• No results found

Aandachtspunten bij de definiëring van specifieke discrimina- discrimina-toire uitingsdelicten

In document Strafbare discriminatie (pagina 154-165)

Specifieke discriminatie in beeld

4.3 Aandachtspunten bij de definiëring van specifieke discrimina- discrimina-toire uitingsdelicten

Bij specifieke discriminatoire uitingsdelicten wordt de strafbaarheid afgeleid uit de objectieve betekenis van de voor het publiek kenbare uitlating of afbeelding, die beledigend is voor, of haat oproept tegen, bepaalde kwetsba-re (minderheids)groepen. De vraag of daarvan sprake is, kan worden beantwoord aan de hand van het wettelijke kader, maar dat is open van aard en biedt ruimte voor – of wellicht beter: noodzaakt tot – interpretatie door het OM en de rechter, en, vooruitlopend daarop, door de politie. Ook in de contextuele toetsing die de Hoge Raad voor de rechterlijke besluitvorming hanteert, nemen de aard en omstandigheden van het geval en de waardering daarvan door de feitenrechter een centrale plaats in.

Het hoge percentage vrijspraken bij specifieke discriminatie dat wij in § 4.1.4 zagen, schreven wij onder andere toe aan het beleid waarin, omwille van de rechtsvorming, ook twijfelachtige zaken worden aangebracht. Zulke zaken zijn wij in de dossiers tegengekomen, maar er waren er ook waarbij in het licht van de tekst van de wet en de jurisprudentie op zijn minst moest worden betwijfeld of terecht wegens specifieke discriminatie was vervolgd en soms ook veroordeeld. In deze paragraaf besteden we kort aandacht aan deze kwestie, omdat daaruit blijkt hoe moeilijk het soms is, zelfs bij een wettelijke en in de rechtspraak geobjectiveerde omschrijving van discrimina-tie, te bepalen of een concreet geval als zodanig kan worden gedefinieerd. Overigens hebben ook wij af en toe getwijfeld, en bij het overleg over zulke zaken bleven we soms van mening verschilden.

Uit de scenarioconferenties, de enquête onder medewerkers aan en leden van alle parketten, en uit de individuele gesprekken die wij met vertegen-woordigers van alle beroepsgroepen voerden, bleek men van mening te zijn dat de expertise bij politie en OM over discriminatiecriminaliteit tekort-schiet, terwijl rechters maar betrekkelijk zelden in de praktijk met gevallen van discriminatie lijken te worden geconfronteerd (die bovendien meestal bij

Specifieke discriminatie in beeld 129

88 Uitgangspunt voor de wetgever vormde hier de definitie gebruikt door het CERD. Zie ook: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, artikel 137c, aanteke-ning 3, supl. 132.

de politierechter worden aangebracht en in de massa ‘verdwijnen’). Politie-mensen die wel kennis van zaken hebben, maar ook taakofficieren van justitie, zeggen niet vaak te worden geconsulteerd door collega’s, en waar veel politiekorpsen inmiddels in de directe uitvoeringssfeer taakaccenthou-ders hebben aangesteld, beschikt zeker niet ieder parket over een discrimina-tiesecretaris. Dit tekort aan kennis is naar ons oordeel mede debet aan de soms verkeerde, althans aan twijfel onderhevige toepassing van de strafbe-palingen in de strafrechtspraktijk.

Het is overigens niet de bedoeling nogmaals tekst en uitleg te geven over het wettelijke kader. Waar het hier om gaat is om enkele toepassingsproble-men op een rijtje te zetten.

Belediging van een groep wegens ras en/of godsdienst

Een vraag die zich regelmatig opdrong was wat moet worden verstaan onder de belediging van een ‘groep’ en het daarmee verwante begrip ‘ras’. Een van de doelen van de discriminatiebepalingen is bescherming te bieden aan maatschappelijk kwetsbare groepen, door publiekelijk uitgesproken oordelen over hun vermeende minderwaardigheid te verbieden. Maar waarin onder-scheidt deze specifieke discriminatoire belediging zich van de commune met discriminatoire achtergrond? En welke zijn beschermde groepen?

Ras kan worden begrepen als: een groep mensen met een aantal gemeen-schappelijke kenmerken, waaronder fysieke eigenschappen, gedeelde taal en/of cultuur, gemeenschappelijk grondgebied en een gedeeld verleden.88 Van zo’n groep is sprake wanneer een verzameling mensen zichzelf ziet als een groep met gemeenschappelijke afstamming, cultuur en tradities, of wanneer dat zo wordt gezien door de omringende samenleving. Toch geven deze ogenschijnlijk heldere omschrijvingen aanleiding tot omstreden interpretaties.

Een Algerijn krijgt ruzie over zijn uitkering met een vrouwelijke ambtenaar van de Sociale Dienst. Hij bedreigt haar (‘ik maak je helemaal kapot’) en roept daarbij: ‘Alle Nederlanders zijn slecht, duivels voor Allah!’ Hij wordt vervolgd wegens bedreiging met geweld (artikel 285 Sr) en specifieke, discriminatoire belediging (artikel 137c Sr).

Hij wordt gedeeltelijk vrijgesproken, en wel van het uitingsdelict. De verklaring daarvoor kan tweeërlei zijn: er was onvoldoende bewijs (wat precies is gezegd kan niet onomstotelijk worden vastgesteld, bijvoorbeeld), iets dat wij niet uit het dossier konden opmaken. Dat is overigens onwaar-schijnlijk, omdat wel bekend is dat de raadsman als verweer voert dat

89 Deze grond valt hier vermoedelijk samen met ‘ras’.

90 Zie Dankers & Velleman, 2005, p. 75-76 voor relevante jurisprudentie.

‘politici ergere dingen zeggen’ en bovendien als strafuitsluitingsgrond de vrijheid van godsdienst aanvoert. Eerder lijkt het erop dat de rechter in deze niet alledaagse uitspraak geen discriminatoire belediging in de zin van artikel 137c Sr heeft gezien. Zien we Nederlanders als een te beschermen groep – en nergens staat in de wet dat ze dat niet zijn – dan kan zeer wel worden volgehouden dat die groep beledigd wordt op grond van hun godsdienst,89 althans hun niet-Moslim zijn (daarop wijst ook het beroep op de vrijheid van godsdienst), terwijl deze belediging er niet toe strekt enige zinvolle publieke discussie op gang te brengen, zodat zij niet door de vrijheid van godsdienst en meningsuiting wordt gerechtvaardigd. Aan de andere kant, Nederlanders zijn als meerderheid in hun eigen land niet in dezelfde kwetsbare positie als minderheden van een andere etnische groepe-ring. Dat zou erop wijzen dat, gezien het doel van de wet, haar bescherming zich niet zo snel tot hen uit zal strekken. Bij de scenarioconferenties neigde men ertoe ook de ‘omgekeerde’ discriminatie zoals die zich hier manifes-teert, onder de werking van de wet te willen brengen, al was daarover verschil van mening voor zover het alleen om belediging gaat en niet bijvoorbeeld om aanzetten tot haat (artikel 137d Sr). Ook wij verschilden onderling van mening bij de bespreking van deze zaak.

Van iets andere aard, maar ook aanleiding tot discussie:

Een vrouwelijke verdachte riep tegen haar buurvrouw met Duitse voorouders tijdens een ruzie: ‘Jij Duitse, jij moet niet denken dat je de boel hier kunt regelen, zoals in ’40-’45!’.

Waar de één stelde dat hier wordt gerefereerd aan het Duitse ras, en de uitlating erop gericht was dit ras in een kwaad daglicht te stellen door te refereren aan zijn – verkeerde – oorlogsverleden, meende de ander dat het Duitse oorlogsverleden geen relevant kenmerk is. Het aannemen van het gemeenschappelijke oorlogsverleden als groepskenmerk benodigd voor artikel 137c Sr, zou immers impliceren dat het Duitse volk als geheel aanspraak heeft op bescherming tegen de aantijging van een (blijvende) collectieve voorkeur voor het nationaal-socialisme.90 Maar dat nu was precies het punt voor degenen die zich niet in de gegeven vrijspraak konden vinden.

En wat te denken van de Marokkaanse hangjongere die een toevallige voorbijgangster, nadat zij niet inging op zijn avances, uitmaakte voor ‘Jodenkind’ en haar een klap gaf? Is hier wel voldaan aan de belediging van een te beschermen groep en ligt dat ook objectief besloten in de uitlating? Die is zeker beledigend, en ook zo bedoeld, maar lijkt niet zonder meer

Specifieke discriminatie in beeld 131

tegen een groep gericht. Men kan echter ook redeneren, zoals de rechter kennelijk deed (er is veroordeeld voor zowel mishandeling als specifieke discriminatie), dat de verdachte beoogde het slachtoffer te kwetsen door haar te kwalificeren als lid van een, in zijn ogen, inferieure groep, en door dat te doen ongeacht het feit of hij wist of zij zelf Joods was of niet, hij juist daarmee de groep beledigde.

Waar bij bovenstaande gevallen nog discussie mogelijk is, en vervolging omwille van de rechtsvorming wellicht juist was, is dat niet het geval voor sommige regelmatig terugkerende beledigingen waarmee de politie en andere met hen gelijk te stellen ambtenaren zoals stadswachten, te maken hebben. Althans niet waar die belediging niet terugslaat op een intrinsiek kenmerk van de betreffende ambtenaar die onder een van de gronden van artikel 137c Sr te brengen is, en/of op alle anderen die tot zijn groep behoren is gericht. Wél levert zo’n uitlating belediging van een ambtenaar in functie op (artikel 266 jo 267 Sr), onder omstandigheden ook een commuun dis-criminatiedelict. Toch bevatten de door ons bestudeerde dossiers verschil-lende veroordelingen wegens specifieke discriminatie in dit soort gevallen. Een voorbeeld van een kwalificatie die niet onder artikel 137c Sr valt, is het tegen de politie gerichte scheldwoord ‘nazi’s’, waarvoor in onze dossiers verschillende verdachten wegens overtreding van artikel 137c Sr zijn vervolgd en veroordeeld. Suggereren dat alle politiemensen nazi’s zijn, is zeker beledigend, maar niet discriminerend. In hoofdstuk 5 gaan we hier nader op in, omdat tijdens de scenarioconferenties de vraag rees waarom het uitschelden voor nazi evenmin een commune belediging met discriminatoire achtergrond oplevert. Wat voor ‘nazi’ geldt, geldt ook voor discriminerende beledigingen wegens geslacht, dat immers ook geen wettelijke discriminatie-grond vormt onder artikel 137c Sr. Toch zitten zulke gevallen in onze ver-zameling, die eveneens ook soms als commune belediging met een discrimi-natoire achtergrond worden vervolgd.

Van een andere orde zijn beledigingen, uitsluitend een individu betref-fend, die wel discriminatoir zijn maar geen diskwalificatie inhouden van de groep waartoe hij behoort. Het zijn overigens allemaal grove en discrimine-rende commune beledigingen van de persoon in kwestie, maar uit niets blijkt dat ook de groep wordt beledigd. Ook zulke zaken kwamen wij tegen: een veroordeling op grond van artikel 137c Sr omdat een verdachte die op de bon wordt geslingerd, een stadswacht voor ‘kankermarokkaan’ heeft uitgescholden, idem wegens ‘smerige buitenlander, ga eens echt werk zoeken’. Deze laatste opmerking kan overigens ook zo worden opgevat dat zij impliceert dat alle buitenlanders niet ‘echt’ of alleen minderwaardig werk doen, maar eerder lijkt zij een discriminerende variant van ‘joh, ga liever boeven vangen, heb je niks anders te doen’, die de autochtone politieman bijna dagelijks te horen krijgt.

91 Dankers & Velleman, 2005, p. 80-81. 92 Zie Hof Den Haag 23 mei 2007, LJN BA5702.

93 Hof Den Bosch, parketnr. 20-001264-03; deze voor de ontwikkeling van het toetsings-kader belangrijke zaak ligt op het tijdstip van schrijven bij de Hoge Raad.

Afbeelding/teken in relatie tot het aanzetten tot discriminatie of haat

Onduidelijkheid blijft er ook rond de vraag of het dragen van bepaalde tekens of het tentoonstellen daarvan kan worden begrepen als het aanzetten tot discriminatie. Als opgemerkt in hoofdstuk 3 is het enkele tentoonstellen van symbolen of het maken van gebaren niet per se strafbaar, maar kan de context daartoe aanleiding geven. In de regel gaat de afbeelding of het gebaar dan samen met een uitlating (mondeling of schriftelijk).91 Het probleem ontstaat wanneer de gedragen of tentoongestelde tekens of afbeel-dingen wel een vermoeden van discriminatie oproepen, maar dit bij gebrek aan begeleidende ‘harde bewoordingen’ of andere uit de context blijkende aanwijzingen onvoldoende expliciet is om te kunnen spreken van discrimi-natie of het aanzetten daartoe. Meestal gaat het om nazi-parafernalia of daarmee verwante voorwerpen en symbolen, waarvan het bezit op zichzelf hoe dan ook niet strafbaar is.92

Waar officieren van justitie, naar wij aannemen mede in het belang van de rechtsvinding, zulke zaken aanbrengen, wordt soms vrijgesproken, soms veroordeeld. We geven enkele voorbeelden ter verheldering.

Als eerste de strafzaak tegen een (zeer) jeugdige extremist:

Deze politieke activist spreidt een spandoek ten toon met teksten als: ‘Wij geven wel om ons vaderland’ en ‘De wereld is van iedereen, maar Nederland is dat niet’. Op het spandoek is ook een Keltisch kruis afgebeeld. De kinderrechter oordeelt dat deze uitlatingen geen discriminatie opleveren, noch op zichzelf, noch in de context waarin ze werden gedaan (een legitieme bijeenkomst van onder andere de vakbonden over het vraagstuk van migrantenarbeiders in Nederland), en binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting vallen. In hoger beroep echter volgt een veroordeling wegens aanzetten tot discriminatie: het Keltisch kruis is ook als symbool gebruikt door onder andere CP 86, een organisatie die het plegen van discriminatiemisdrijven tot oogmerk had. Mede door die associatie worden ogenschijnlijk neutrale teksten nader als discrimina-toir ingekleurd.93

Een tweede zaak die ons onder ogen kwam, is die tegen een verdachte van Hongaarse afkomst, waarin juist geen begeleidende tekst aanwezig was, zodat alles hangt op de vraag of het symbool als zodanig als (aanzettend tot) discriminatie kan worden beschouwd.

De Hongaar hangt een vlag met een Keltisch kruis voor het raam en wordt daarvoor vervolgd. Hij verweert zich door te stellen dat hij de vlag heeft

Specifieke discriminatie in beeld 133

94 In eerste instantie werd hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie, maar dat werd later ingetrokken.

gekregen uit Hongarije, waar – naar zijn zeggen – een Keltisch kruis geen discriminatoire betekenis heeft. Bovendien had hij vooraf geïnformeerd bij de politie of het ophangen van de vlag strafbaar was en werd hem verteld dat dit niet het geval was. Naar aanleiding van een klacht van buren treedt de politie vervolgens – met enig machtsvertoon – binnen ter aanhouding en inbeslagne-ming van de vlag. Ter zitting vraagt de politierechter aan het OM of het Keltisch kruis een verboden afbeelding is, zodat eventueel gesproken zou kunnen worden van het aanzetten tot discriminatie. De officier van justitie kan geen sluitend antwoord geven, maar zegt dat het symbool beledigend is voor Joden omdat het geassocieerd kan worden met de nazi-ideologie en bovendien als symbool wordt gebruikt door de Ku Klux Klan en de Centrum Partij. Op die gronden wordt veroordeling gevraagd, de politierechter spreekt evenwel vrij.94

In een vrijwel gelijke zaak, waarbij een jeugdige dader een white power teken, zichtbaar vanaf de openbare weg, op zijn slaapkamerraam had ge-schilderd, werd veroordeeld.

4.4 Conclusie

In dit hoofdstuk hebben wij een beeld geschetst van specifieke discriminatie-criminaliteit in Nederland (althans dat deel ervan dat ter kennis komt van het openbaar ministerie en waarvan weer een deel bij de rechter als specifiek discriminatiefeit wordt aangebracht) en van de strafrechtshandhaving in de praktijk. We deden dat aan de hand van een landelijke dataverzameling uit COMPAS die speciaal is toegesneden op discriminatiecriminaliteit voor de periode 2000-2005 en die ons door het Landelijk Expertisecentrum Discri-minatie (LECD) van het openbaar ministerie ter beschikking is gesteld, en van een dossieronderzoek naar alle specifieke discriminatiefeiten aang-ebracht in Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Rotterdam en Breda in de periode 2000-2004, 229 dossiers in totaal. Hieronder geven wij onze belangrijkste conclusies weer.

Het OM voert een actief vervolgingsbeleid, en de cijfers wijzen erop dat de Aanwijzing Discriminatie aan invloed wint, zij het dat het waarschijnlijk te vroeg is om conclusies over een blijvende invloed te trekken. Na een wat hectisch beeld in 2003, het jaar waarin de nieuwe versie werd ingevoerd, lijkt de situatie zich nu te stabiliseren, met nauwelijks beleidssepots, een toegenomen percentage transacties, en een gestaag groeiend percentage dagvaardingen. In de strafvordering is het OM betrekkelijk mild, iets dat in de straftoemeting bij de rechter terugkeert. Na beoordeling door de rechter

vertonen eis en straf een redelijke mate van conformiteit, zij het dat nog altijd in 30% van de gevallen de straf lager uitvalt (en in 15% hoger).

Zowel geldboetes als vrijheidsstraffen – al dan niet in combinatie en al dan niet (deels) voorwaardelijk – worden in bijna 40% van de gevallen opgelegd, meestal met een omvang tussen de 200 en 1000 euro; vrijheids-straffen zijn meestal korter dan 30 dagen. Overigens zegt de omvang van de afdoening of de eis weinig over het oordeel van de rechter wat betreft de discriminatiecriminaliteit, omdat cumulatieve tenlasteleggingen in 60% van de zaken voorkomen. Wel bestaat een significant verband tussen eis en straf als het om taakstraffen gaat. Uit de scenarioconferenties bleek bij de rechters, maar ook bij leden van het OM, behoefte te bestaan aan op discri-minatie toegesneden taakstraffen. Een van de rechters die wij spraken had toevallig de oude dame berecht die de Rotterdamse metro vol discrimineren-de ‘post-it’s’ plakte: ‘Het mensje had AOW, maar vond zelf dat ze straf verdiende. Ik heb er maar een voorwaardelijke boete van gemaakt, maar ik had haar veel beter een week lang thee kunnen laten schenken in een asielzoekerscentrum. Zulke straffen zijn er niet.’ Wij hebben ze in de dossiers ook niet aangetroffen.

Het onderzoek bestrijkt in principe alle specifieke discriminatiedelicten. Gebleken is dat het overgrote deel van de verdachten die wegens specifieke discriminatie worden vervolgd, zich schuldig maakt aan discriminatoire belediging, derhalve aan overtreding van artikel 137c Sr. Van de overige delicten staat de discriminatoire opruiing van artikel 137d Sr op grote afstand op de tweede plaats. Verspreiding van discriminatoir materiaal en bedrijfs/beroepsmatige discriminatie zijn wij vrijwel niet tegengekomen.

Specifieke discriminatie vormt maar luttele procenten van alle criminali-teit die in Nederland wordt vervolgd, maar maatschappelijk gezien is het geen gering probleem. Niet dat Nederland wordt overspoeld door extreem haatdragende of haatzaaiende uitingen, die op ideologisch gefundeerde intolerante en discriminerende denkbeelden berusten. Integendeel: daders die zulke ideeën erop nahouden zijn wij maar betrekkelijk weinig tegen-gekomen. Wie in de dossiers passeerden waren vooral mensen die in het verleden wel eens een, meestal onbeduidend strafbaar feit hadden gepleegd: het merendeel jonge Nederlandse mannen die niet schromen opborrelende onderbuikgevoelens en vooroordelen op grof discriminerende wijze te uiten, of symbolen en leuzen te gebruiken die op een even grove manier aan de Holocaust refereren. En dat allemaal met een ongevoeligheid alsof het om gewoon taalgebruik gaat, zonder acht te slaan op, of misschien zelfs zich bewust te zijn van, wat de portee van zo’n uiting betekent voor een concreet slachtoffer, voor de groep waartoe die behoort en voor een vreedzame publieke orde in een pluralistische samenleving in het algemeen. Veel eerder dan een virulente vorm van hate speech bestrijkt artikel 137c Sr in de praktijk een intolerante onachtzaamheid die in het publieke discours

ingeslo-Specifieke discriminatie in beeld 135

pen lijkt te zijn. Hieronder gaan we in op een aantal bevindingen die mede aan dit geschetste beeld ten grondslag liggen. Tegelijk bespreken we enkele problemen die naar onze mening uit de dossiers naar voren komen.

Opmerkelijk is ten eerste dat het percentage vrijspraken van specifieke discriminatiefeiten aan de zeer hoge kant is, namelijk 15%, en dat is vele malen het landelijke gemiddelde bij alle criminaliteit. Het is ook bijna twee keer zo veel als de door het LECD geregistreerde aantal, omdat wij op basis van het dossieronderzoek ook bij de partiële vrijspraken hebben kunnen noteren wanneer die gegeven waren ter zake van het discriminatiefeit in een samengestelde tenlastelegging. Deels is dit hoge cijfer te wijten aan ondes-kundigheid en gebrek aan ervaring bij de politie en bij sommige, misschien wel vele officieren van justitie. Wij kwamen dan ook de nodige beoorde-lingsfouten en misverstanden in de dossiers tegen. Tegelijkertijd echter is het beleid van het OM op rechtsvorming gericht, zodat officieren van justitie zaken aanbrengen waarvan lang niet zeker is dat ook de rechter daarin specifieke discriminatie zal zien; ook dit bewijsrisico is in het percentage

In document Strafbare discriminatie (pagina 154-165)