• No results found

Van een ziek kindje

In document Jac. van Looy, Gedichten · dbnl (pagina 69-75)

Zij laten mij niet los die heldre oogen Van 't stille kindje aan den dood gewijd, Op moeders armen in onnoozelheid Gezeten en zoo nêerziend uit den hooge. Heel d'avond door heeft er die blik gewogen, Over mij henen als een majesteit

Van onverwonderde genadigheid, Dichtbij en ver en altijd onbetogen. En nog de loutring over mij blijft wachten, En voel 'k als schaamt' de gloed gezonder blos; Herziend' de moeder die zoo roerde en treurde Om 't klagelijke vruchtje dat zij beurde En dat zoo zoet was en wel efkens lachte En ... o, wier oogen laten mij niet los.

[Gedachtnis, mijmerij]

Gedachtnis, mijmerij, Komt op viool-gevlei En slepende in mij binnen. Zooals mijn zien naar 't venster, Naar 't doffe zee-geglenster, Eén kleureloos beminnen. Het is zooals die regen Met hare bleeke vegen En druppen-leeking meê; En klankloos als 't gestamer Van uit die toeë kamer En bleek gelijk de zee. O jong, o jong verdriet, Eens 't mijne, is het niet? Dat zacht zingt uit een vedel; Dat drijft mijn denken meê Naar een verloren zee En een gedachtnis edel. Bad-hotel.

Wijk-aan-Zee. 1907

De pendule

Hij ging zijn eentonigen gang, Al tikkend: kort, lang; kort, lang; In de strenge stilte der nachten,

Waar àl sliep, maar niet mijn gedachten. En onder zijn stolp van glas,

Waar 'n glimp van mijn lamp op was, Vergonsde een teêr gedreun

Om het regelmatig gedeun... Geslingerde heugenis, Als mare, geschiedenis, Nagalm en zelf-gedroom Leefde onder den brozen doom Der stilte toen in dien nacht

Waar al sliep, maar niet mijn gedacht. Het kwam op den tik-tak aan... Ik hoorde een hoef-tred gaan, En zag in den nacht als dag Wat eenmaal mijn jeugd reeds zag: Een ruiter op vaal-zwart paard, Rood-mant'lig, gegolfd van baard, Reed, kijkend niet op of om Daar onder den hoogen dom... En ik zei tot mij-zelven weêr:

Hij scheidt het nú van 't weleer, Hij scheidt wat is van wat wordt, En onder zijn treden dort Het bloeien der oogenblikken... Hij ging zonder wegen, wikken, De handen statig ten toom, De voeten geplant, als 'n boom In de aard', ten beugels, en voer Als over een wolken-vloer... En ziende hem eenlijk gaan, Ving 't laag te warlen aan, En schemeren kwamen scharen Gestalten, gepaard en on-paren, Zij wierpen de armen vooruit En dreven langs in 't geluid... En evenals in mijn jeugd, Ik hoorde droef noch verheugd 't Eenstemmige doode zingen Dier oog-toeë zwervelingen; De woorden, als ongedane, Van deze in zwijgen geganen, Van al die onnoozele zielen, Die zonder 'n klacht eens vielen. En 't donker beroerde ruim Bezoomde met 'n rand van schuim,

En anderen werden geboren, Als visschen, ontbuitlend voren Of holten vervullend water. Er was gejoel en geschater, Veel lichaams-gewiegel, velen Er lokten met zang en spelen: Dat 't leven een korte droom, Dat leven geleefd met schroom, Een groote zotternij is,

Een domme spotternij is, Wijl 't tot genieten gegeven... En 'lijk als toen in mijn leven, Bekoorde mij weêr die zang, Verstond ik den zin half bang, En hoorde het schriklijk tikken En de knak van de oogenblikken. Toen bleef het, mij dacht, láng, vlak; Aan den tredenden tikketak

Der hoeven wende mijn oor, Mijn kijken ging gansch te loor In 't eindloos schuivend geweld Van 't dompige wolkenveld. Tot plots en als in mijn jeugd, In 't eigenst gevoel van vreugd, Ik langzaam zag komen stoeten,

Die wenkten naar mij als groeten En zongen zacht onder een: Dat al waar niet werd geleên, Door niemand iets werd gewonnen; Dat 't bare moet zijn ontgonnen, En dat op 't veld van 't begrijpen Niets zonder tranen kan rijpen. Het ging. Mijn wakend gedacht Keek diep in een ruige pracht, Ik hoorde een grommen, suijen, Brom-klinkende klokken luien. Toen, in het ruim van mijn oog, Waar zwijgend de ruiter toog, Kwam binnen als door een deur, Als tusschen rotsen een scheur, Een schare in lang gewaad, Van houding recht en gelaat, Zooals ik die vroeger ook zag, Maar nu in een ouder dag. Zij traden in zelfde vaart Al achter den man op 't paard En zongen er woord nawoord, Ik heb het als toen gehoord: Dat zij tot heerschen geboren,

Dat zij waren uitverkoren, En dreven hém langs zijn baan En wezen waarheen te gaan... En toen, als toen, met een schok, Of stond er plots stil de klok, Ik zag er...

Enkel 't getokkel

Der slinger, gaand langs den sokkel Der klok in zijn stolp van glas, Waar een glimp van mijn lamp op was, Waar binnen de tijd-schaal prijkt Met gulden figuurtjes verrijkt. En 'k beurde mijn lamp toen op, En zag naar den uur-wijzer op, En in het glazen gewelf Ik spiegelen zag: mij-zelf. Maar wat ik toen heb verstaan, Dat gaat een wereld niet aan

Die straft ons in 't simpelst verblijen, En 't meest ons om deugden doet lijen. Dies zeg ik: 't was koekoek-één-zang, En niets dan: ‘kort, lang, kort-lang’.

In document Jac. van Looy, Gedichten · dbnl (pagina 69-75)