• No results found

Jac. van Looy, Gedichten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jac. van Looy, Gedichten · dbnl"

Copied!
125
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jac. van Looy

bron

Jac. van Looy, Gedichten. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden 1932

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/looy001gedi01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Voorbericht

Van de gedichten die hier in een bundel vereenigd zijn, werd het meerendeel reeds gedrukt: in tijdschriften en weekbladen en ook in de Wonderlijke Avonturen van Zebedeus zijn zij te vinden. Een twintig die ongedrukt bleven, nam ik over uit de twee deeltjes in perkament gebonden, waarin bij tusschenpoozen de gedichten voor mij werden opgeschreven: ‘Het album mijner vrouw’, als Van Looy ze wel eens noemde, wanneer hij ‘een blaadje’ eruit een enkele maal als een opdracht wegschonk.

De Ode aan Rembrandt verscheen in afzonderlijke uitgave bij L.J. Veen en werd met vriendelijke toestemming der firma in den Bundel opgenomen. De

Rembrandt-hulde werd langdurig voorbereid, zoo werd de Ode reeds in Maart 1905 gemaakt; de opdracht van Arti voor de hulde der kunstenaars eerst een jaar later aanvaard.

Het sonnet ‘Eerste sneeuw in den tuin’ werd geschreven voor de uitgave van

‘Nieuwjaarsdag’ door de Vereeniging ‘Joan Blaeu’ in 1919.

De opname in de tijdschriften geschiedde lang niet altijd in het jaar waarin de gedichten waren gemaakt, thans geef ik ze in de volgorde van het juiste jaartal; niet altijd was dat te doen met volkomen zekerheid,

Jac. van Looy, Gedichten

(3)

dan plaatste ik ze toch meestal nabij den tijd waarin zij ontstonden.

Het sonnet ‘Gebeurd verhaal...’ verscheen in 1903 in de Kroniek met opdracht aan den Heer en Mevrouw Herman Robbers, doch werd door mij geplaatst

voorafgaand het sonnet ‘Aan den dichter Penning...’ uit ‘De Beweging’ van 1918, ter wille van den inhoud.

‘Gedachtenis, mijmerij...’ werd in het Tweemaandelijksch Tijdschrift gedrukt met opdracht aan den Heer en Mevrouw Frans Coenen.

‘In vogelvlucht’ was bestemd voor Emm. de Bom, doch ik herinner mij niet of het sonnet hem indertijd bereikte.

‘Een droom van stilte als de lamp brandt klein...’ werd gedrukt in het feestnummer van ‘De Nieuwe Gids’ October 1929, toen geschonken: Aan de Nederlandsche Dichteres Hélène Swarth bij haar zeventigsten verjaardag met erkenning en hulde.

Het sonnet ‘Najaarsmorgen’ van 1925, het laatste gedicht inden bundel, werd ook in 1929 bij een jubileum geschonken: Voor Willem Kloos den grooten dichter, den stichter van de Nieuwe Gids en onvermoeid moedigen strijder bij zijn zeventigste verjaring van zijn ouden vriend Jac. van Looy.

In ‘De pendule’, een der Bijlagen van de Avonturen, zijn motieven verwerkt voor

een zeer oud gedicht ‘De

(4)

tijd’, dat Van Looy in die eerste jaren herhaaldelijk beproefde te maken, doch niet voleindde.

De drie ‘Berijmde verhalen’ die Van Looy schreef: ‘De ar’, ‘Het verhaal van den provinciaal’ en ‘De vischvrouw’, waarvan ‘De Ar’ eerst afzonderlijk verscheen in eene uitgave van Palladium, liet ik op hun plaats: de eerste twee in de Wonderlijke Avonturen II. ‘Devischvrouw’ behoort bij het boek ‘Jakob’.

Ook ‘Een stukje voor het Theater van Dorinde blijft om gelezen te worden in de Wonderlijke Avonturen. Van “het overviel mij als een bare schrik...” ontstond het eigenlijk visioen het eerst en werd daarna de kern van “Mistig weêr” in de Wonderlijke Avonturen II.

‘Gedachtenissen’, al werd het voor de Avonturen gemaakt, zag ik graag op die plaats in den bundel.

Naar allen die van Jacobus van Looy houden, gaat deze heen, ik weet hij zal zijn vrienden wel altijd vinden.

TITIA VAN LOOY

-

VAN GELDER

Jac. van Looy, Gedichten

(5)

Jac. van Looy

Zelfportret geteekend in 1927

(6)

Jac. van Looy, Gedichten

(7)

Jac. van Looy

Gedichten

(8)

Herfst

De Zomer kwam met lachen, ging met tranen - Ik hoorde 't lachen, achl ter nauwernoode...

En toen ik kwam, toen was zij heengevloden, En 'k zag nog vèr haar lichte vormen tanen:

Nu weent zij droef om al de heengegane Verstomde zangers, om de witte en roode Gepluimde bloemkens, die de groene zode Eens cierden, waar zij trad, in breede banen.

Laasl boven 't rits'lend weenen steigert luid Het wilde lachen van de Herrefst uit, Der wreede met een wijnrank om de lokken:

Zij lacht en schudt de lange, donk're haren...

Daar daalt een vloed van dorre, doode blâren, Gelijk een sneeuw van roode, gouden vlokken.

October 1884.

Jac. van Looy, Gedichten

(9)

Fabrieksrook

Een vale slang sluipt uit die hellepoort, Zij zwelt haar flanken op met dof gesteen, Zij schuift haar gore kronkels langzaam voort, Wijl nieuwe kronkels baart die mond van steen.

Met duizend tongen speelt zij om zich heen, Die lekken 't blauw azuur dat zwijgend gloort, En de arme ster die nog zoo kort maar scheen, Wordt in den zwadder van haar aêm gesmoord.

En alles om mij heen wordt dof en grauw...

Toch blijf ik droevig nog een wijle staan, Hopende dat die ster weêr schijnen zou.

Zoo zie ik wat mij hoog en heilig is, Omwarreld door der Leugen duisternis, En 'k moet bij eigen licht door 't leven gaan.

1884

(10)

Na het lezen van Zola

Als 't zwoele hijgen van den moede' orkaan, Als de echo van een stervend reuzenkoor, Eén lange klacht, zóó, menigmalen, hoor 'k Den strijd des levens langs mij henen gaan.

Ik hoor dat mokkend klaaglied somber aan, Dat immer 't zelfde klonk al de eeuwen door, Waarin zich elke stem als niets verloor, En elke lach gesmoord werd in een traan.

Dan voel 'k een last mij op de schouders slaan, En al mijn hoop en al wat in mij lacht, Ik zie het deizen in dien zwarten nacht...

't Is of Natuur haar luchtig tooisel torst, Of smachten blijft der menschen kennis-dorst, Nu alles om mij heen roept: ‘wij vergaan.’

1884

Jac. van Looy, Gedichten

(11)

Herinnering

Ik zie dat bleek gelaat, als met een krans Omspannen door het streng geplooid kornet - Die zachtblauwe oogen weêr, als in gebed, Neêrblikkend naar den vluggen naaldendans.

En aan haar voeten in den zonneglans, Zie 'k hoe een blonde knaap zich spelend zet:

Dan - aandachtsvol - soldaatjes kleurt hij, met Helroode mantels en een lange lans.

En breeder werpt de zon haar stralenkleed...

Van uit haar oogen licht een wondre vreugd Die langzaam dooft in stille mijmering: - Dus zie ik de oude die mijn droeve jeugd Vergeten leerde, wat ik zwijgend leed, In 't bonte waas van mijn herinnering.

1884

(12)

Slapeloos

Hij komt met geruischloozen vleugelslag aan, De donkerlokkige knaap,

Hij staart met zijn peinzende oogen mij aan, De droomen-brengende Slaap.

Hij vouwt om mijn peluw zijn wieken wijd Met loom gebogene lijn

En over mijn voorhoofd zijn adem verglijdt In schaduw van maneschijn.

Dan aan mijn legersteê zet hij zich neêr, Het hoofd in de handen geleund, En nokkende preevlend zuchten teêr, Hebben zijn lippen gekreund:

‘Gedreven van wereld-tot-wereldkust Door de oogen der dagende Dag, Ik voer met mij mede verdooving en rust In eindeloos zelfbeklag.

Ach, waarom liet ik mijn broeder alleen, Mijn tweelingbroeder de Dood,

Sluimeren wilde ik gaan tot hem heen, Sluimeren zoet in zijn schoot.’

Jac. van Looy, Gedichten

(13)

Zoo weent hij en hult met wanhopig gebaar, Met angstig vertrokkene mond,

Het vochte gelaat zich in 't ravenzwart haar, Dat om zijn handen zich rondt.

Tot plotseling hij rijst, als door furiën gejaagd Zie ik hem omziende staan,

Wijl diep in het Oosten de morgen daagt, De ochtend in 't kleed van saffraan.

Als iemand dien schrik overmande, hij staat, Rillend van vleugelen licht,

Doch eer hij verruischt en verder weer gaat, Drukt hij de oogleên mij dicht.

1884

(14)

Op het kerkhof

Zij liggen rij aan rij de grijze zerken,

Omwonden met een band van dorrend loover;

Gevangen in des winters doffen toover Slapen de wilgen en de bleeke berken.

En op den kouden wind is het als stoof er Hij mij voorbij met zijn getakte vlerken, En zoekend waart hij om die droeve merken, Tellend hun tal, de strenge Levens-roover.

De doode blâren stuiven om de zode,

Waar bloemen groeiden eens en donzen klaver, Geboren op een graf en daar gestorven. - Een spade dragend, het gelaat doorkorven Van rimpels, stapt een stille doodengraver, Teeken van leven, door den hof der dooden.

1885

Jac. van Looy, Gedichten

(15)

Aan den Tiber

Gelijk aan een die traag slaapt in de zon En in zijn droom zich wendt en voor zich kleine Verwischte woorden zegt, zoo komt verschijnen De geel'ge Tiber in de vroegjaars-zon.

Waar stram hij schuift, al zeulend van zijn bron, Van bleeke scholven vol en weeë schijnen, Preevlen de woordjes mij op 't oude deinen Verhalen toe en die ik niet verzon...

Hoe zwaar de stilt' hier is. - Zie, wijd in 't licht Ter over-graskant van den droom'gen prater Doemt 't blauwe tinnen op van 't Vatikaan.

Maar in dees zon als zee àl bouwing zwicht, - Troebelig babb'lend blijft de Tiber gaan, - Verparelt er als een gespeel in water.

1885

(16)

Avond op het Forum Romanum

De Nacht is komend met een heir van droomen;

Zij volgen meê met wijd-geopende oogen;

Ver van het Westen af kwam zij getogen,

In 't vreemd blauw kleed met breede zwarte zoomen.

Daar de verzoenlijke Avond lag in vrome Gepeinzen neêr, op haren arm gebogen, In licht opaal en klaar goud onvertogen, En zag nadenklijk naar 't verloren Rome...

Laag hoolt het al in schemering van duister;

Nu gruwt de steen der monumenten-luister, Nu rijst de ziel der oude steding bloot.

't Gekeldert' leeft, 't verbrokkeld puin gaat grimmen;

Miauwend gaan er om de wulpsche schimmen, Rumoerend nachtlijk door het Rome dood.

1885

Jac. van Looy, Gedichten

(17)

In den trein

Zoo, wen 'n gedachte wolkt om 't hoofd van 'n wijze, De slapen spannen, 't voorhoofd krenkt in lijnen, Tot 't gansch verstrookt, is als doorploegd van pijnen, Weegt er de morgen-nevel om het grijze

En steen-bezwaard gekruin van de Appenijnen. - En ik, ontzaglijkt, voel diep uit mij rijzen, Week, als in 't lage land de misten deizen, De liefde tot het lage land, het mijne.

Daàr, als het zweemt in een blauw kinder-oog, En heimlijk 't voortdroomt onder blonde haren, Verzwerven nevelen op wei en duinen...

Ginds troont 't gebergt' nu in het openbare Der zon en hooger, verder gaan de kruinen...

Wat is er klein,wat groot;wat laag, wat hoog?

1885

(18)

Wandelen I

O mijn gemarteld hart, wat gaat gij aan, Mijn ijdel-jong hart eens, waarom, waarom?

Werdt gij getroffen zoo, waarom, waarom?

Wordt mij dit wreede hartzeer aangedaan?

O mijn geschonden ziel, hoe kan bestaan Dees koude roekeloosheid, en deze om- keering van liefde eenmaal, waarom, waarom?

Verduurt gij dit, en kan 'k niet laten 'n traan?

Heel de natuur huilt, gij zijt droog van haat.

Het leekt van overal, het leekt, het leekt, En gij als rauw vuur in mij spat en breekt...

O mijt en folter waar 'k op werd gelaten,

Waar 'k zelv' nog aandraag tuig van haat en smaad, En speel den beul na dien 'k ten dood moest haten.

1886

Jac. van Looy, Gedichten

(19)

Wandelen II

Hel laait de hemel boven 't rosse veld, Waar lang-uit ruggen stomm'len, dom en vaag Of 't was een zee van zand. En vèr-in, laag, Broeit er een bank van hette en stof, die zwelt Het dikst naar de einder; heel 't naar land omsteld Van die benauwdheid is. Soms als geklaag Er sjirrept een cigale of er stuift traag, Rul karre-stof als warrel-rook door 't veld.

Zoo is mijn ziel, zoo'n zore zee, zoo vaag, Zoo braak en zoo verschroeid van fellen gloed, Zoo groen- en hopeloos aan sap'ge krachten.

En daar komt ook wel eens een klein geklaag, En sterft er in 't benarde, of er verspoedt Zich 't schimmen van een walmige gedachte.

1886

(20)

Wandelen III

Men gaat voorbij, arm kind met duistere oogen;

Men hoort het schreien niet van uw guitare, Niet dat er wrevel snerpte van uw snaren, Toen ruw-speelsch er uw vingers over togen.

Men gaat voorbij; en gij aan de ellebogen Merkt wel het leven, waar gij door blijft waren Met uw tril-lippen en verzengde haren

En 't aanzicht hemelwaarts en blind-witte oogen...

Kind, als gij wist wat zien een pijn kan schaffen, Gij zoudt de zon niet zoeken zoo, de straffe;

Maar op klaar dag verlangen naar den nacht...

Verworpelinge, zou 't u goed zijn mogen, Wen ik u liefhad om uw duistere oogen...

O, tokkelaarster, speel met vingren zacht.

Madrid 1886.

Jac. van Looy, Gedichten

(21)

[Nu lachen wat gedachten in mij op...]

Nu lachen wat gedachten in mij op...

Lachen is leven en leven begeerlijk.

Dwaas zijn wij allen in dit leven heerlijk, Lijden veel leven, lachen niet volop.

Wij zijn als duistre schepen, licht in top;

Wij varen door een nacht-zee zwart, oorlogs weerlijk, Wij tobben om 't gaan, om wat is onontbeerlijk...

Duisterheden wij, lachend boven-op...

Cadiz 1886.

(22)

[Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht]

Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht...

Die zich stil heeft betrokken met 'n water-zware vracht Bij het komen van den nacht.

Geen ziet hoe het daalt uit dat duistre wolk-gespan, Als de tranen stil geschreid van een hoogen sterken man, Die men voelen wel maar zien niet kan.

Langzaam zakt de stad in het duistren van den nacht.

Langzaam valt de regen uit den duistren hemel, zacht Als een woordenlooze klacht.

1889

Jac. van Looy, Gedichten

(23)

Aan mijne zuster I

Zal 'k U als dichters doen, Ma Donna noemen, Verbeeldings-bloemen om het hoofd U winden, U smukken tot ge U zelv' niet weêr wist vinden, En angstig vroeg aan mij: waarvoor die bloemen?

Zal 'k een voor een de schoone deugden roemen Van Uw beproefde ziel, de veel-beminde:

Gij zoudt mij blozende de lippen binden, En zeggen stil: gij moogt mij dus niet roemen.

Toch... zoo in bosch van late zon beschenen, Het warm licht treedt met eenen gouden omber;

Het komt en gaat en schijnt als wonder weêr, Onverwacht weêr, te maken 't bosch min somber...

O mijn gevoelens als zoo telkens weêr Uw liefde schijnt door mijn ruig leven henen.

1884-1886

(24)

Aan mijne zuster II

Van uit de nimbus van Uw duldend leven, Kwam mij zoo vaak een ongebroken schijn, Als 'k lag versomberd in mijn eigen pijn, In een der velen, eigen aan mijn leven.

Mijn ziel verbaasd uit haar tourment geheven, Mocht in 't U aanzien weêr geloovig zijn, Als 'k voelde wat ik dragen moet bij 't dijn, En wat ik gaf bij wat gij hebt gegeven.

O Gij die mij in dees hart-giergen tijd, U uit Uw zelv' wegschonk en onontwijd, Diep uit de wereld van Uw zware oogen.

Gij die wel weet der groote woorden logen, Die ik niet noemen mag met mooie namen, O, Arme... Gij... en niettemin Mijn Dame.

1890

Jac. van Looy, Gedichten

(25)

Café

Waar, vlam-rood, rozen in de rooie zalen Bloeien in kronen en 't goud rommedomt, In spiegel-wanden duizendvoud weêrómt, Komen we, nachtvolk, op het licht aandwalen.

Dan in geroes van vele vale talen, In spraak-gewar dat Babylonisch gromt, We hurken om tafels, naar elkaâr gekromd, Als om een vuur, doende ónze buit-verhalen.

Daar zitten we onder zuilen als in dag, Stoer lijf bij lijf, elkaâr, wijl de uren vliegen, Vertrouwelijk van 't leven te beliegen.

De vrouw-gerokte kellners brengen ons drinken.

Hóór, door de rooie rook joelt onze lach...

De zaal 'n burcht is... de klare glazen klinken.

1889

(26)

Middel-eeuw

Op Mijner Wereld regel-rechte banen Pronk-volkren trekken op ter Kathedrale Kaproen, pij, toog; kazuifel, filigrane Mijter; dorpers-rood, rood van kardinalen.

In val en dreun van kanonieke schalen, Man-basse', in wierook knapen als sopranen;

Naar 't donker dienen boven de missalen

Schreed heer en knecht, met kruis, reliek en vanen Al boven 't stijve stoeten van de lieden

Zag ik in 't kerk-aanzicht, de Maged, hoog In 't glas-gebrand, nacht-purper ossen-oog, Haar smartlijk hart gelijk een bloem aanbieden.

't Ruim rookt', 't goud smeuld', de Maagd het Hart hield bloot En 't storremde àl in eenen ren van rood.

November 1892.

Jac. van Looy, Gedichten

(27)

[In eenen koelen ochtendlijken dag]

In eenen koelen ochtendlijken dag

Een oude aardkuil, ingemuurd door pijnen;

Er wringen stammen op, kramptakken schrijnen, En ik van eenen hemel niets en zag.

'k Ruik 't misten, vèr-weg, diep in de terreinen;

Dampspinsels kringelen om ruigt' en plag;

Verdronken als in waterstilte, lag

Er daar dat dal van uit zich zelv' te schijnen. - Het scheemrend naakt-wit van een vrouw in vlucht Slinkt neêr; zij kuilt het hoofd weg in de bocht Der knieën - Dan een man vaart aan in tocht, Dan nog een - Twee - dan 't kraken van een tak, Koud - dan wat rood met eenen schedelkrak - Eén - staat hijg-harig. En de vrouw bevrucht.

Dec. 1892.

(28)

['t Water, zei de vrouw, is om 't hart geslagen]

- ‘'t Water,’ zei de vrouw, ‘is om 't hart geslagen,’

't Water, de hydropsie, 't water kort en goed, Dat 't buikje dik, de handen glimmen doet.

- Jong', zóoveel voêr niet te gelijk verdragen Kon je? - Jong', dankie zeggen - alle dagen - - Krom heerschap, was mijn ‘chocolaai’ niet zoet Genoeg? - Hu, lach niet zoo - Huup, hou je goed.

Húupl ga je nu in eene mooier wagen?

Leukert - dat soepje, hè, maar eens gegeten:

Koolsoep, van stronkjes, door een buurvrouw, rijk, Want, honger nooit, de mestvaalt opgesmeten - Niet gaàr, je zei: wat hard - O, klein arm lijk, Je wou hier lèggen - Wie had 't je gezeid:

Dat men in 't Gasthuis goed verzorregd leit.

16 Dec. 1892.

Ter gedachtenis van 't bocheltje W.H. gestorven in 't St. Elisabeth's Gasthuis te H.

Jac. van Looy, Gedichten

(29)

De dood van den ouden Triton

Naast zijnen horen lag hij aan de zee.

- Het ebbe-strand beschimd van bekkeneelen Wat wind ging door zijn wier-baard, over vele Verharde krinkels en gepekeld wee.

Zijn groenige oogen bràken naar de zee, Hij aêmde 't al nog in 't wriemlen der deelen, Hij hoorde verre, vochte liedren spelen Op 't momplen der verduisterende zee...

Stil lag daar d'oude bruiser. Stil niet was 't, Het hoofd door zooveel zeeën overplast, Schelp-ruischte 't warrel-woelen van zijn wereld Waar hij zoo lang zijn' Liefde had bepereld...

Zoo stil de vloed, zoo wonder was de dag, Toen hij daar lag met zijnen dooden lach.

Londen. Sept. 1895.

[Wonderlijke Avonturen]

(30)

Zang

Daar, achter der bergen rangen Verwelkte de zon al zoo lang...

Granaten openbloedende hangen...

O mijn hart is geworden zoo bang En mijn lippen verlangen

Zoo lang...

'k Heb uitgezien op de wegen Des daags zoo lang...

In de heete, de zengende zegen Des daags, zoo lang...

En mijn voeten, de loome, de sloome Als bedelaars wedergekomen Marden zoo lang...

Donker verhult al de bergen - Hoe zijn uw oogen zoo vèr - Mijner oogen heil, doe Uw lichte vertooning,

Staan in de poort onzer opene woning, Dat de nacht er niet zij

Zonder U...

Doe ze uit 't avondblauwen aandwalen, Uwe oogen groot van mooie verhalen En melodie...

Jac. van Looy, Gedichten

(31)

Nacht sluipt aan als blindheid en ouderdom - waàr is de jeugd uwer voeten.

Dochter der zon, als ik hoor Uwe schreden, Ze komen in wolken van wonderheden, Wonderen buiten den tijd...

O 't ontmoeten...

Uw heerlijken gang in aanzien te begroeten, Het rijke treden, uwer lenige voeten Gedragenheid...

Het duister is vol en wil niet van mijn hart dat rijp is van liefde - waar is Uwe lichte hand...

Schat mijner ziel, in zoo zangerig treuren, Voldongenheid van mijnen dag ik zie gebeuren, Tot 'k dor zal zijn als 't zand

Door de zon-brand...

Liefste, liefste laat me hier maar klagen Om de liefde die de gloed is onzer dagen In dit ballingland...

1896

Uit de Wonderlijke Avonturen:

‘Zullen we nog eens het oude holé holé aanheffen, of bij de guitaar het

liedeken zingen van den amoureuzen Zigeuner... I.-a. I.-a?’

(32)

Sint-Niklaas-versje bij een kalender

Dat Sint, gemijterd, in scharlaken pak, Met paard en knecht hoog over daken rijdt, Gelooven alle kindren; zij zijn blijd' En zoet als hij maar diep tast in den zak.

Maar dat nog 'n oudre dan de Bisschop schrijdt Over ons hoofd heên, rustloos, nimmer zwak, Geregeld tredend als 't gerikketak

Van 'n pendule, is voor grooten 'n zekerheid.

Die dat gestaâg bepeinst, kan 'm 's nachts zien gaan, Uit neevlen tredend tègen 't donker aan,

Plechtig en hoog in 't witte licht der maan.

Zoo een zit stil dan in vergetenheid, Verdroomt zijn uren, terwijl almaar schrijdt, Eenzelvig gaand', de nooit-neêrziende Tijd.

1897

Jac. van Looy, Gedichten

(33)

Bij een maandelijkschen kalender

versierd door G.W. Dijsselhof, C.A. Lion Cachet en T. Nieuwenhuis.

Vuur-vonk en naald-groen, groei in wacht bevroren;

Januari

Lektuur en weefsels achter troeble ruiten;

Februari

't Stoutmoedig onkruid waagt het al; te tuiten;

Maart

't Paars-bloemig veil gaat, en gezoem vraagt ooren.

April

't Bebloesemd blauw doorgeerd van veêrge koren

Mei

Heldhaftgen zomer meldt; petale' als luiten

Juni

Roemen den rank en 't rijpen, heilgend 't muiten:

Juli

Der hóoge kleuren schal in 't zonne-smoren.

Augustus

Voldragenheid en ook wat stil geween...

September

't Verstarren komt en daarmeê 't rits'lig glijen

October

In mos- en nevel-droom, in 't ras voorbije;

November

IJs-ster'ge nacht en voedsel voor elkeen.

December

Zoo laten Kunstnaars op broos blad na blad,

Belofte en daad neêr tot 'n jaar-weelgen schat.

November 1898.

(34)

In memoriam

'k Was haast een vreemd'ling haar. Maar 'n paar maal togen Mijn stille blikken op naar 't aardsch gelaat -

Waar 'n oudheid zweemde als in een marm'ren staat, In morgenlandsch ovaal en wenkbrauwbogen.

Was 't klacht, herinn'ring, wen daar werd bewogen De tengre trots des monds? of dageraad

Te kort eens dags? - o, vreemde in huis en straat, Wisten het al uwe koel-wachtende oogen? - Ik weet nog zeer goed hoe ik was als bang Voor die volkomenheid van neus en wang. - Nu gaat 't in windsels en nog meer verreind 't Beeldschoone raadsel in ons raads'lig zijnd'. - Klagen om Rachel gaan. - Klaag, ziel, om haar, Met 't snikkend leven bij haar vroege baar.

Zondag 14 Nov 1897.

Na het verscheiden van Mevrouw Rachel Mendes da Costa, echtgenoote van Dr. A. Aletrino.

Jac. van Looy, Gedichten

(35)

Bij eene fotografie

Uit de Hongersnood in Engelsch-Indië.

Als telhout liggen ze op een hoop gesmeten, Als knuppel-takken, stronken, knoesten, staken;

Lijf-knekels, lang, met vingers; riffen, kaken, Het grist en spalkt en blijft nog grimmen om eten.

Van zoo'n bos lijken heeft elk lid vervreten Al wat om een geraamte een lijf helpt maken:

't Vleesch, vet misschien, durig, tot 't stel ging kraken En 't vel als schors was vol gescheur en beten...

Het leven bundelt wat de dood maakt klaar...

O eeuwige Ouden, eeuwgen pas geteeld...

Mummies, o mummies in dit bloedrijk jaar...

Bij heel deez' stramme bende is éen hoofd maar, Dat onderst-boven op dit heilig licht-beeld, Schaterend schrompt uit haar verschriklijk hair.

1900

(36)

Een stem naast een stem

‘...zij 't ook in geween.’

Albert Verwey.

Tweemaandelijksch Tijdschrift Nov. 1899

Weene wie ween en moet: dit is een schoon exempel;

Schrijdend het komt als over vuurgen drempel Uit tijd en dood aannaderen.

Hoort! hoor de stem van onze vaderen, Hoort! hoor het in 't slaan,

't Wilskrachtig leven zingend den dood ingaan.

Leven verpriegeld niet en niet versentimenteeld,

Dat 't aan de ziel niet mangelt, niet aan den wortel scheelt, Hoor het in 't slaan,

In 't strijdend ten doode gaan, Hoort! hoor het in 't slaan:

Vrijheid is blijheid, het wint op de lange baan.

Meerder een doode leeuw is dan 'n levende hond, Beter een bedorvene dan heelemaal geen grond;

Hoort, hoor het in 't slaan, In 't zingend den dood ingaan, Door 't daveren en uit het gefliets:

Het Leven is alles en de Dood is niets.

1899

Jac. van Looy, Gedichten

(37)

Een boeren-ballade Drie schoten.

De schaduwen groeien; 't licht wordt loom - Houd, Jan, mijn paard hier aan den toom.

Nacht komt. Ge weet: voor 't slapen-gaan Drie schoten moeten 'r zijn gedaan.

Ze hebben gewild het, het heeft ze berouwd - Ik goot mijn kogels, uit goud, uit goud;

Uit rood, gloeiend goud, dat in bergen lag. - Drie kogels verschiet ik iedren dag.

En als de eerste kogel raakt,

Een schreiende bruid, 's nachts, op 't Eiland ontwaakt.

En als er de tweede zijn doelwit vindt, Dan jammert in Londen een Graven-kind.

En is mijne laatste de loop ontvloôn, Verliest daarginder een Croesus zijn zoon. - Drie kuilen graven ze morgen, stom;

(38)

Drie krijschende gieren kringlen er om.

Daar in gaan drie knapen, van glorie zot, Geschoten in 't hart door mijn gouden schot.

Daar liggen ze stil en daar liggen ze warm, Als die drie van mij onder 't puin van de farm.

Drie moeders echter zijn zekerlik In 't rijke Londen zoo arm, als ik

'k Heb geen vrouw en geen kind meer, geen dak en geen huis, Wèl goud - en dat is er mijn kogel-spijs.

Wèl goud, dat diep in mijn bergen lag. - Drie schoten schiet ik iederen dag.

Naar het Duitsch van R. Prebster.

6 Maart 1901.

Jac. van Looy, Gedichten

(39)

Ten laatste.

Op hoog-vlakte' en in landen De laatste bloed-kreek zijgt...

Stil wordt 't in 't Boeren-land, wen Op 't laatst de Mauser zwijgt.

Geen hemel toonde erbarmen 't Gezaaid' ligt plat-vertrapt;

Om de vernielde farmen De vlam nog lekt en knapt.

Twee nat-bezweete paarden, Een bergwand aangedrukt - En duister naar de aarde Zich nu een oud man bukt:

Houdt smartlijk, krom-verwrongen, Zijn groven, eeltgen knuist, Om 't blond hoofd van zijn jongen Wien trof de kogel juist.

En als zijn oog gebroken, Zijn laatste aêm war heen, Heeft de oude niets gesproken, En ook geen woord gebeên.

Hij beurt den knaap, wiens schedel 't Bloed-warrig hair omkleeft, Straf vóór zich op den zetel, Of hadd' hij nog geleefd.

(40)

Het enge pad langs dravend - De gloed laait rond hem om - Hij rijdt stom door den avond, Hij rijdt naar huis toe, stom.

De sterren lustig pinken;

Hem houden tranen blind...

Dan laat hij 't oud hoofd zinken, En praat zacht naar zijn kind:

‘Wij rijden, Pieter, rijden Ons wereldje hier door,

Voor 't laatst nu, met ons beiden, Wijl God het zoo beschoor.

Maar waar, van 'n ruige paard-romp, Jouw bloed neêr-leekt en dauwt, Daar worde in rots- en aard-klomp Vermaledijd het goud.

En als zij 't gauw gaan spitten Te pakken 't gierig an, Zal er jouw bloed aan klitten En ook mijn vloek er an.

Het zal van nood tot nooden Hen helsch verbijsteren, Het zal hun man-volk dooden, Hun vrouwen teisteren.

Jac. van Looy, Gedichten

(41)

Het zal hun stam verderven, Al leven, vrij en blij;

Hun kindren zullen sterven, Maar niet zoo mooi als jij.

Wat nu zoo fel zij zoeken Bij ons met geil gewring,

Dat zullen ze als wij, eens vloeken, Mijn doode lieveling.

Wij rijden, Pieter, rijden Ons wereldje hier door,

Voor 't laatst nu, met ons beiden, Wijl God het zoo beschoor.

Maar waar, van 'n ruige paard-romp, Jouw bloed neêr-leekt en dauwt, Daar worde in rots-en aard-klomp Vermaledijd het goud.’

Naar het Duitsch van R. Prebster.

1901

(42)

Aan het comité der staking voor de boeren

Koninklijke dag die kwam de nevel scheuren;

De dikke smook onzer benauwde tijen;

De saâmgewolkte floersen van ons lijen;

Waaronder smart liep leuteren en de klacht te zeuren.

O licht, o licht tumult...

Neen, 'k vraag, ik vraag niet of gij slagen zult, Ik kan 't rumoer van uit mijn hart niet bannen, Prachtige, prachtige mannen.

Dit is de oude kracht

Van schoeren die kennen de vracht;

Dit is het nieuwe onderstaan Van schouder aan schouder gaan;

Dit zijn de lossers, de laaiers, De stakers, de oproer-kraaiers.

Dwaze bezonnenen met de durf in 't lijf;

Hoe hebben we U te danken voor Uw heerlijk bedrijf;

En niet wij vragen of gij slagen zult...

O stralen-rijk tumult...

Wie vraagt den morgen hoe het licht zoo perelt, En wie wat er de avond zal halen...

Volk, word een Atlas en schoor de wereld, Leve de Sociale.

14 October 1901.

Jac. van Looy, Gedichten

(43)

Oud liedje

Het licht is bleek en traag, De dag is arm en kort.

Wat leeft beweegt zoo vaag...

't Is of geleefd niet wordt.

Een ondoorzicht'ge hang...

Een leeftijd arm en kort...

Maar 't oogenbliks-leven is lang En stilkens eindeloos wordt.

December 1900.

(44)

Maneschijn

Mid-zomernacht. Met zilt doorzogen stroomen, Het maanlicht daalt uit eene lucht bestard;

Overal buiten glanst het blank en zwart;

De buurtschap slaapt bij de onberoerde boomen.

Om 't witte huis het vloeit en 't is als schromen...

Zoo schouwt een ziel op die heeft lang gemard...

Nu schijnt 't van alles op, of 't al waar hart...

Wie puurt een droom en valt niet weêr aan 't droomen: ...

Zie gaan ze: 'n meisje en 'n jongen, hand in hand;

Stil in de mane-schaduw heên en weder, Hun koozen valt als blauwe droppen neder, Nu treên ze 't licht in van een wijd, vèr land...

Werd waarheid, droom; of kreeg droom, waarheids-pracht, Maan-wakend hart in uw mid-zomernacht?

1899

Jac. van Looy, Gedichten

(45)

Nacht

In 't wijd gedachtenlooze ruim der nacht Ligt er mijn ziel als een te blazen veder, Die, opgenomen, kwam op de aarde weder Na 'n winde-vaart gevallen schommel-zacht.

Gelijk met donzen pluizen gansch omzwacht, In molge schaûw ter rust gelaten neder,

Schouwt zij in 't aanzichtlooze en volgt het teeder Geadem van 't gekamerte der nacht.

Blosloos ze ligt, als met gevouwen zwingen;

Volkomen wel in hare nacht volkomen;

Mijn ziel, die nochtans kent veel duistre dingen, En veel nacht leed om vele levensdroomen;

Zóo, helder-klaar aanhoort ze in 't onverstaan 't Koele gekraai van een ontwaakten haan.

1900

(46)

[Wonderlijk is 't in 't holle van den nacht]

Wonderlijk is 't in 't holle van den nacht, Plotsling te denken aan zooveel beminden;

Als in de duistre wereld van de winden, 't Zwalpe element ligt met gebonden kracht.

Dan komt verrijzen er een droomge pracht;

Waarin zich al wat ver is weêr laat vinden:

De handen, de gelaten der beminden, Als in een gloed van lage kaarsen, zacht.

Smartlijke vreugd te turen naar die schijnen.

De lippen, en die oogleên te zien deinen - Groot is de nacht en het getij vaak booze - O eeuwigheid,waar mijn gezichten leven;

Als achter schuim een beeld stijgt voor een steven, Als in een nis schimt 'n mater dolorose.

Onder de ree - Marseille.

25 November 1901.

Jac. van Looy, Gedichten

(47)

[De morgenwind bezwierf de dunne boomen...]

De morgenwind bezwierf de dunne boomen...

De sterren killen heen in het azuur...

Gelig de dag loenst aan en heimlijk, guur, Wroet'len rots-rijzenissen: schrikken, droomen.

Achter de trein die onvervaard blijft stoomen, Wakkert de dageraad .. en heen bleekt 't vuur Der sikkelige maan. Van 'n spane-vuur

Een rook-draad streeft, verkrinkeld onder 't doornen...

De wereld gansch omwaaierd raakt van 't licht, Dat 't elken dag zijn vlammende gedicht, Straalt over lij en, lachen; hopen, vreezen...

Lang voor ik was en als ik weg zal wezen...

Het oord brandt wild en rood; de lamp gaat flauwen...

Hier in de trein rust al mijn hebbe'-en-houën.

Barcelona-Valencia, 6 December 1901.

(48)

[Hoe, nu de sterren zoo verruklijk wenken]

Hoe, nu de sterren zoo verruklijk wenken En van de volle maan, de zachte, zijen En liefelijke glansen zich uitspreien,

Landen tot droomen maken: licht-geschenken;

Nu ook de dag zoo goed was, zonder 'n krenken, En 't ons verenkeld kijken ging zoo blije Uitzichten in en lentege valleien,

Komt aan den koelen dood in mij het denken?

Zoet is de nacht en onbezwaard is de aarde, En in mijn hoofd als in een toover-gaarde, Weet ik de winsten van een rijken dag...

Maanlicht en sluimering mijn oogen drenken, Hoe, nu de sterren zoo verruklijk wenken, Zeurt er in mij een onafwijsbaar: ach.

Utrera-Jerez, 26 December 1901.

Jac. van Looy, Gedichten

(49)

[Zoo uit woestijn waar schril de keemlen loeien]

Zoo uit woestijn waar schril de keemlen loeien, Oei, oeie, oèi, het huilt uit de Oceaan. - Sleep-stappende, met trotsch en stadig moeien, Zij droegen eens de volle korven aan. - Nu, sombre karavaan na karavaan,

Veel machtger bulten uit den nacht aangroeien;

Gecharterd en bevracht, bepakt, belaân, O hoornen, bol van weelde, aan 't overvloeien. - Wel is het weelde, ál bruikbaar, ál gemak;

Word' van die weelde ook een land een wrak, Ga voor dien zegen ook een grootre henen. - Oei, oeie, oei, o nacht, nacht zwaar van weenen, Zwart', tuchtelooze nacht vol schennerijen;

Het loeit uit zee, uit zee de waatren schreien.

Tanger, 1 Januari 1902.

(50)

† .. April 1902

Het vreeslijk leven van onze aldag's-tijd, Dat geesten kneedt en knauwt de harten mede, Het was uw lot, ònvrij, schoon onbeleden, En slechts in lach verstaanbaar met den tijd.

De pit uws geests, het merreg van uw leden, Krachte' opgevoerd in rusteloozigheid, Steigrende jeugd, 's mans vruchtbre zomertijd, Gij gaaft het al, tot op het lest de Rede...

Toen, was 't, een dag, een week, een maand, een jaar, Toen, toen en toen, toen was 't of zat gij daar, Een jammerlijke hoogheid te begrienen...

En toen zij voerden de fabriek voorbij, 't Kramphaft zoo lang gehoud'ne, eindlijk, vrij, Toen, eer-bewijs, toen stopten de machinen.

Jac. van Looy, Gedichten

(51)

[Voort muil, wiens ooren wijzen ons naar Fez]

Voort muil, wiens ooren wijzen ons naar Fez;

Eerwaarde muil, nestor van Tanger's muilen, Mensch-knorrend dier, dat op je rug-met-kuilen, Mij draagt, en een rood zadel, splendid, yes.

Op je ouwe botten speelt mijn stok: kles-klès;

‘Ra!’ - 'k ben zoo heerlijk wreed; 't is om te huilen;

Ik zeg 't met nadruk, 'k kan niet meer je ruilen, We zijn tè-ver van honk, zelfs van Mekess.

Voort! dat's kritiek en dat heet nabetrachten;

Taai, wit, eêl beest, symbool van mijn gedachten, Stok-, hoef-of hart-slag, 't is maar 'n ander woord.

Jij, zon en stof, dat zijn klassieke dingen.

Bileam. ‘ra,’ ik sla, en 't gaat als zingen:

‘Arrazid, tsja, ha-hà; arra, zid, voort.’

Route Fez, 2 Mei 1902.

(52)

La Mancha (in den trein)

Reus Nacht sloop drensend heen voor 't heroïeke Lans-lichtend dagen van den schoonen, vlotten Richtenden Dag. Wat macht zou kunnen knotten Het rond en stralend schild, het nooit oblieke. - O, Ridderschap! Daar, onder 't roode krieken, Verschijnt weêr 't oord van de'eedlen Don Quijote, Waar lang geleê, mijn onvermoeide, zotte

Jeugd-voeten gingen door stof als van brieken.

O, Ridderschap, na zooveel jaren dolens! - Heb ìk ook voor mijn liefde niet gesloofd, Geleden en onwankel haar geloofd? - O, wederzien, vreesloos peilen in droomen - Verwonnen, onverwonnen wederkomen, - O, oud visioen, bloedig gezicht van molens!

1902

Jac. van Looy, Gedichten

(53)

Nachtegaal

Hoor het verheven roepen in het dagen, Nu er de nacht nog is, de geur'ge, zoele, Overal-stille nacht; hoor 't wellend, zwoele Gefilomeel, dat donker is als klagen. - Nu tjuikt het henen over lage hagen, En slaperige keeltjes komen joelen:

Zoo op een meer veel scherpe zeiltjes kroelen Den dag gemoet, den dag met al haar vragen.

O, flonker-vochte stem die sloeg bewogen, Uit zwaarmoed riep mij naar den lichten hooge;

Hoe hing mijn aandacht aan Uw diep geschater;

Keer, zingende dwang, zacht geweld dat kliefde De smachting van den nacht, keer liefde, o liefde, Hermaak mijn hart tot een diep-orglend water.

Granada, Mei 1902.

(54)

Nachtegaal

Hoor het verheven zingen bij het dagen, Nu er de nacht nog is, de zoele, koele,

Geurige nacht van Mei; hoor, 't wellen, 't woelen, 't Vol-vocht gezang dat donker is als klagen.

Open hart's haven 't muzikale vragen,

't Zeil-ree geluid dat zwalkt daar op het zwoele, Blauw-zilt'ge nachte-meer; hoor, 't tjuiken, 't joelen, Hoor hoe de gaal roept naar zijn welbehagen.

Liefste, hoor aan, hoor in uw slaap mij aan;

Lach in uw droom om mij, lief hart, mijn leven, Niet kan de ziel al-tijd bewogen slaan...

Maar wat gegeven werd, laat 't zijn hergeven;

Klangende dwang, der wereld nacht bezweven;

Liefste hoor aan; liefste, de dag breekt aan.

Granada, Mei 1902.

Jac. van Looy, Gedichten

(55)

[Ontzaglijke eindloosheid; bewustelooze nacht]

Ontzaglijke eindloosheid; bewustelooze nacht,

Doorzocht en ongeraakt, baaierd van hoogte'en dalen; - O diepe achtergrond, bespookt millioenen malen;

Geheim dat niet laat af door uw ontzetbre pracht.

Mijn zwaar-beproefde geest, vergeefs, verdroomt zijn kracht, - Verzinkt in U het leed om al ons levens-falen...

O afgrond, waaruit welt wat drupt uit de oogen-kralen; - Sterren-doorvroozne nacht, die niet en kent de nacht.

Weêr bukte ik onder U en hoor mijn adem gaan, Als van een klein, warm dier dat voor het slapen-gaan Zijn geestje suste wat op een gewild gewiegel.

Maar is het wijsje uit en gaan er de oogleên toe, Weet ik wel wat ik vind en zonder waarom, hoe;

Wat daar zoo klaaglijk staart uit uw geduchten spiegel.

1903

(56)

Blinde man

Ik schuifel voort,

Langs der muren schurende wijzing, gaand naar de poort, Naar d'Ooster-poort,

En roep mijn woord;

Mijn staâg geklag;

Door der dagen tragende omgang, van 's morgens, ach, Tot nacht komt, ach;

Nacht is als dag...

Gedenk mijn nood,

Broeders wier stoetende voeten gaan langs mij, geef, voor brood....

Gedenk mijn nood.

Allah is groot.

1904

Jac. van Looy, Gedichten

(57)

Ode aan Rembrandt Tijdzang

Keer

Onze geest gebogen in avend, Gevangen is in den tijd, En hunkert naar leven, lavend, Naar gloed van vergangenheid.

Wij twijflen aan het geboren- Weêr-worden van schoone dagen, Als kinderen, 't pad verloren, Die 't zinken der zon aanzagen, Dolen en stuurloos waren,

Van licht-gedachtnis vol en vreezen voor gevaren.

Tegenkeer

Uit geworstel van licht en nacht, Uit strijd en vurig ontstellen, Na diepe, donkere kwellen, Werd Rembrandt ons gebracht.

Toen Vrijheid daagde op 't land, Als een gouden verheveling, Het eigen, het lange land Van zon-spel en neveling,

Jeugd schonk en volheid van droomen, Is Rembrandt en zijn heerlijkheid gekomen.

(58)

Keer

Onze harten grauwden in kommer Van glorieloos levende macht, Verslommeren naar het lommer Van oogenloozen nacht.

Arm leeft hoogheid, mensch-luister, Een eenzaam en bitter lot;

Wat is een tijd zonder luister?

Wat is een tijd zonder God?

De schoonheid zwerft, haar heugnis baart geen voordeel, O heden zwaar, o klagen zwart als oordeel.

Tegenkeer

Goddelijke bloeme gelijk, Den drachtigen grond ontgroeid;

Die diep in aarde en slijk Haar wortels zette en bloeit, Zoo staat hij opgeschoten In Holland's schoonen hof, Te mid van zijn genooten, Van kleur-en zonnestof

Beschitterd en bestraald; als een begeesterd droomer, Die zingt in lied op lied het hoogtij van den zomer.

Jac. van Looy, Gedichten

(59)

Keer

Wonderen zijn van ons geweken, Wij hebben gestreefd, gezocht, Het hart in kallen en spreken Berooid weêr thuis gebrocht.

Wel wonderlijkst is 't hart, Het kan den gloed niet derven, 't Blijft krijten uit 't benard' En ongestaâge zwerven;

Het hart behoeft een hemel in vreugde en geween,

Wij lijden om den schoonsten gloed en weten niet waarheen.

Tegenkeer

's Levens omsomberde blijheid, Wat eeuwig is keerend uit nacht, Heeft hij, Heros van vrijheid, Voor ons in beeld gebracht.

Nieuw was de wereld herboren, Holland's staat stond gevest, O, 't woelde kleurig naar voren In 't jonge gemeenebest.

De polsen joegen en de harten gingen aan,

Toen hij zijn wordend volk door 't vrije licht zag gaan.

(60)

Bestuurders, vrede-vaders Van 't burgerlijk gesticht, De waardigen, mitsgaders Gewapenden in het licht.

Vroede mannen en vrouwen, Hoog en lager van staat, Met kragen en in bouwen, Met paarlen en sieraad.

Verrijzing sterk en prachtig, Een drang, een klang, een viktorie;

Amsterdam's koopliên machtig, Maken wet en historie;

In Doel en Raadhuis tronen, Op Burgwal en op Gracht;

Maar beedlaars ook, ladronen Die tieren in den nacht.

Men ziet den Amstel glijen Uit brug-boog naar geboomte, Waar 't melk-zwaar vee ter weie In beemd ligt en in loomte;

Als langs zijn vroolke waterbaan, Zoo zomerzwoel en mooi, De mijmerzieke blikken gaan Naar 't liefelijke Gooi.

Jac. van Looy, Gedichten

(61)

Vol opgebraste schepen Ligt er het IJ te schijnen, De Buitenkant beslepen Van Aziërs, Levantijnen.

Kaftan en pekkige broek, Tulband en rokkelore,

Kris, krom-zwaard, dolk en doek, Blinkt bij den Scheiers-toren.

Rabbijnen, predikanten, Dokters en magistraten, Groot-mogende gezanten, Prinsen en potentaten

Die komen met gevolg en stoet En een geweld van praal, Met schittering om hals, op hoed, Met flonkring van metaal.

's Lands hart stond wijd en open;

Geleerden komen aan, Het hoofd vol drang, bekropen Van zucht naar al verstaan.

In studie-cel en hospitaal Veel oogen schouwen groot,

Zijn vorschend naar natuur's verhaal, Zelfs bij den bleeken dood.

(62)

En dan, wat 't brein dier kloeken, Hun harten heeft bestroomd:

't Verwonnen Boek der Boeken, Verklaard, betwist, bedroomd.

Waarom de klokken luiën, Hoog boven kerk en woon, Het goddelijk beduiën

Van Jezus, des Menschen Zoon.

Menschheid, voor menschen, menschen, Heeft hij gezien, gedacht;

Zichzelf ook met de lenzen Van zijne ziel betracht.

In 't opgaan van den geest, Zag hij zichzelf vermooid, Zittend aan 's levens feest Met Saskia getooid.

Of voor het spiegelglas, Om eigen verwondering, Schonk hij zich als hij was, Uit zijn afzondering.

Zoo was hij in zijn stad Tusschen zijn groeiende liên;

Maar dat hij het bloed voor de toekomst inhad, Dat heeft geen mensch gezien.

Jac. van Looy, Gedichten

(63)

Keer

De nacht begon te sintelen, De duisternis werd oud, En onze oogen tintelen Van violet en goud.

Rembrandt, Rembrandt, Rembrandt, Nog zijn wij Uw geslacht;

Droomers om menschheid, om Holland, Kinderen van licht en van nacht.

Maart 1905.

(64)

Voor Rembrandt's standbeeld

In huldigende stoete Wij komen aangetreden Door Uwe oude stede Rembrandt, tot Uw voeten.

Stil, uit tijd en duister Ziet Uw gelaat ons aan, Ziet onze ziel U staan In wondervolle luister.

O geest, hoog opgericht

Die 's menschen pracht en strijden, Die 's menschen last en lijden Voor eeuwig hief in 't licht.

Wij, kunstnaars al te gader In huldigende stoete Wij buigen voor Uwvoeten Rembrandt, ons aller vader.

Maart 1906.

Jac. van Looy, Gedichten

(65)

Na de bui

Uit schaduwen en streng als ijs, Paleis-gewijs,

In stillen hof, Van zwaar-zwart lof,

Staat er het huis als in wonder Bevangen, na daver en donder.

Het maanlicht al, uit wolken schuin, Omstolt den tuin,

Den stillen hof Van zwaar-zwart lof,

Waar binnen de droppeltjes leken, Als schrikkige geestjes nu spreken.

Soest.

(66)

Bij het portret van Van der Vijgh in de ‘Werkers’

Melancholie, hoe viel mijn geest aan 't rouwen, Ziende uw gelaat, uw bladzij's, onbekende, Van stapelaars, aan stapels van ellende, Van sterken die de stugge vrachten stouwen.

Arm, breeklijk beeld; hoe zag 'k uw ‘werkers’ sjouwen;

Scheepsrompen leêg, plank-zwiepen op ten ende, Door tij en tijd, of vlam'ge lijven wenden, In rook en smook van tocht'ge werkgebouwen.

O, dat gij, werker, schoon langs andere lijnen, Doende in den gloed ook van besliste krachten, Die dus een dracht te dragen wist ten ende, Moest, nu uwvolk daar gaat nog door 't omnachte, En alle de ovens laaien vuur en schijnen,

Uw jong gelaat, van licht en leven wenden.

Soest.

Jac. van Looy, Gedichten

(67)

In memoriam Tak

De dood sloeg raak en velde met éen slag Het sterke brein, den onvermoeiden strijder, Wiens klare woord was meniger bevrijder, Die zag om velen en voor velen zag;

En die zichzelf verwon van dag tot dag;

Geleide, ja, en niettemin een leider,

Die, nu mijn ziel ziet naar hem, wijder, wijder, Teeder en wijs was en verliefd op lach;

En al zoo lang een vriend, een hart, een man; - Ach, nu te denken dat het niet meer kan;

Zijn handdruk, soms; niet meer zijn groet een feest.

O, nu niet week te zijn bij zijn verscheiden, Den machtgen Dood te hoonen, die, te ontijde?

Hem nedersloeg in 't harnas van den geest.

Augustus 1907.

(68)

Achter de baar van Adriaan van Oordt

De lucht welft dun en zonne-schaûwig om;

Er is een licht van onderbroken blauw;

Graf-tooisels dorren bij der zerken rouw, En in mijn hart ligt alle klagen stom.

De blaêren worden geel, het gras wordt grauw;

De voetstap dempt als bij gefloersden trom...

Stil is de dood, het leven druk en dom...

Het droevigst is het voor zijn kroost en vrouw.

Laag langs een grasband een viooltje bloeit;

Het groeit er zielig, maar het bloempje gloeit, Gelijk de wijle, of albe, of een bliaut

Van een kasteel-maagd onder een zaal-kript blauwd'...

En 'k denk aan hem, die heel zijn stoer-zacht leven Aan iets zoo broos als bloei is, heeft gegeven.

1910

Jac. van Looy, Gedichten

(69)

Van een ziek kindje

Zij laten mij niet los die heldre oogen Van 't stille kindje aan den dood gewijd, Op moeders armen in onnoozelheid Gezeten en zoo nêerziend uit den hooge.

Heel d'avond door heeft er die blik gewogen, Over mij henen als een majesteit

Van onverwonderde genadigheid, Dichtbij en ver en altijd onbetogen.

En nog de loutring over mij blijft wachten, En voel 'k als schaamt' de gloed gezonder blos;

Herziend' de moeder die zoo roerde en treurde Om 't klagelijke vruchtje dat zij beurde En dat zoo zoet was en wel efkens lachte En ... o, wier oogen laten mij niet los.

(70)

[Gedachtnis, mijmerij]

Gedachtnis, mijmerij, Komt op viool-gevlei En slepende in mij binnen.

Zooals mijn zien naar 't venster, Naar 't doffe zee-geglenster, Eén kleureloos beminnen.

Het is zooals die regen Met hare bleeke vegen En druppen-leeking meê;

En klankloos als 't gestamer Van uit die toeë kamer En bleek gelijk de zee.

O jong, o jong verdriet, Eens 't mijne, is het niet?

Dat zacht zingt uit een vedel;

Dat drijft mijn denken meê Naar een verloren zee En een gedachtnis edel.

Bad-hotel.

Wijk-aan-Zee.

1907

Jac. van Looy, Gedichten

(71)

De pendule

Hij ging zijn eentonigen gang, Al tikkend: kort, lang; kort, lang;

In de strenge stilte der nachten,

Waar àl sliep, maar niet mijn gedachten.

En onder zijn stolp van glas,

Waar 'n glimp van mijn lamp op was, Vergonsde een teêr gedreun

Om het regelmatig gedeun...

Geslingerde heugenis, Als mare, geschiedenis, Nagalm en zelf-gedroom Leefde onder den brozen doom Der stilte toen in dien nacht

Waar al sliep, maar niet mijn gedacht.

Het kwam op den tik-tak aan...

Ik hoorde een hoef-tred gaan, En zag in den nacht als dag Wat eenmaal mijn jeugd reeds zag:

Een ruiter op vaal-zwart paard, Rood-mant'lig, gegolfd van baard, Reed, kijkend niet op of om Daar onder den hoogen dom...

En ik zei tot mij-zelven weêr:

(72)

Hij scheidt het nú van 't weleer, Hij scheidt wat is van wat wordt, En onder zijn treden dort Het bloeien der oogenblikken...

Hij ging zonder wegen, wikken, De handen statig ten toom, De voeten geplant, als 'n boom In de aard', ten beugels, en voer Als over een wolken-vloer...

En ziende hem eenlijk gaan, Ving 't laag te warlen aan, En schemeren kwamen scharen Gestalten, gepaard en on-paren, Zij wierpen de armen vooruit En dreven langs in 't geluid...

En evenals in mijn jeugd, Ik hoorde droef noch verheugd 't Eenstemmige doode zingen Dier oog-toeë zwervelingen;

De woorden, als ongedane, Van deze in zwijgen geganen, Van al die onnoozele zielen, Die zonder 'n klacht eens vielen.

En 't donker beroerde ruim Bezoomde met 'n rand van schuim,

Jac. van Looy, Gedichten

(73)

En anderen werden geboren, Als visschen, ontbuitlend voren Of holten vervullend water.

Er was gejoel en geschater, Veel lichaams-gewiegel, velen Er lokten met zang en spelen:

Dat 't leven een korte droom, Dat leven geleefd met schroom, Een groote zotternij is,

Een domme spotternij is, Wijl 't tot genieten gegeven...

En 'lijk als toen in mijn leven, Bekoorde mij weêr die zang, Verstond ik den zin half bang, En hoorde het schriklijk tikken En de knak van de oogenblikken.

Toen bleef het, mij dacht, láng, vlak;

Aan den tredenden tikketak Der hoeven wende mijn oor, Mijn kijken ging gansch te loor In 't eindloos schuivend geweld Van 't dompige wolkenveld.

Tot plots en als in mijn jeugd, In 't eigenst gevoel van vreugd, Ik langzaam zag komen stoeten,

(74)

Die wenkten naar mij als groeten En zongen zacht onder een:

Dat al waar niet werd geleên, Door niemand iets werd gewonnen;

Dat 't bare moet zijn ontgonnen, En dat op 't veld van 't begrijpen Niets zonder tranen kan rijpen.

Het ging. Mijn wakend gedacht Keek diep in een ruige pracht, Ik hoorde een grommen, suijen, Brom-klinkende klokken luien.

Toen, in het ruim van mijn oog, Waar zwijgend de ruiter toog, Kwam binnen als door een deur, Als tusschen rotsen een scheur, Een schare in lang gewaad, Van houding recht en gelaat, Zooals ik die vroeger ook zag, Maar nu in een ouder dag.

Zij traden in zelfde vaart Al achter den man op 't paard En zongen er woord nawoord, Ik heb het als toen gehoord:

Dat zij tot heerschen geboren,

Jac. van Looy, Gedichten

(75)

Dat zij waren uitverkoren, En dreven hém langs zijn baan En wezen waarheen te gaan...

En toen, als toen, met een schok, Of stond er plots stil de klok, Ik zag er...

Enkel 't getokkel

Der slinger, gaand langs den sokkel Der klok in zijn stolp van glas, Waar een glimp van mijn lamp op was, Waar binnen de tijd-schaal prijkt Met gulden figuurtjes verrijkt.

En 'k beurde mijn lamp toen op, En zag naar den uur-wijzer op, En in het glazen gewelf Ik spiegelen zag: mij-zelf.

Maar wat ik toen heb verstaan, Dat gaat een wereld niet aan

Die straft ons in 't simpelst verblijen, En 't meest ons om deugden doet lijen.

Dies zeg ik: 't was koekoek-één-zang, En niets dan: ‘kort, lang, kort-lang’.

Uit: Wonderlijke Avonturen I, Bijlage VI.

(76)

[Een droom van stilte nu de lamp brandt klein]

Een droom van stilte nu de lamp brandt klein, Zwachtels van nacht te betten het geschrijn Des langen dags in zijn zeer scherpen schijn...

O, pijn van 't hart bij elken zwaren stap Dien 'n menschkind zet bij 't stijgen op de trap, Waar zooveel loopen met een ijl gesnap.

En die schier elk begint met grage vaart:

Schittren geen sterren 't rappe stijgen waard?

't Luchtigste hart naar hooger zich vervaart...

Op gaan wij allen, zij het ook in waan, Zij het involgen of in voorop gaan, Treedje voor treê of met veel overslaan En als in vlucht reikend de helling op:

- Geluk'ge, gij, ik die in jammer tob -

- Haaster, waartoe? gij komt wel op den top. - Zoo roezen woorden waar wij allen stijgen, Kalm of gezwind, sterk of neêr aan 't zijgen, Allen te gaâr, naar waar niets gloort dan zwijgen.

Een droom van stilte nu de lamp brandt klein, Zwachtels van nacht nu betten het geschrijn Des langen dags in zijn zeer scherpen schijn.

19..

Jac. van Looy, Gedichten

(77)

[De bauwende orgelvluchten]

De bauwende orgelvluchten Verstomden naar 't hoog geluchte:

De dreunende harmonijen Uit pijpen en uit schalmeijen:

De donkre, dringende melding Van oordeel en van vergelding.

Het zweeg. Een stilte van menig, Hing over de schaar die eenig, Gehunkerd zat in 't ruim, Blootshoofds en wuft van pluim, Laag onder de kaarsen-tuilen, Omschimmerd van blanke zuilen...

Menschlijk een stem is gestegen, Heeft hemelsche hulp gekregen, Een ziel er zong met een engel, In zusterlijk gemengel:

Een bevend en teêr vervaren Werd luistrend naar een klare...

O brood van genade dat brak Toen onder het kerkedak, O lavenis van erbarmen Dat neêrzeeg over ons armen, Dat droppelde in onze zure, Geteisterde naturen...

Na een concert in St. Bavo.

(78)

[Hij kwam uit vroege morgen aan]

Hij kwam uit vroege morgen aan;

Zijn haar was ros en rood zijn wang;

Hij deed zijn jonge beenen gaan, Hij liep in groot verlang.

De wereld lag rond uitgespreid, Verneveld schimden berm en bosch, Zijn oogen waren groot en wijd, Zijn mond was zingings-los.

‘Waar gaat gij, driftge wandlaar, heen?

Die al te snel gaat, houdt geen pad.’

‘“Mijn voet is radder dan mijn reên, Ik moet naar stad, naar stad.”’

De hemel werd vol licht gekweel;

Aan de aarde ontzong een rijke stem;

De bloemen bloeiden bont en veel;

En iedre bloem leek hem.

Ten middag toen de zonne blonk, Verdween hij in een dicht, wild bosch, De schemers guldden stam en stronk En lieten hem niet los.

Jac. van Looy, Gedichten

(79)

Waar ruigte en stekel brand uitschiet, Hij laafde zich aan meenge plas:

En 't bosch ten ende zag hij niet, Hoe hij gehavend was...

‘Waar wilt gij, wandlaar, heen met spoed?

Die strompelt op uw moeilijk pad.’

‘“Mijn reên zijn radder dan mijn voet, Ik moet naar stad, naar stad.”’

En 't avondblauwen wijdom hong...

Zijn haar leek grauw en vaal zijn wang;

Zijn mond bleef open of hij zong, Maar trager werd zijn gang.

De sterren rezen hoog en mat;

Zijn voeten sleepten hem verder voort;

Toen kwam hij aan een groote stad:

Wit met een zwarte poort.

Uit: Reizen II (dat niet geschreven werd).

(80)

Zwaard-lelies

In de oude, bekende vertrekken Zij pronken en stralen en strekken Hun vuur-prachtig rood;

Zij staan voor de ramen te gloeden Als van kardinalen de hoeden, Van machtigen, groot;

En staan in de hoeken te vlammen Als pluimen in hellem-kammen En vanen in oorlogs-nood;

En schaatren diep en schreeuwen De kreet stil die ging door de eeuwen Om Vrijheid en brood;

En sieren door hunne verschijning Heel 't huis met die donkere schrijning:

Van de wieg tot den dood.

Jac. van Looy, Gedichten

(81)

Een liedje voor kinderen

Buiten,

Achter de ruiten

Grimmelt het ruig en ruw;

Huizen en hoven Wenken naar boven:

Goed in bed is het nu.

Buiten,

Achter de ruiten

Is er de lucht wittig-grauw, Schuinlings daaronder Gloriet bizonder Wolkig goud en blauw.

Buiten,

Hangt voor de ruiten Bar en van klinkklaar ijs, Onder een regel

'n Heel groote pegel Schriklijk stuursch en wijs.

Buiten,

Eventjes fluiten, Vogeltjes roepen gauw;

(82)

En rond den pegel Onder den regel

Schimmert het rood en blauw.

't Wordt een gewemel Tot in den hemel;

't Sprankelt en spruit en spriet;

En aan den regel Den manhaften pegel Velerlei glans ontschiet.

't Prikt als champagne, 't Biggelblauwt, tintelt oranje, 't Bengelt in traantjes en vloeit Licht langs den pegel...

Onder den regel

'n Drop als een vlammetje gloeit.

Geen Cullinan kan zoo karbonklen, Geen melkweg-lichtdruk zoo fonklen, Geen steen en geen ster en geen beeld, Als achter de ruiten,

Als daar voor het buiten Een leventje speelt.

Buiten,

Achter de ruiten

Helder schijnt tuin en dak;

Jac. van Looy, Gedichten

(83)

Eensklaps de pegel Onder den regel

Stort naar beneê met een krak. - Buiten

Zijn nu de ruiten

Lijk een gewasschen veld, Waar, onversteven, Droppels gebleven,

Enkel wat licht-gruis nog smelt.

Buiten,

Schuin door de ruiten

Dringt het als wijn uit een spon...

Boven de tinnen Gloriet naar binnen Hare Majesteit: Zon.

Uit: Wonderlijke Avonturen I, Bijlage I.

(84)

Lente-lied

Vanochtend kwam de lente; en als een regen, Drenkt zij de wereld met haar jeugdigheid;

Zij luwt en labbert langs de vochte wegen, Als langs de wangen van de prille meid, Tijgend naar school toe met verhoogde stappen, Die hunkermondt, maar niet van kennisdorst, En wimpert vaagjes om haar vriendjes snappen, Het haar nog vrij en boezemende borst.

In straat, in park en in de hooge luchten Verzoet zich alle zang en 't dag-geschreeuw;

Zij toovert teederheden van geruchten, Als vogeltredjes in de late sneeuw.

Ik zie haar overal; bij tak en tros;

Zij doet de kruin van 't grauw geboomte blozen, Zij femelt al de harde botjes los,

De krinkelblaadjes uit de zomerrozen.

Vreugde-voorspellend kwam ze uit Holland's tuin;

Waar tuil aan tuil aan rijen staan als linten, Ze woelt en zoelt, bewierookt in ons duin Met nagelgeuren van de hyacinthen.

Jac. van Looy, Gedichten

(85)

Dra zal zij duizenden in zondagskoren In boeien vangen als met kralen snoeren En levens die in vloeken zijn geboren, Het fiets-stuur eieren en de wreede schoeren.

O, goede lente, mar zoo lang niet, ga, Ga tot de huizen in der norsche nood;

Ga tot de woningen der ongenâ;

Van schamelheid, van schande en van dood.

Ga, meld u door de hooge, strenge vensters, En adem in de stramme, koele zalen, De sproke van uw purper-gouden glensters, Waar bleeke handen op de lakens dwalen;

Breng sluimerlach er om het nieuwe leven, En zeg tot die en hun uw vrede zend, Dat 't goed is, moet het zijn teruggegeven, Te scheiden in 't geruchten van de lent'.

Uit de Nalatenschap:

Wonderlijke Avonturen III.

(86)

Vogelenzang

Het is het feest der vogels en der koren Geboorte en der welluidende gedachten;

't Vergeten zijn der eindelooze nachten, Toen in de borstjes lag de stem bevroren.

Hun vlucht is heel de wereld door te hooren;

Als uit de veêren keeltjes trilt het jachten, Schieten de tonen wieken aan en krachten...

Bedil den zang niet, open wijd uw ooren.

De onschuldigheid is 't lieflijkst in 't geluid;

Het is het eeuwig voorjaar dat er uit Hen roert en rept en kwinkeleert en trekt, Uit ieder vogeltje naar 't is gebekt.

Aan bosch en duin ze ontzweven, plag en riet.

Hun is het licht en 't onuitspreeklijk lied.

19..

Jac. van Looy, Gedichten

(87)

[De toren speelt, dan de uren slaan]

De toren speelt, dan de uren slaan, Ze tuimlen uit de lucht

En bommen in het windgrijs om Met een verwoed gerucht.

De uren haamren, een voor een, Ze bauwen in het zwerk En toornen uit den opstand neêr Van de vergrauwde kerk.

De laatste slag verstomt in storm, De wolken jagen rond...

Er liep op straat allicht wel een Die meê de klok verstond.

1913

(88)

Voor de Vlaamsche letterkundigen

Broeders van den gilde, man voor man.

Vlamingen, Belgen, eens van zin Met uw Koning, uwe Koningin, Met uw beijaards en Kathedralen, Vlaanderen der zoetrokige verhalen, Wij groeten U, schoon geen ons hooren kan.

Gij die in jammeren en gevecht U tot een voorbeeld hebt opgerecht;

Volk, van wiens daad men nog zal weten, Vlaanderen, als wij allen zijn vergeten;

Als zal vergeten zijn dit kallend ras Dat onze zielen tot een geesel was.

Tegen een vijand groot in oorlogsmoed, Die zijn werk als in roeping doet En toch willoos en tot eigen schand'

'n Eeuwig merk zich in 't voorhoofd heeft gebrand.

Broeders van den gilde, man voor man, Wij groeten U, schoon geen ons hooren kan.

October 1914.

Jac. van Looy, Gedichten

(89)

En noghthans de wacht

‘... Die aan de deur van een huis was gekruisigd, met de rechterhand aan de huisbel en de linker aan de klink.’

Vlaamsche Stem 6 Febr. 1915.

Hij hangt in zijn deurpost, de hand aan de bel, De hand aan de klink, een vod, een lel Verfomfaaid, geschonden,

Gekorven door wonden, Gelanssteekt, geslacht;

En nochthans de Wacht.

Hij hangt 'lijk een dwars, 'lijk een stronkig kruis, In de post gepost van zijn eigen huis,

Maakt sprookjes-getink, Aan klepel en klink, Hij bengelt een klacht;

En nochthans de Wacht.

De geur van benzien, van bloed en van gruis, Van knaster en glorie ruikt uit zijn huis;

Gemoedlijk, smaaklijk, Reusachtig, noodzaaklijk, Een beeld van ónmacht, En nochthans de Wacht.

(90)

Kerstnacht 1915

Regent het in den nacht?

De stille, de heilige nacht?

Spritst het niet duister en zacht?

Neen,'t regent niet in den nacht, De alles omhullende nacht,

De nacht is stom en wegend is de nacht.

Ik weet dat onder de nacht Een menschdom grijnst en smacht En dat de wolken waren

Als wijlen van doodenbaren.

En dat in reu teling en

Veel duizend lippen zich wringen, En dat er duizenden sluipen, Met messen uit holen kruipen.

En dat soms de aarde schokt, In vlammen en kluiten brokt, En dat veel schoone geheelen Tot splinters en leden zich deelen.

Jac. van Looy, Gedichten

(91)

En dat de vorsten en grooten In de eene nacht zijn besloten En dat uit diepte, van ver, Wordt uitgezien naar een ster.

En dat er lichten ijlen, Omlaag, omhooge peilen, En dat langs 't firmament De heete verwoesting rent.

Ik weet het, ik weet de nacht Is over de aarde gebracht.

En dat de wolken waren Als wijlen van doodenbaren.

Ik weet, ik weet, ach, zooveel, Dat Jezus was sentimenteel En dat ik hier lig en wacht Of het niet regent zacht.

(92)

[Gelaten lig ik neder in den nacht]

Gelaten lig ik neder in den nacht,

Een vonk die glimmert nog in 't dof omringen, Een ziel die uitdooft in nalichtend zingen, Pijnlijk, vol wonden en verzaad van klacht.

Vergaan in 't vuur! waarom er in gebracht?

Laaier, waarvoor? om asch niet te doordringen;

Bedoeler van veel ongedane dingen, En dader van zoo menig ongedacht.

Zottebol van den nacht, waar bleef het vrome Om onverhoord ter eindelijkheid te komen Waar geen vernietging is van iets tot niet.

Aanzie de vonk om haar vergaande pracht, En laat u liggen neder in den nacht, Vol diepen hunker dat het zij geschied...

Jac. van Looy, Gedichten

(93)

In vogelvlucht

De wilde wind voer gierend langs ons huis, En al de boomen huilden uit den Hout;

In een verkluisd vertrekje, warm en koud, We ontvingen gasten, vrienden niet kwansuis.

Als een ter til gedaalde postduif, thuis, Zat de eene, koortsig nog, van oogen stout;

Het lamplicht streek zijn veêrge baard met goud, Er was een bloedvlek nog, verholen, kuisch.

Hij zat er stil als koerend van zijn tocht, Door groene bliksems en doorsnorde locht, Van oorden zwart en bleek, van steedkens vroom, En van een marrensstarre wereldstroom...

En zong ons plotsling van de zonnelach Die overboogt de holten van het ‘ach’.

1916

(94)

Tuin-liedje

In het licht gebeuren Van der dagen troost, Hangt de vrucht te kleuren, Tot den val geroost.

Duizend brooze dingen Die men niet en ziet, Komen er naar zingen Hun verijlend lied.

In het stage weten Van der dagen smart, Hangt als rijpe bete, Mijn te zware hart.

Jac. van Looy, Gedichten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens ons evangelie zal niet enkel de enkelvoudige levensboom uiteindelijk falen, maar de hele biologie [alles wat leeft] is bestemd voor een geheel nieuwe start.. De

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde, zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen om haar tante willen slaan en toch gaf

Daar had de Prins voor moeten zorgen, En maken, dat 'er 't noodig kwam, - Mits hij het niet van 't onze nam - Al had hij 't dan ook moeten borgen!. Robert Hendrik Arntzenius,

Als de vlindertjes nog geen vlindertjes zijn, Maar popjes, voor 't vliegen nog veel te klein,.. Dan doen ze dansjes en spelletjes, Op voetjes, die trippelen pas voor pas Heel

Buiten in de biezen, Daar ligt een hondje dood, Toen kwam Jan, de slager, Die zei: Dat hondje is mager;. Toen kwam Lijsje Lonken, Die zei: Dat beestje

Iconomanie, of Zoo maken de kinderen een