig, met z'n vuile mosdakige
schemerdroeve krotjes.
Guurt kon niet afzien van den rossigen brand, die telkens op den vuur-verwilderden
kop van den smid vóórop uitschoot, als de balg aan 't laaien ging. Ze hoorde àchter
't hok-raampje, het getemperde geluid van z'n hameringen op de gloei-lichtende
wielen en hoepels. - Met pret in 'r, zag ze 't vonke-sterren, de vuurspatten om de
donkere hoofden en rompen van andere werkers dans-kringen en zweven, en alles
weer heelemaal wegduisteren als de smidse tot rust kwam. Dan zocht ze in den
zwakken zwaveligen nastroom van den gloed, hun hoofden, maar zag niets dan vage
vormen van travaille, wiel-bonken en donkere karbrokken, groote hoefbogen,
ijzerrommel en walsen, die als vergramd in de halve werkplaats-duistering zwarter
uitlijnden. - Vrouw Hassel zag niets, zat met 'r donker hoofd maar te staren in
schemerstraatje, tot plots vlammengloed van overkant haar kwam bebloeden, en
wilden angst gaf aan 'r suffe hoofd met 'r magere hand aan d'r mond gekneld. Guurtje,
tegenover haar, in ros-gouën schijn, begloeid als in tooverballet, het fijne hoofd, met
die weeke trekken, als 'n Elsa, omlicht alleen, het gezicht en haardos. En plots weer
schimden de vrouwenhoofden weg, met stilte tusschen de lichamen. 't Was als 'n
visioen van monsterachtige leelijkheid en vreemde sage-fijne schoonheid, dat
koppenleven der vrouwen, weggezonken in het diepe zwart van kamertjes-donkerte.
En zwaar tikte achter het hout beschot, door de stilte, de staartklok,
langzaam, als wou ze telkens blijven staan. Tot plots weer, het raam in gloed òpschoot
en de lichtkoppen uit de droomrige donkering van 't kamertje opdoemden, het
star-oogende, grauw-rossige bevende kakement, met den vertrokken breeden
angst-mond, bevende skelet-hand van vrouw Hassel en de zoekende oogen volgevloeid
van rood licht; daartegenover het sage-grillige prachthoofd van Guurt, in magischen
haarbrand tegen de rosgouën raampjesruit, enkel hoofd en buste met verdonkering
van lijf. Telkens en telkens zoo, verzinking van gezichten in donkre kamertjes-diepte,
als de smidsevlam kromp, en vaag de halfduistere smeden weer heel gewoon te zien
waren, peuterend onder kleine gasvlammetjes op donkere draaibanken.
Moeder Hassel was vandaag nog stiller dan anders, en toch kon ze helderder iets
afdenken.... Nu juist voelde ze haar vreeslijk leed, zwaar alléén-leed, dat niemand
van 'r begreep. Ze was altijd een gezonde vrouw geweest en, hoewel nooit heel slim,
toch zuinige huismoeder. Tot ze, voor twee jaar inéén zoo'n rare knellende verdoffing
in 't hoofd had gevoeld, alsof er kruisbanden om 'r schedel gingen striemen en telkens
gloeiingen er tusschen door, heete opstijgingen van iets naar 't hoofd. Zoo, inéén,
was ze zenuwachtig bang en huilerig geworden. En dan àlles vergeten, vergeten.
Soms had ze de grootste moeite om te weten wat er in haar eigen huishouen omging.
En niemand geloofde of begreep hoeveel smart ze had, hoeveel pijniging en marteling.
Guurt was 'n meid die alleen aan d'r zelf dacht, dat voelde ze nog wel. En de jonges,
ruwe kwinkkwanken die 'r afbluften.... Maar haar man was de ergste. Die was
opschrikkend woest tegen 'r, duivelig, venijnig. Die porde en mepte 'r veel, altijd in
't geniep. Dan kneep ie, maar valsch-bang, dat anderen iets merken zouden. En nou,
wist ze zelf niet wat 'r met 'r gebeuren ging. Meestal kon ze niets denken, was 't 'r
dik en zwaar in 'r hoofd, watterig en benauwd.... Zoo zat ze nou weer te mijmeren....
Nou.... wá' mos ze nou puur van denke?.... da ha je't,.. kwait!.... kwait....
Wá' kwait....? Nou, kwam 't er niks opàn.... Ze kon nie.... nie....? wá' nie?.... Main
kristus.... Skande!.... skande.... wácht.... wá' had ze 't nou over?.. Stil,.... da gong 't
weer.... weg.... gut.... ja.... wacht nou há' s'm. - Dá' ze t'met niks onthouwe ken....
wacht se mos sich nou moar puur inprate da't van selvers betert gong.... Zoo te
mijmeren zat ze, met heete knelling in 'r doffe hersens, te grienen in het donk're
kamerke, voelde ze weer drukkende neveligheid in 't hoofd, vergat ze weer wat ze
zoo voor 'n paar tellen nog bedacht, kwam er licht gesnik in 'r keel, maar dàt hield
ze in, uit angst, instinktief al, voor geschreeuw, wetend dat ze d'r uitscholden en
snauwden als 't gemerkt werd. Toch zat ze altijd in angst. Ze wachtte altijd achter,
naast 'r, 'n roep, 'n krijsch, 'n stoot of woede-slag. Die wachtte ze nòu, uit 't donker
op 'r suffe kop, zoo pàl op 'r af, dat ze schrok als 'r heelemaal niets was en ze uit 'r
doffe staar tot herinnering kwam, èven heel kort. Maar dan kwam indommeling weer,
bewusteloos en toch hoorend, als even vóór den slaap. In die suizelige dommeling
bleef ze voelen knaag-smart van iets dat ze niet begreep van'r zelf, vooruit wetend,
dat ze toch alles weer vergeten ging, dat alles er door verkeerd zou gaan, maar zij 't
niet verhelpen kon. 't Bangst was ze voor de snauwgiftige duwen van Guurt, en nog
banger voor de driftige venijnige uitbarstingen van den Ouë. Zoo opgejaagd, niet
wetend wat te doen, wachtte ze weer op nieuwe snauwen, voelde ze grimmiger
aandreiging van vreeslijke rampen, zoo vlak tegen haar lijf. Dàt gevoel vergat ze
weer als feit, maar bleef dan nog in nawerkenden vagen weedom, angstig
zenuw-spannend, eng ingekerkerd tusschen angst-gevoelens, in 'r grommen. In haar
week-watterig-dichtgestopt hoofd, spande en ònrustte 't, als knaging van 'n woord
dat men kent, maar dat niet wil invallen, toch door de ooren klankt, brandend op
tongepunt. Al 'n paar jaar leefde ze in zoo'n martelende angst-spanning, zich erger,
benauwder voelend, van maand tot maand, duizeliger, en doezeliger achter in 't hoofd,
al sterker vergetend, stommer smart uitsnikkend, van dingen die ze niet wist te
zeggen. De dokter was er bij geroepen, had hooge rekeningen gestuurd, drankjes,
drankjes uit eigen apotheek, zonder eind, ook de jonge arts werd er bij gehaald en
in potjeslatijn hadden ze uitgemaakt dat ze 'r beide niks van snapten. Alleen de jongste
mompelde iets van.... dementie.... hersenverweeking.... Toen ouë Gerrit 'm vroeg,
wat 't was, had ie z'n schouders opgehaald en alleen gezegd: ‘maar geduld hebben.’
In dien tijd had zij alle moeite gedaan om er van af te komen, zonder drankjes. Want
eerst dacht ze ook dat 't aan haar zelf lag. Toen wou ze, wou ze onthouen, iets dat 'r
eenmaal inzat. Ze groef 't in 'r hoofd, metselde 't in 'r geheugen, met drift. Dan begon
ze te zweeten, te zwellen in onrust, in benauwing en lag ze in stille worsteling met
de dingen die ze hoorde en wist.. Ja.. ja, nou had ze 't nog.. 't bleef.. 't bleef.. nog..
nòg!.. Maar dan, heel zachtjes, kwam er verslapping, was ze vreemdver afgedwaald
van wat ze moest, wilde weten, ging 'r de heele boel ontglippen.... Dan wist ze plots
niet waarvoor ze zich toch zoo inspande. Er begon raar, wezenloos gedoezel in 'r
hoofd te broeien, gedruk en iets heet-suizends kwam in 'r opstijgen.. Eindelijk dofte
alles uit, ontspande en dommelde tegelijk wèg haar wil; begon weer dat stille
smart-geknaag, zonder dat ze wist waarom. Plots dan, in het duister van 'r indommelen
hoorde ze 'n schreeuw, zag 'n woedegezicht, rammelde 'n vloek boven 'r hoofd, drong
'n vuist op 'r aan; - nou hoorde ze stemmen van 'r zoons, 'r man, dat ze dat weer en
dit weer vergeten had. Niks meer kon ze zich herinneren. - Alles klonk weer nieuw
voor haar, en kort, heel kort dan, begreep ze, dat ze weer die dingen vergeten mòest
hebben. Dàt pijnigde 'r erger. Sterker drong bij tijen de angst op 'r aan wàt ze beginnen
moest, als dat zoo door ging. Onder hun hoon, hun schimp bleef ze radeloos,
staar-bleek voor zich uitzien als levenlooze, omdat ze niet zeggen kòn, met geen
woord, tegen die woedende gezichten, wàt er in 'r gebeurde. In die oogenblikken,
dat ze om 'r heen dreigden in woest gekrijsch met woede-gebaar, voelde ze, onder
haar eigen staren of ze stikken ging, dichtsnoering van 'r keel, met net nog 'n heel
klein beetje
lucht om te ademen. Bij elk nieuw verwijt sidderde ze, voelde ze in zich 'n angst van
'n rat die achter traliewerk wordt opgejaagd, wou ze zich ergens aan vastgrijpen,
waaraan ook.
Vanmiddag zat ze in 'r donker hoekje, stil schemeruurtje, rustiger, nou ze geen
In document
Israël Querido, Menschenwee. Roman van het land. Deel 1 · dbnl
(pagina 62-67)