dierdriften, - in gramschap, als krankzinnige, onkenbaar makende vlagen naar z'n
hoofd stegen, die in zwaar rood van hartstocht verbloedden - soms snikte er iets in
'm, dat smart leek, gevoel dat ie niet wist thuis te brengen.
Eén zoontje had ie, naast acht meiden, die 'm weinig konden schelen. Maar van 't
jongetje hield ie ràzend. Daar kon ie niet af. Daar dacht ie altijd an. Dat was iets in
'm van warm geluk, van brandend verlangen, zonder dat ie 't zelf goed wist. Eén
wild-hevig begeeren voor dat kindje, om het te zien, te verzorgen, te koesteren. Toch,
in z'n rauw stil hongerleven, weggegroeid van àlle teederheid, wist ie 't bestaan van
die woorden niet, had ie geen naam om die drang-gevoelens te zeggen, gingen ze
dóór 'm, als 'n stroom van snikkende pijnsmart, soms méé in de bloed-rauwe hitte,
't geweld en leefstompheid van al z'n andere driften, van al z'n andere instinkten, die
zijn bestaan wegvraten. Hij wist niet wàt koesteren, verlangen, liefhebben was. Nooit
had ie die woorden gehoord en als ie ze gehoord had, waren ze'm voorbijgeklankt
grepen, als zoo véél gepraat. Maar wààr ie was, dàt gevoel voor z'n ziek kereltje,
kwam in 'm droeven en knagen, als iets heel smartelijks, zóó dat hij, de zwijgende
arme schooier, onverschillig en beroerd, voor geen duivel of dood wijkend, dat hij
huilen kon van binnen, om de ellende van 't kereltje, mannetje dat ie wel kon zoenen,
pakken. En overal, als ie alleen zwierf 's winters, onder de grijze, leeggegrauwde
oneindigheid van 't duinland, dood-alleen, z'n sprenkels schuw uitzette, droefde 't in
'm, om dàt kind.... zag ie 't, àldoor. - Dáár juist, in die droeve winteruren, in donkere
eenzaamheid, als er honger en nood dreigde, scheurde die snik er uit, rauw en zwaar;
ging er 'n huilkreet door z'n stomp bestaan, scherp en angst-hevig, vlijmend, als 'n
bijl door 'n strot. Dan voelde ie, wat daar broeide thuis, hoe die jongen van bijna tien,
met z'n zware heupziekte te stumperen lag, al drie jaar in bed. Begreep ie, dat ie den
boel niet wegjoeg, of neerhamerde om hèm; dat kind dat 'm zacht maakte, week als
'n lam soms, als ie 'm ankeek uit z'n bedhoekje, met z'n vroolijke oogen. Voor hèm
smoorde ie alles thuis, zwoegde ie, want zeker voelde ie, zeker, dat zijn jonge 't
eenige wezentje op de wereld was dat ècht van hem hield. Buiten z'n Wimpie was
er niemand al wist ie dat Guurt en Dirk 'm wel konden lijen. Z'n vader ouë Gerrit
was bang voor 'm. Ieder vermeed 'm als 'n schurftige, om z'n stille, sombere natuur,
z'n woede, z'n uitbarstenden toorn, z'n kracht, dat de boel te dreunen stond rondom,
en grauwe drift op z'n gezicht kwam, die ze deed hollen van angst. Z'n grootste smart
was 't nog, dat die jongen ook van z'n wijf hield. Dat zag ie, voelde ie, vlijm-scherp,
an z'n kijken, z'n geduldig liggen, z'n zingen. Dat zag ie an allegaar kleinigheden,
die ie niet zeggen kon. En dan nog, dat ie katteliek was, 'n heel ander bonk leven dan
hij; dat ie daar ziek lag, omdrongen door z'n wijf, z'n schoonmoer, z'n biechtvader,
verwend door buurvrouwen, die 'm vertroetelen en beklagen kwamen. 't Martelde
'm dat ie dien jongen niet meer naar zich kon trekken, uit dien femelrommel en dat
vervloekte bidden.... Maar te ver was 't al, te diep zat 't 'r in.... Hij kon 'm doodmaken
van verdriet.... zou dàt nie beter zijn voor 't wurm?.... Dood?.... dood?.... nee, nee,
dat gat 'm toch gruwbare angst.... Nee, dan zoo maar....
Gejaagd liep ie achterweg at, tusschen dorre hagen en kale tuinderij. Valsche
zonneschijn was doorgeschuimd achter roetblauwe wolkbouwselen. Warme blankheid
kwam er kaatsen uit sneeuwgrond.
Wrong-kaal harpten takkronkels van ingekromde lage vruchtboompjes op akkers,
sneeuw-bevracht bij plekken, warmblank in oksels en holletjes. Als grimmige spotters,
symbolen van wroegende ellende, stonden knotwilgen afgehakt met knuisterige
knoesten te dreigen langs de Kloosterlaan, in het valsch-lichtende schittergrijs van
roetwolken onder laag zonlichtstuifsel. Ingekerfd in schors en bultschonken, dreigden
ze in korte, ingekrompen naaktheid tegen grauwe hemelzwaarte, als vuisten met
armen, woest opgegroeid uit de aarde. En andere weer als schreeuwbekken van
krokodillen, dwars vertrokken, als vergramde cyklopen, als spotreuzen tot dwergen
vervloekt, in de angst-kronkels van hun afgeknotte stompen en polyp-armen, met
een gebaar van helsche wilde woede en helle schater uit hun gekerfde donderende
strotten. Weer andere, kromden als koppen, rompbrokken, handen, beenen, grimmige
donkere spot-herkulen, verwrongen in stuipgroei, niet afkunnend van hun plaats als
verdoemden, vastgeworteld aan den grond, 't stille grauwe kloosterpad, waaromheen
sneeuwtuinderij blinkte; de woedende boomgedrochten schreeuwend om verlossing,
in ontzetbren vloek, in hevige gramschap, als voorbij ging menschleven, zonder
hulpe. Dan dreigden hun knuisten, hun stille afgebroken knotsarmen hun bekken,
die sperden en razernij spuwden in de winter-stilte. En verderop, rondom de
vruchtboompjes, kleiner, in liervormige groeiselen van takkenleed, dùldend in
verstommend stil gebaar, verdroevend in 't rondomme sneeuw-blank van kale akkers.
Kees klepperde, grimmiger in stillen hongerwrok voort, dood voor barren
winterweemoed rondom. 't Rammelde leeger
weer in 'm. Er zou toch nog wel wat te vrete zijn, thuis, d'r was nog wat op den reutel
te bikke.... dat most.... dat most....
Verderop lagen tuindershuisjes, meer uit-een, dwars en recht naar straatweg
gekeerd, als hadden ze in boozen luim elkaar den rug toegedraaid. Winterig-frisch
en wit wasemde de sneeuwnevel blanke warmte op, tegen laag-valsche lichtlucht,
in wilde doorschieting van zon, die paarshevig slagschaduwde in 't blanke
akkerschuim. De volkswijk dampte daar achteruit òp in blanke neveling, droefde
niet zoo eenzaam meer, en winterknaging lag èven weg te wazen in sneeuwig
zon-blauw. Door 'n zijpad, dwars over duin, liep Kees nu op Duinkijk, over zanderig
weggetje, langs besneeuwde wei, lichtwijd en blankvochtig van paarse glooiïngen.
- Kaik da hai je dokter Troost, heel luid in gesprek met B'ron Tuil van Roozeboom.
Wat 'n kwab, natte kip.... nie groete wou ie; pest van de streek.... had ze allegoar de
grond ingeboord....
Nog 'n paar duinige wegkrommingen en zwarte, besintelde paden, waar
In document
Israël Querido, Menschenwee. Roman van het land. Deel 1 · dbnl
(pagina 114-117)