• No results found

Het betoog in dit hoofdstuk is voornamelijk gebaseerd op de notie dat de PGV ‘wederom’ onder de reikwijdte van de Insolventieverordening moet vallen en zodoende de procedure in Nederland en onder toepassing van het Nederlands recht kan worden beslecht. Hoewel

177 Wibier, FIP 2019/1. 178Kamerstukken II, 2012-2013, 33 695, nr. 1. 179 Kamerstukken II, 2012-2013, 33 695, nr. 3. 180

HR 7 september 1990, NJ 1991/51 (Den Toom/De Kreek q.q.).

181

Hooghoudt & Sisseren-Roessingh, van, MvV 2018/2.

182

dit vanuit effectiviteits- en efficiëntie oogpunt de beste oplossing zou zijn, bestaan er in de literatuur ook enkele bezwaren tegen de toepasselijkheid van de Insolventieverordening. Deze bezwaren zijn voornamelijk naar voren gekomen ten tijde van het stellen van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad en nemen daardoor een eventuele mogelijkheid tot codificatie nog niet mee.

Het eerste bezwaar ziet op de voorspelbaarheid voor de verweerder, die reeds aan de orde kwam onder de doelstelling van Brussel I. Door codificatie zou de Nederlandse curator namelijk tegen elke derde, waar deze ook woonplaats heeft, een vordering uit onrechtma- tige daad instellen bij de Nederlandse rechter. Welling-Steffens meent dat dit voor een gewone onrechtmatige-daadsvordering niet te rechtvaardigen is, waar de verweerder geen idee behoeft te hebben over de insolvente positie van de bijna-failliet. Tevens zal ook de individuele schuldeiser een andere rechter moeten aanzoeken onder Brussel I. Dit is zeer onpraktisch voor de verweerder, waar hij zich nu in meerdere lidstaten moet verweren tegen dezelfde vordering.183

Bovendien vindt zij de Gleichlauf met het toepasselijk recht ook een argument tegen toepassing van de Insolventieverordening. Dat zou er immers toe leiden dat de individuele vordering van de schuldeiser uit hoofde van dezelfde onrechtmatige daad op grond van Rome II hoogstwaarschijnlijk onder een ander recht worden beslecht. Dit kan ertoe leiden dat de derde wel aansprakelijk is jegens de curator, maar niet jegens de schuldeiser.184

Hoewel dergelijke divergerende procedures voor de verweerder inderdaad een onwen- selijk gevolg zijn, bestaat deze mogelijkheid ook onder toepassing van Brussel I en Rome II. Beide verordeningen bieden namelijk een tal van mogelijke locus om bij aan te sluiten. Verder is de verweerder ook beperkt in zijn verweren ten aanzien van de curator, waardoor de uitkomsten van de procedures sowieso al uiteenlopen.185

Stein merkt tevens op dat de PGV eenzelfde functie vervult als een vordering uit hoofde van de Actio Pauliana en er veel gelijktijdig mee wordt ingesteld, zodat er minstens zoveel te zeggen valt voor de onwenselijkheid tussen het uiteenlopen van de uitkomsten van deze vorderingen indien zij voor andere rechters verschijnen. Beide zien immers op het ongedaan maken van verhaalsbenadeling en zijn doorgaans gestoeld op hetzelfde feitencomplex.186 Een afwijking tussen deze vorderingen van de curator levert dan ook een meer onwenselijke situatie op dan een eventuele divergentie tussen de vordering van de curator en de vordering van de individuele schuldeiser. De mogelijkheid dat de het laatste geval zich voordoet is niet alleen kleiner, maar ook treedt de curator immers met beide vorderingen op in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, zodat dit belang prevaleert boven het belang van de individuele schuldeiser of de verweerder.

183

Welling-Steffens, ONDR 2018/26.

184Welling-Steffens, ONDR 2018/26; Braak, van den, TvI 2019/18. 185

Kok, JIN 2019/41.

186

Bovendien wordt dit bovenstaande probleem opgelost door de eerder bepleite invoering van de exclusiviteit van de vordering van de curator. Dit neemt het risico op tegenstrijdige uitspraken en forum shopping volledig weg ten aanzien van de individuele schuldeisers en beschermt de verweerder in die zin tegen een veelvoud aan fora. Hierdoor is het dan ook zelfs wenselijker om de Pauliana en Petriana voor dezelfde rechter en onder toepassing van hetzelfde recht te kunnen adiëren. Zo hoeft de verweerder zich ook niet bij meerdere gerechten te verdedigen.

5.5

Conclusie

In dit hoofdstuk is onderzocht op welke wijze de ineffectiviteit van de PGV ingesteld tegen een verweerder uit een andere EU-lidstaat kan worden opgelost, die is ontstaan doordat deze niet langer kan worden ingesteld onder toepassing van de Insolventieverordening. Hiertoe is allereerst in kaart gebracht wat het Hof van Justitie in het Rosbeek/Fortis- arrest ertoe heeft bewogen deze vordering van de curator niet als insolventievordering te kwalificeren. Het Hof baseert zijn oordeel op basis van twee punten, die eruit bestaan dat de grondslag van de vordering ligt in het burgerlijke- en handelsrecht en dat de vordering tevens kan worden ingesteld door de individuele schuldeisers en dus niet exclusief toekomt aan de curator. Deze onderdelen uit het arrest leiden dan ook tot de conclusie dat de oplossing moet worden gezocht in de codificatie van de vordering in de Faillissementswet als Actio Petriana, opdat de grondslag van deze vordering niet meer ligt in het burgerlijke recht. Daarnaast zal de oplossing ook liggen in het regelen van de exclusiviteit van de Actio Petriana voor de curator door het ontnemen van de vorderingen van de schuldeisers. Als uitgangspunt voor de vormgeving van deze Actio Petriana is aansluiting gezocht bij het Voorontwerp Insolventiewet van de Commissie Kortmann. Op dit Voorontwerp zijn vervolgens aanpassingen gemaakt, opdat enige discussie omtrent het niet van toepassing zijn van de Insolventieverordening worden voorkomen. Deze vormgeving van de Actio Pe- triana neemt dan ook de onwenselijke consequenties van de Rosbeek/Fortis-zaak weg en draagt bij aan verdere duidelijkheid omtrent de PGV. Doordat grensoverschrijdende fail- lissementen en fraude steeds vaker voorkomen is het namelijk noodzakelijk dat de curator een instrument in handen heeft waarmee hij slagvaardig kan optreden. Om de effectiviteit van de Actio Petriana verder te vergroten is daarom ook de suggestie gedaan om met de Actio Pauliana vergelijkbare bewijsvermoedens te creëren vanwege hun vergelijkbaarheid. Hoewel enige bezwaren in de literatuur bestaan ten aanzien van het van toepassing zijn van de Insolventieverordening, kunnen deze niet leiden tot een andere conclusie dan dat codificatie de ontstane ineffectiviteit van de PGV zal oplossen. De voorspelbaarheid voor de verweerder van de gerechten waar hij in rechte kan worden betrokken en de mogelijkheid tot tegenstrijdige uitspraken worden namelijk enerzijds opgelost door middel van de exclu- siviteit van de vordering en wegen anderzijds niet op tegen het belang van de gezamenlijke schuldeisers.

Hoofdstuk 6

Conclusie

In dit schrijven is de effectiviteit onderzocht van een Peeters/Gatzen-vordering ("PGV") die wordt ingesteld tegen een verweerder uit een andere EU-lidstaat. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het oordeel van het Hof van Justitie op 6 februari 2019 inzake Rosbeek/Fortis. In dit oordeel is namelijk uitgemaakt dat de PGV in zijn huidige vormgeving niet meer valt onder de reikwijdte van de Insolventieverordening, maar wordt beheerst door Brussel I en Rome II. Hierdoor is de Nederlandse rechter niet meer vanzelfsprekend bevoegd te oordelen over deze vordering en is ook nog maar de vraag of het Nederlandse recht op deze vordering van de curator van toepassing is.

Wanneer de Nederlandse rechter geen rechtsmacht meer heeft ten aanzien van de PGV en ook het Nederlandse recht niet meer van toepassing is, betekent dit dat de curator in een andere lidstaat onder toepassing van buitenlands recht moet gaan procederen. Waar deze onrechtmatige-daadsvordering van de curator, die kan worden ingesteld tegen een derde die betrokken is bij benadeling van de gezamenlijke schuldeiser, beoogt de boedel te reconstrueren om daarmee de schuldeisers te voldoen, kan het procederen in een andere lidstaat negatieve gevolgen hebben voor de effectiviteit van deze vordering.

Aangezien het oordeel van het Hof echter de deur openlaat voor rechterlijke bevoegdheid in Nederland en toepassing van het Nederlandse recht onder Brussel I en Rome II, is in het tweede hoofdstuk allereerst geanalyseerd welk rechters bevoegd kunnen zijn ten aanzien van de grensoverschrijdende PGV en door het recht van welke lidstaat deze kan worden beheerst. Hiertoe is de juridische vormgeving van de PGV uiteengezet. De aspecten van de vormgeving die een rol kunnen spelen bij de bepaling van het toepasselijk recht zijn daarbij achtereenvolgens behandelt. Zo is gekeken naar de mogelijke vormen van onrechtmatigheid, de samenloop met de Actio Pauliana en het gebrek aan exclusiviteit van deze vordering. Tevens is onderzocht of deze vordering ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers kwalificeert als een bundeling van individuele vorderingen of als een eigen separate vordering van de curator. De conclusie dat het een separate vordering betreft, maakt het namelijk eenvoudiger om de schade in het licht van het IPR te lokaliseren.

De analyse welke rechters en welke rechtsstelsel de PGV kunnen beslechten is uitgevoerd in het tweede onderdeel van dit hoofdstuk. Op basis van de bevoegdheids- en conflictregels uit Brussel I en Rome II is namelijk onderzocht welke rechter rechtsmacht toekomt ten

aanzien van de PGV en onder welk toepasselijk recht hij deze moet beslechten. Hierbij is gekeken of deze bevoegdheids- en conflictsregel toch kunnen leiden tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter en toepassing van Nederlands recht, ondanks dat de Insolventie- verordening niet meer van toepassing is. Aangezien de hoofdregel van het forum rei en de alternatieve bevoegdheidsgrond van het Handlungsort in de meeste gevallen niet zullen lei- den tot rechtsmacht in Nederland, is hoofdzakelijk onderzocht of het Erfolgsort, de plaats van de directe schade, rechtsmacht in Nederland kan bewerkstelligen. Het Erfolgsort is namelijk tevens het aanknopingspunt voor het toepasselijk recht onder Rome II. Hoewel de literatuur drie mogelijke Erfolgsorten onderscheidt, lijkt het onwaarschijnlijk dat het Erfolgsort automatisch in Nederland kan worden geplaatst. Dit zou namelijk standaard samenvallen met het gerecht en het recht van de eiser, hetgeen onwenselijk wordt geacht.

Hieruit volgt dat de PGV van de curator hoogstwaarschijnlijk moet worden beslecht in een buitenlandse procedure. Echter, kan het per aangezocht rechtstelsel verschillen of de vordering van de curator wel wordt erkend of dat een vergelijkbare rechtsfiguur kan worden gevonden. Daarnaast lijken langdurige procedures ten overstaan van een buitenlandse rechter, tegen hoge kosten en onder toepassing van een vreemd recht, in ieder geval niet bij te dragen aan de maximalisatie van de opbrengst van de vordering voor de schuldeisers.

In hoeverre de effectiviteit hierdoor wijzigt wordt bekeken aan de hand van het gedachte- experiment achter de Creditors’ Bargain Theory. Deze algemeen erkende rechtseconomische theorie omtrent het faillissementsrecht bekijkt namelijk of schuldeisers in een ex ante onder- handeling eenzelfde procedure overeen zouden komen. De gedachte daarachter is dat indien schuldeisers een gelijksoortige procedure zouden overeenkomen, zij hun individuele rechten zullen prijsgeven. Deze hypothetische bargain die schuldeisers in het experiment maken wordt bekeken aan de hand van drie beginselen: (i) het bevorderen van de opbrengstmaxi- malisatie door de regeling; (ii) het voorkomen van een wijziging in de materiële rechten van de schuldeisers, en; (iii) de gerichtheid op het belang van de schuldeisers.

Bij de toetsing van deze beginselen is gebleken dat de vormgeving op een aantal punten dient te worden aangepast om de effectiviteit te verhogen. De bijkomende complexiteit, onduidelijkheid en hogere kosten voor de curator om de vordering in het buitenland uit te winnen, zullen er namelijk voor zorgen dat individuele crediteuren eerder het recht in eigen hand nemen en hypothetisch gezien een dergelijke vordering niet meer in zijn huidige vorm zouden overeenkomen.

Om tot een dergelijke oplossing te komen voor de ontstane ineffectiviteit, is allereerst in kaart gebracht wat het Hof van Justitie in het Rosbeek/Fortis-arrest ertoe heeft bewogen de PGV niet als insolventievordering te kwalificeren. Het Hof baseert zijn oordeel op twee punten, die eruit bestaan dat de grondslag van de vordering ligt in het burgerlijke- en han- delsrecht en dat de vordering tevens kan worden ingesteld door de individuele schuldeisers en dus niet exclusief toekomt aan de curator. Deze onderdelen uit het arrest leiden dan ook tot de conclusie dat de oplossing moet worden gezocht in de codificatie van de vordering in de Faillissementswet als Actio Petriana, opdat de grondslag van deze vordering niet meer

ligt in het burgerlijke recht. Daarnaast zal de oplossing ook liggen in het regelen van de exclusiviteit van deze Actio Petriana voor de curator. Hierdoor zijn de schuldeisers niet meer in staat om hun eigen vordering in te stellen.

Als uitgangspunt voor de vormgeving van deze Actio Petriana is aansluiting gezocht bij het Voorontwerp Insolventiewet van de Commissie Kortmann. Op dit Voorontwerp zijn vervolgens aanpassingen gemaakt, opdat enige discussie omtrent het niet van toepassing zijn van de Insolventieverordening worden voorkomen en de Actio Petriana bij de Neder- landse rechter en onder Nederlands recht kan worden geëntameerd. Deze vormgeving van de Actio Petriana neemt dan ook de onwenselijke consequenties van de Rosbeek/Fortis-zaak weg en draagt bij aan verdere duidelijkheid omtrent de PGV. Doordat grensoverschrijdende faillissementen en de daarin voorkomende fraude steeds vaker voorkomen is het namelijk noodzakelijk dat de curator een instrument in handen heeft waarmee hij slagvaardig kan optreden. Om de effectiviteit van de Actio Petriana verder te vergroten is daarom ook de suggestie gedaan om met de Actio Pauliana vergelijkbare bewijsvermoedens te creëren.

Hoewel enige bezwaren in de literatuur bestaan ten aanzien van het van toepassing zijn van de Insolventieverordening, kunnen deze niet leiden tot een andere conclusie dan dat codificatie de ontstane ineffectiviteit van de PGV zal oplossen. De voorspelbaarheid voor de verweerder van de gerechten waar hij in rechte kan worden betrokken en de mogelijkheid tot tegenstrijdige uitspraken worden namelijk enerzijds opgelost door middel van de exclu- siviteit van de vordering en wegen anderzijds niet op tegen het belang van de gezamenlijke schuldeisers en de noodzaak voor een slagvaardig instrument in de handen van de curator om voor dit belang op te komen. Het is dus tijd voor Actio Petriana!

Lidstaat Griffierechten Valuta Belgie 82+5 EUR Denemarken 620 DKK Duitsland 1368 EUR Engeland/Wales 574+292 GBP Estland 2428 EEK* Finland 130 EUR Frankrijk 0 EUR Italie 340 EUR Letland 422 LVL* Luxemburg 0 EUR Nederland 1.100+1.100 EUR Noord-Ierland 204 GBP Oostenrijk 1082 EUR Portugal 624 EUR Schotland <1000 GBP Spanje 0 EUR Zweden 53 SEK

Tabel 6.1: Griffiekosten per lidstaat voor een onrechtmatige-daadsvordering van 50,000 ingesteld in het najaar van 2005. Hierbij heb ik geen rekening gehouden met het feit dat de PGV in een van deze landen wellicht kwalificeert als insolventievordering en zodoende onder een ander griffierecht valt. De getallen zijn overgenomen uit het WODC-onderzoek van Faure & Moerland 2006. De tabel laat zien dat de hoogste griffierechten voor de onrechtmatige daad worden geheven in Estland, Nederland en Duitsland, terwijl in Spanje, Frankrijk en Luxemburg geen griffierechten worden geheven. Benadrukt zij nogmaals dat deze uitkomst sterk afhankelijk is van de gekozen procedures, waar bij andere vorderingen de onderlinge verhouding tussen de verschil- lende landen anders komt te liggen. De bedragen zijn vermeldt in hun eigen valuta in verband met het valutarisico.

*De Estse Kroon (EEK) en Letste Lat (LVL) zijn inmiddels vervangen door de Euro

Lidstaat Effectiviteit Gemiddelde duur Kosten Recovery Rate België 5 0.9 3.5% 89.9% Bulgarije 21 3.3 9.0% 34.9% Cyprus 9 1.5 14.5% 72.8% Denemarken 4 1.0 4.0% 88.0% Duitsland 2 1.2 8.0% 84.4% Estland 19 3.0 9.0% 40.3% Finland 1 0.9 3.5% 90.3% Frankrijk 14 1.9 9.0% 78.5% Griekenland 23 3.5 9.0% 35.6% Hongarije 25 2.0 14.5% 43.0% Ierland 10 0.4 9.0% 87.7% Italië 15 1.8 22.0% 63.9% Kroatië 24 3.1 14.5% 33.7% Letland 20 1.5 10.0% 49.1% Litouwen 26 2.3 10.0% 45.0% Luxemburg 27 2.0 14.5% 43.7% Malta 28 3.0 10.0% 40.7% Nederland 6 1.1 3.5% 69.3% Oostenrijk 13 1.1 10.0% 82.8% Polen 17 3.0 15.0% 60.6% Portugal 3 2.0 9.0% 74.2% Roemenië 22 3.3 10.5% 34.4% Slovenië 7 0.8 4.0% 89.2% Slowakije 18 4.0 18.0% 55.6% Spanje 11 1.5 11.0% 78.3% Tsjechië 16 2.1 17.0% 66.5% Verenigd Koninkrijk 8 1.0 6.0% 88.6% Zweden 12 2.0 9.0% 77.9% Europese Unie n.v.t. 2.0 10.3% 65.0%

Tabel 6.2: toont een onderzoek naar de effectiviteit en efficiëntie van insolventieprocedures in de lidstaten van de Europese Unie uitgevoerd door De Wereldbank. De effectiviteit van de procedure wordt uitgedrukt in een rangorde ten opzichte van de andere lidstaten. De gemiddelde duur van de insolventieprocedure wordt getoond in jaren. De Kosten van de procedure worden berekend als een percentage van de boedel. De recovery rate is het gemiddelde van een best likely scenario voor gezekerde crediteuren.187

Bibliografie

Jurisprudentie

Hof van Justitie

HvJ EG 30 november 1976, ECLI:EU:C:1976:166 (Kalimijnen) HvJ EG 22 februari 1979, ECLI:EU:C:1979:49, m.nt. J.C. Schultsz HvJ EG 11 januari 1990, ECLI:EU:C:1990:8 (Dumez)

HvJ EG 7 maart 1995, ECLI:ECLI:EU:C:1995:61 (Shevill) HvJ EG 19 september 1995, ECLI:EU:C:1995:289 (Marinari) HvJ EG 10 juni 2004, ECLI:EU:C:2004:364 (Kronhofer/Maier) HvJ EG 16 juli 2009, ECLI:EU:C:2009:475 (Zuid-Chemie)

HvJ EG 10 september 2009, ECLI:EU:C:2009:544 (German Graphics) HvJ EU 19 april 2012, ECLI:EU:C:2012:215

HvJ EU 25 oktober 2012, ECLI:EU:C:2012:664 (Folien Fisher) HvJ EU 16 januari 2014, ECLI:EU:C:2014:7 (Kainz/Pantherwerke) HvJ EU 4 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2145 (Nickel Goeldner) HvJ EU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC Hydrogen Peroxide) HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music)

HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:986 (Valach)

HvJ EU 9 november 2017, ECLI:EU:C:2017:847 (Tünkers/Expert France) HvJ EU 12 september 2018, ECLI:EU:C:2018:701 (Löber)

HvJ EU 6 februari 2019, ECLI:EU:C:2019:96 (Rosbeek q.q./Fortis)

Concl. A-G Spier, bij HvJ EU 6 februari 2019, ECLI:EU:C:2019:96 (Rosbeek q.q./Fortis)

Hoge Raad

HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521, NJ 1983/597 (Peeters q.q./Gatzen) HR 19 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AG5761, NJ 1988/487 (Albada Jelgersma II) HR 7 september 1990, NJ 1991/51 (Den Toom/De Kreek q.q.)

HR 19 april 1996, NJ 1996, 727 (Maclou)

HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4499, NJ 2005/96 (Sobi/Hurks II)

HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD2684, NJ 2005/95, (Lunderstädt/De Kok) HR 19 december 2003, NJ 2004/293 (curatoren Mobell/Interplan)

HR 16 september 2005, NJ 2006/311 (De Bont/Bannenberg q.q.) HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1054, NJ 2016/354 (Dahabshiil)

HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2269, NJ 2017/351 (Rosbeek q.q./Fortis)

Conclusie A-G Vlas, ECLI:NL:PHR:2017:427, bij HR 8 september 2017 (Rosbeek q.q./Fortis) Conclusie A-G Huydecoper, ECLI:NL:PHR:2001:2684, bij HR 21 december 2001 (Lunder- städt/De Kok)

Gerechtshoven en rechtbanken

Hof Amsterdam 16 september 2008, JOR 2008/330 (Jomed) Hof ’s-Hertogenbosch 7 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1274 Rb. Limburg 10 september 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7819

Literatuur

Andel, van 2006

W.J.M. van Andel, ’Materieel faillissementsrecht: de Peeters/Gatzen-vordering en de over- eenkomst binnen faillissement’, Preadviezen voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht 2006.

Andel, van 2008

W.J.M. van Andel, ‘De Peeters/Gatzen-vordering in het Voorontwerp Insolventiewet’, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), De bewindvoerder, een octopus (Serie Onderneming en recht, deel 44), Deventer: Kluwer 2008.

Adams, MvO 2017/3

A.T.M. Adams, ’Een (wettelijke) taak tot faillissementsfraudebestrijding: de negende ten- takel van de curator?’, MvO 2017/3.

Babcock & Loewenstein,JoEP 1997

L. Babcock & G. Loewenstein, ‘Explaining Bargaining Impasse: The Role of Self-Serving Biases’, Journal of Economic Perspective 1997, p. 109-126.

D.G. Baird, ‘The Uneasy Case for Corporate Reorganization’, Journal of Legal Studies 1986, 127-147.

Baird 1996

D.G. Baird, ‘A World without Bankruptcy’, in J.S. Bhandari and L.A.. Weiss, Eds., Cor- porate Bankruptcy: Economic and Legal Perspectives, Cambridge University Press 1996.

Baird & Jackson 1984 D.G. Baird and T.H. Jackson, ’Corporate Reorganizations and the Treatment of Diverse Ownership Interests: A comment on Adequate Protection of se- cured Creditors in Bankruptcy’, University of Chicago Law Review, 1984/51, p. 114-116.

Baird & Rasmussen, Yale Law Journal 2010/119

D.G. Baird & R.K. Rasmussen, ‘Anti-Bankruptcy’, Yale Law Journal 2010/119, p. 648.

Balz & Landfermann 1995

M. Balz en H.G. Landfermann, ‘Die neuen Insolvenzgesetze’, Düsseldorf 1995, aantekening 1 bij § 92 InsO.

Braun 2004

E. Braun, ‘Insolvenzordnung (InsO), Kommentar’, München 2004, aantekening 1 bij § 92 InsO.

Bartels,Bb 2018/14

S. Bartels, ’De Peeters/Gatzen-vordering gaat – onversaagd – internationaal: prejudiciële vragen in HR 8 september 2017, NJ 2017/351 (Rosbeek q.q./BNP Paribas Fortis N.V.)’, Bb 2018/14.

Bekkum, van & Hees, van, TOP 2004/307

J. van Bekkum R.B. van Hees, ‘De internationaal bevoegde rechter bij aansprakelijkheid van in het buitenland wonende bestuurders en commissarissen’, TOP 2014/307.

Berends, TvI 2018/23

A.J. Berends, annotatie bij HvJ 9 november 2017 (Tünkers/Expert France) en HvJ 20 december 2017 (Valach/Waldviertler)’, TvI 2018/23.

Beunk, in: GS Faillissementswet

D. Beunk, commentaar op art. 6 Insolventieverordening (herschikking), in: Groene Serie Faillissementswet, Deventer: Wolters Kluwer (losbladig en online), aant. 3.

D. Beunk en B.A. Schuijling, annotatie bij Hof ’s-Hertogenbosch 16 februari 2016, JOR 2016/247.

Boot & Ligterink 2000

A.W.A. Boot & J.E. Ligterink, ’Faillissementswetgeving en Economische Efficiëntie’, in: Topics in Corporate Finance, Amsterdam: Amsterdam Center for Corporate Finance 2000.

Borrius 2015

Y. Borrius, ‘Schending publicatieplicht: bewijsvermoeden te beteugelen?’, in Ph.W. Schreurs e.a., De Gereedschapskist van de curator (INSOLAD Jaarboek 2015). Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 23-48.

Bos, WNPR 2018/7183

T.M. Bos, ‘Kwalificatie van de Peeters/Gatzen-vordering’, WPNR 2018/7183, p. 202.

Braak, van den, TvI 2019/18

S.M. van den Braak, ‘De Peeters/Gatzen-vordering in het internationaal privaatrecht;