• No results found

De basis van de piramide

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De basis van de piramide"

Copied!
100
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De basis van de piramide

Loonveredeling en welvaartsverbetering?

Auteur: Nanda Kroezen

Studentnummer: 1460382

Adres: Egelantier 55

7701 NP Dedemsvaart

E-mailadres: nandakroezen@gmail.com

Telefoonnummer: 06-49824044

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen

Studie: Internationale Betrekkingen en Internationale Organisatie

(2)

Inhoudsopgave

INLEIDING ... 4

HOOFDSTUK 1 BUITENLANDSE DIRECTE INVESTERINGEN IN THEORIE ... 9

1.1 Wat is een buitenlandse directe investering ... 10

1.2 Ontwikkeling van BDI sinds de jaren ‘80 ... 12

1.3 Diverse theorieën ... 15

1.3.1 Perfecte markt – imperfecte markt ... 16

Perfecte markt ... 16 Imperfecte markt ... 18 Eclectisch paradigma ... 20 1.3.2 Horizontaal - verticaal ... 21 De horizontale multinational ... 21 De verticale multinational ... 22

1.3.3 Zeggenschap - indirecte investering ... 24

1.4 Conclusie ... 25

HOOFDSTUK 2 DE BASIS VAN DE PIRAMIDE ... 27

2.1 Het BoPmodel en andere investeringstheorieën ... 28

2.2 Het BoPmodel ... 31

2.2.1 De markt ... 32

2.2.2 De BoP als producent ... 35

2.2.3 De rol van multinationals ... 37

2.3 Omslagpunt in het denken over investeringen in de BoP? ... 39

2.4 Kritiek... 42

2.5 Conclusie ... 47

HOOFDSTUK 3 CASESTUDIE INDIA: UNILEVER EN PHILIPS ... 49

Deel 1: India ... 50

3.1 Economie ... 50

3.2 Verloop buitenlandse directe investeringen ... 52

3.3 Bevolking ... 54

Deel 2: Casestudie – Unilever en Philips ... 57

(3)
(4)

Inleiding

De kloof tussen de vier miljard armste mensen en de grote aantallen rijke multinationale ondernemingen op deze wereld lijkt op het eerste gezicht enorm te zijn. De eerste groep moet rondkomen van $1 of $2 per dag, terwijl de bedrijven miljardenomzetten per jaar voortbrengen. C.K. Prahalad brengt in zijn boek ‘The fortune at the bottom of the pyramid. Eradicating poverty through profits’ deze zeer verschillende partijen samen in één model. Hij argumenteert dat de onderkant van de bevolkingspiramide een nog onbenutte markt is waar voor multinationale ondernemingen winst te behalen valt middels directe investeringen en het produceren van toegespitste producten. Door te werken vanuit de behoeften van de arme bevolking en met hen samen te werken, kan er voor het bedrijf een winstgevende markt ontstaan en wordt tegelijkertijd de armoede in het desbetreffende gebied bestreden. Het gaat om het zogenaamde Bottom of the Pyramid model (BoPmodel).1

Het BoPmodel is te omschrijven als een vorm van buitenlandse directe investeringen (BDI). Met name multinationals, maar ook bijvoorbeeld kleine bedrijven en non-gouvernementele organisaties (NGO’s), proberen nieuwe markten te bedienen in het buitenland door direct te investeren in het land van bestemming en van daaruit de markt te bedienen. Multinationale ondernemingen zijn niet meer weg te denken uit de internationale wereld van vandaag de dag. Landsgrenzen vervagen, globalisering neemt toe en als onderdeel van deze ontwikkelingen proberen multinationals wereldwijd hun mogelijkheden te benutten. Door deze wisselwerking is voornamelijk sinds 1985 het aantal buitenlandse directe investeringen enorm gestegen, zowel in absolute termen als ten opzichte van handel en het BBP. De relatie tussen BDI en internationale handel vormt een belangrijk kernpunt van globalisering, omdat dit laat zien wat globalisering betekent voor een economie en zijn bevolking. Een belangrijke vraag is of BDI een substituut zijn voor handel of hier juist complementair aan zijn. Wanneer er sprake is van substitutie vervangen BDI handel compleet of vice versa, terwijl bij complementariteit sprake is van groeiende handel naar aanleiding van buitenlandse investeringen. Empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat BDI in de meeste gevallen complementair zijn aan handel, wat betekent dat een buitenlandse investering resulteert in meer productie in het thuisland. De relatie tussen handel en investeringen is echter niet statisch, maar verandert op dynamische wijze bij wijzigende omstandigheden.2De redenen voor bedrijven om over te gaan tot BDI kunnen zeer verschillen en zijn aan verandering onderhevig. De

1

C.K. Prahalad, The fortune at the bottom of the pyramid. Eradicating poverty through profits (Upper Saddle River 2005) 1-6.

2

(5)

wereldmarkt van de afgelopen decennia laat zien dat de groei van BDI gelijk loopt met de toename van internationale handel en zelfs harder groeit dan handel. Investeringen en handel zijn dus complementair, waardoor neoklassieke handelstheorieën als het Heckscher-Ohlin-Samuelson model met handel en factormobiliteit als perfecte substituten niet toereikend zijn om BDI te verklaren. Er zijn alternatieve theoretische benaderingen nodig die BDI en de aanwezigheid van multinationals kunnen verklaren.3 Al in de jaren ’60 zijn de eerste investeringstheorieën beschreven en sindsdien heeft de literatuur zich danig uitgebreid op diverse niveaus. Zowel op macro-economisch als op micro-economisch niveau zijn diverse theorieën te vinden die oorzaken en effecten beschrijven van BDI. In zijn eclectisch paradigma, oftewel het OLI-model, voegt John Dunning diverse opvattingen samen tot één model. Aan de hand van eigendomsvoordelen (O), locatievoordelen (L) en internaliseringvoordelen (I) kan op elk gegeven moment bepaald worden in hoeverre BDI een juiste keuze zijn voor productie.4 Ook horizontale en verticale investeringsmodellen zijn de afgelopen jaren veel beschreven in de literatuur. Hoewel alle theorieën op diverse punten van elkaar verschillen, proberen zij allemaal argumenten te specificeren waarom het voor multinationale ondernemingen interessant is in het buitenland te investeren en op welke manier hier winst uit te behalen valt, want daar draait het uiteindelijk om. Dit kan bijvoorbeeld door in het desbetreffende land gebruik te maken van goedkope arbeid en middelen, door het creëren van een nieuwe afzetmarkt of efficiëntieverhoging. C.K. Prahalad slaat met zijn BoPmodel echter een nieuwe weg in door te concluderen dat multinationals specifiek gaan investeren in de basis van de piramide, waardoor extra winst behaald kan worden, maar waardoor ook de armoede onder de bevolking bestreden wordt. Dit betekent dat de investeringen niet alleen ten goede komen aan het bedrijf zelf, maar ook aan de armste bevolking in het land waarin geïnvesteerd wordt. De mensen fungeren niet puur als goedkope arbeiders, maar profiteren daadwerkelijk van de buitenlandse investering doordat hun koopkracht stijgt en er welvaartsverbetering waarneembaar is.

Het doel van dit onderzoek is te bepalen in hoeverre het BoPmodel daadwerkelijk standhoudt tussen de bestaande investeringstheorieën wanneer het wordt getoetst aan de hand van een casestudie. Voor dit onderzoek zullen de BDI in India nader onderzocht worden. India is al enkele jaren een aantrekkelijk land voor buitenlandse investeerders, maar kent tevens nog veel armoede. Prahalad beschrijft in zijn boek diverse succesvolle investeringen in de basis van de piramide van India, die zowel voor bedrijven als voor

3

Steven Brakman en Harry Gerretsen, ‘Foreign Direct Investment and the multinational enterprise: an introduction’ in: Steven Brakman en Harry Gerretsen (eds.), Foreign Direct Investment and the multinational enterprise

(Massachusetts 2008) 1-9, aldaar 1-2.

4

(6)

de bevolking voordelen zouden opleveren. De centrale vraag in dit onderzoek luidt als volgt: In hoeverre is er in de periode tussen 1990 en nu een verandering te zien in BDI in India en in welke mate zorgen deze BDI voor een hoger welvaartsniveau in de basis van de piramide in India?

Teneinde deze vraag goed te kunnen beantwoorden is het nodig eerst een bondig overzicht te maken van de meest relevante bestaande investeringstheorieën, zodat duidelijk is wat de belangrijkste redenen zijn voor multinationals om in het buitenland te investeren. Vervolgens kan bekeken worden op welke wijze het BoPmodel binnen deze bestaande theorieën past en vernieuwende elementen beschrijft. Een belangrijk punt in het model is dat de investeringen niet alleen winst, maar tevens welvaartsverbetering mogelijk maken. In overige investeringstheorieën wordt hier aanzienlijk minder over gesproken. Dit betekent dat de redenen voor BDI gedurende de jaren enigszins veranderd moeten zijn en dat naast het creëren van winst andere argumenten aan belang hebben gewonnen.

Om het verloop en de ontwikkeling van BDI te kunnen beschrijven, is in dit onderzoek voor de periode vanaf 1990 en het land India gekozen. Dit land kan nog steeds worden aangemerkt als ontwikkelingsland, maar kent de laatste jaren aanzienlijke economische groei en investeren is daarom voor bedrijven zeer interessant. Sinds het begin van de jaren ’90 en de invoering van de Washington Consensus is er een duidelijke stijging van BDI in India waarneembaar en heeft het land één van de meest liberale systemen aangaande buitenlandse investeringen.5 Daar de recente financiële crisis een interessant verschijnsel is dat invloed heeft op het verloop van BDI, is voor zover de cijfers bekend zijn het jaar 2010 het eindpunt in dit onderzoek. Gedurende deze 20 jaar zal onderzocht worden hoe de ontwikkeling van investeringen in India is verlopen, maar ook hoe de markt in elkaar zit. Er zal gekeken worden welke elemententen uit bestaande investeringstheorieën zichtbaar zijn en of het BoPmodel daadwerkelijk op investerende multinationals in India toepasbaar is. Dit laatste gebeurt in de vorm van een casestudie. Uiteindelijk kan bepaald worden in welke mate het model iets toevoegt aan de bestaande theorieën. Een andere mogelijkheid is dat het model empirisch niet ondersteund wordt door de casestudie en dat de bestaande argumenten voor investeren nog steeds gelden. Hieronder zijn de hypothesen opgesteld aan de hand waarvan de situatie in India en de werking van het BoPmodel getoetst zullen worden:

1. Bestaande investeringstheorieën kunnen investeringen van multinationals in de basis van de

piramide in India niet voldoende verklaren.

2. Er moet een omslagpunt aan te wijzen zijn waarop bedrijven hun argumenten voor BDI

aanpassen naar interesse voor de basis van de piramide.

5

(7)

3. Investeringen moeten specifiek gericht zijn op het ontwikkelen van nieuwe businessmodellen voor de basis van de piramide met als doel winst te creëren.

4. Er moet een verbetering van de welvaart waarneembaar zijn in de basis van de piramide.

Wanneer uit dit onderzoek blijkt dat aan bovenstaande criteria voldaan wordt, kan gesteld worden dat het BoPmodel op enigerlei wijze standhoudt, toegespitst op India. In hoeverre het model toepasbaar is, zal uiteraard nader beschreven en afgezet moeten worden tegen de bestaande theorieën. Het beantwoorden van de centrale vraag en toetsing van de bovenstaande criteria wordt mogelijk gemaakt door de volgende subvragen.

1. Wat zijn de belangrijkste argumenten voor het doen van buitenlandse directe investeringen voor

MNC’s sinds 1990?

2. Wat houdt het Bottom of the Pyramid model in?

3. Hoe hebben de BDI die India binnenstromen zich in de in de periode 1990-2010 ontwikkeld?

4. In hoeverre is verandering waarneembaar met betrekking tot specifieke investeringen in de basis

(8)

Alle deelvragen zullen worden beantwoord door middel van literatuuronderzoek. Het BoPmodel is in 2005 uitgebreid beschreven door C.K. Prahalad en sindsdien wordt hier regelmatig aan gerefereerd in bestaande literatuur en zelfs in jaarverslagen van bedrijven als Philips. Er zijn reeds veel artikelen geschreven die het model uitbreiden, aanvullen, maar ook bekritiseren en daarnaast zijn er op kleine en grotere schaal investeringen waar te nemen in de basis van de piramide. De manier waarop dit model zich verhoudt tot bestaande investeringstheorieën krijgt echter weinig aandacht, terwijl het model toch overwegend goed wordt ontvangen in het bedrijfsleven en daadwerkelijk wordt toegepast. De vraag is echter met welke redenen bedrijven investeren in de basis van de piramide en of dit ook tot welvaartsverbetering van de arme bevolking leidt. Wanneer dat het geval is, kan gesteld worden dat het BoPmodel standhoudt en dat het een toevoeging is aan bestaande investeringstheorieën.

(9)

Hoofdstuk 1 Buitenlandse directe investeringen in theorie

Sinds het begin van de jaren ’80 van de vorige eeuw hebben buitenlandse directe investeringen (BDI) een enorme vlucht genomen. Deze ontwikkeling hangt samen met het mondialiseringproces van de wereldeconomie. Economieën raken steeds meer met elkaar verweven, geldstromen verplaatsen zich zeer makkelijk over de grenzen heen door de liberalisering van kapitaalstromen en technologische ontwikkelingen zorgen voor grotere effectiviteit binnen bedrijven. Voor multinationale bedrijven kan het daarom interessant zijn te investeren in het buitenland. Producten kunnen tegen een lagere prijs gefabriceerd worden, omdat de plaatselijke productiefactoren beter en goedkoper zijn of men kiest ervoor de markt direct vanuit het desbetreffende land te bedienen waardoor transportkosten aanzienlijk dalen. Het gros van de totale investeringsstromen was lange tijd voornamelijk geconcentreerd in een aantal westerse landen, maar deze verdeling verandert. Ontwikkelingslanden openen hun regimes in toenemende mate voor buitenlandse investeringen.6 Een interessante ontwikkeling is dat het aandeel van deze landen in het geheel van investeringsstromen steeds verder toeneemt.

Dit onderzoek richt zich specifiek op de buitenlandse directe investeringen in ontwikkelingslanden en de vraag of dit welvaartsverbetering met zich meebrengt voor de arme bevolking, oftewel de basis van de piramide. De combinatie tussen investeringen en armoedebestrijding is terug te vinden in recente investeringsmodellen. Om te bepalen in hoeverre deze gedachtegang bijdraagt aan het verklaren van de praktijk, is het van belang eerst een goed overzicht te creëren van de ontwikkeling van BDI en de gevestigde theorieën over dit fenomeen. Dit eerste hoofdstuk onderzoekt daarom wat buitenlandse directe investeringen precies zijn, hoe deze investeringsvorm zich ontwikkeld heeft in zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden en op welke manieren BDI terug te vinden zijn in diverse theorieën. Deze kennis is belangrijk voor het bepalen van de voornaamste redenen die multinationals doen besluiten over te gaan tot een buitenlandse directe investering zodat deelvraag 1 kan worden beantwoord. Daarnaast laat het zien of de bestaande theorieën investeringen in de basis van de piramide voldoende kunnen verklaren in het licht van de ontwikkelingen in de afgelopen 20 jaar. Het feit dat er zeer veel literatuur is geschreven over BDI geeft aan dat het een lastig te verklaren verschijnsel is. De eerste hypothese van dit onderzoek stelt dan ook dat de bestaande theorieën waarschijnlijk niet toereikend zijn om de investeringen in ontwikkelingslanden volledig af te dekken en dat is wat tevens zal worden onderzocht. Nadat de redenen en verklaringen voor BDI uit de huidige investeringstheorieën geëxtraheerd zijn, zal gekeken worden op welke punten zij in gebreke blijven. Vervolgens kan bepaald worden op welke

6

(10)

manier het relatief nieuwe Bottom of the Pyramid model hierop inspringt en hoe het van waarde kan zijn voor het verklaren van investeringen in ontwikkelingslanden.

Teneinde bovenstaande informatie goed te structureren wordt allereerst de definitie van BDI besproken zodat een duidelijk en concreet beeld ontstaat van dit fenomeen. Vervolgens is er in een kort overzicht te zien hoe directe investeringen zich in de afgelopen decennia hebben ontwikkeld en hoe de verhoudingen tussen ontwikkelde landen en ontwikkelinglanden is. Hierna komen verschillende investeringstheorieën aan bod die een kader vormen voor de theoretische benadering van buitenlandse directe investeringen. Aangezien veel modellen die voor de jaren ’90 al werden beschreven nog steeds worden toegepast en een basis vormen voor latere theorieën, worden deze ook besproken. De theorieën worden gecategoriseerd in een dichotome indeling van perfecte - imperfecte markt en horizontale - verticale investeringsmodellen. Daarna zullen alle theorieën ondergebracht worden in de verdeling zeggenschap – indirecte investering, aangezien zeggenschap bij BDI een doorslaggevend punt is. Uiteindelijk zal bepaald worden welke bestaande investeringstheorieën de toenemende investeringen in ontwikkelingslanden het best kunnen verklaren en welke elementen nog ontbreken. Het tweede hoofdstuk gaat vervolgens in op de tekortkomingen van de huidige theorieën en geeft een uitgebreide beschrijving van het BoPmodel en de toevoegingen die het doet om interesse in ontwikkelingslanden te verklaren, maar ook te sturen. Zo kan bepaald worden hoe dit nieuwe concept tussen de gevestigde theorieën past en vervolgens hoe het in de praktijk nuttig kan zijn.

1.1 Wat is een buitenlandse directe investering

BDI vallen onder de bredere noemer van internationale investeringen, waar ook portfolio-investeringen en overige investeringen toe behoren. Portfolio-investeringen zijn puur financiële transacties als opties en aandelen zonder dat de investeerder invloed kan uitoefenen op het bedrijf. Onder overige investeringen vallen bijvoorbeeld handelskredieten en leningen. Om buitenlandse directe investeringen goed te kunnen omschrijven is het van belang een duidelijke en complete definitie van dit fenomeen te bepalen. In de literatuur zijn diverse definities te vinden en landen hanteren vandaag de dag uiteenlopende definities en metingen ondanks de pogingen van internationale organisaties uniformiteit te bereiken. Een klassieke en relatief simpele definitie van BDI is ‘een bedrijf gevestigd in een land dat een investering doet voor het bouwen van een fabriek in een ander land.’7 Door de verandering en sterke groei van wereldwijde investeringspatronen in de afgelopen jaren is aansluitend de definitie van BDI uitgebreid. Het verkrijgen van een blijvend aandeel in het management van de onderneming die zich

7

(11)

in een ander land dan het investerende bedrijf bevindt, is een belangrijke voorwaarde geworden voor deze vorm van investeringen.8 De OECD Benchmark definition of foreign direct investment omschrijft BDI als volgt: ‘Buitenlandse directe investeringen reflecteren het doel van een onderneming die gehuisvest is in een economie (directe investeerder) om een langdurig aandeel te verkrijgen in een onderneming (directe investeringsonderneming) die gehuisvest is in een andere economie dan die van de directe investeerder. Het langdurige aandeel impliceert het bestaan van een lange termijn relatie tussen de directe investeerder en de directe investeringsonderneming en een significante mate van invloed op het management van de onderneming. Het directe of indirecte eigendom van 10 procent of meer van de stemrechten van een onderneming in een economie door een investeerder ingezeten in een andere economie is bewijs van een dergelijke relatie.’9 Hoewel het niet officieel is vastgelegd, wordt een aandeel van 10 procent in de buitenlandse onderneming als grens aangegeven om voldoende invloed te kunnen uitoefenen over de belangrijkste processen binnen het bedrijf. Dit percentage wordt in de huidige literatuur dan ook als minimum aangehouden voor BDI.

Wat duidelijk uit de definities blijkt, is dat de directe investeerder zich in een andere economie bevindt dan de onderneming waarin geïnvesteerd wordt.10 Het tweede kenmerk van buitenlandse directe investeringen benadrukt dat het gaat om een langdurige aangelegenheid en niet een korte termijn investering, zoals het geval is bij de al eerder genoemde portfolio-investering. Het feit dat er controle of invloed moet kunnen worden uitgeoefend op de buitenlandse onderneming, beter omschreven als zeggenschap, onderscheidt BDI het meest van andere internationale investeringsvormen. Dit kenmerk geeft aan dat de investeerder een bepaalde mate van discretionaire besluitvorming heeft op het gebied van management en strategisch beleid. Zeggenschap is dan ook de doorslaggevende factor om een investering te kunnen bestempelen als buitenlandse directe investering.11

Buitenlandse directe investeringen zijn dus te definiëren aan de hand van de drie bovenstaande kernmerken, met zeggenschap als bepalend element. Wanneer men spreekt over BDI is het echter ook van belang stil te staan bij de omschrijving van een multinationale onderneming, aangezien de meeste

8

Jeffrey P. Graham en R. Barry Spaulding, Understanding Foreign Direct Investment, http://www.going-global.com/articles/understanding_foreign_direct_investment.htm, geraadpleegd op 30 november 2009.

9

OECD Benchmark Definition of Foreign Direct Investment, 4th edition (Parijs 2008), 40-41, http://www.oecd.org/dataoecd/26/50/40193734.pdf, geraadpleegd op 1 december 2009.

10

Deze voorwaarde valt te bekritiseren aangezien betwijfeld kan worden of er door de huidige mondialisering nog wel sprake is van losse economieën. Mondialisering verbindt economieën steeds meer met elkaar, mede door het groeiend aantal buitenlandse directe investeringen. De volgende vraag die automatisch opgeroepen wordt, is of BDI het gevolg zijn van mondialisering of dat mondialisering juist ontstaat door BDI. Deze kwesties zijn ingewikkeld genoeg om een apart essay over te schrijven en het is niet bevorderend voor dit onderzoek om hier uitgebreid op in te gaan. Daarentegen is het wel goed om kort stil te staan bij de beperkingen van een definitie als die van BDI.

11

(12)

BDI worden uitgevoerd door deze bedrijven en de multinational tevens centraal staat in dit onderzoek. Regelmatig wordt er in de literatuur onderscheid gemaakt tussen internationale ondernemingen, multinationale ondernemingen en transnationale ondernemingen, afhankelijk van factoren zoals de mate waarin er sprake is van internationale investeringen en internationale verwevenheid. Het belangrijkste gegeven voor dit onderzoek is dat een multinationale onderneming vestigingen in meerdere landen heeft en bovendien buitenlandse directe investeringen doet. Daarom wordt vanaf nu over een multinational gesproken wanneer een bedrijf aan deze eisen voldoet.

1.2 Ontwikkeling van BDI sinds de jaren ‘80

Nu duidelijk is wat buitenlandse directe investeringen en multinationals precies zijn, is de volgende stap om het verloop van BDI in de afgelopen decennia onder de loep te nemen. De cijfers laten zien dat alle investeringsvormen met enorme aantallen groeien. In tabel 1 en 2 is te zien dat het percentage BDI als onderdeel van de totale kapitaalstromen groeit van 5,8% in het begin van de jaren ’70 naar ruim 30% in 1994.12 De groei zet zich tot op heden voort. Voordat op deze trend ingegaan wordt, maakt een korte blik op de geschiedenis het overzicht compleet. Het ontstaan van BDI dateert ruim 400 jaar terug. De Britse Oost-Indische Compagnie zette rond het jaar 1600 vanuit Londen overzeese vestigingen op en halverwege de zeventiende eeuw stuurden Engelse, Duitse en Nederlandse ondernemers familieleden naar Amerika en West-Indië om daar hun bedrijven te vertegenwoordigen. De periode 1875-1914 zijn hoogtijdagen voor de groei van grootschalige buitenlandse investeringen in de private sector.13 Tot aan 1940 was Engeland de belangrijkste internationale investeerder, maar na de Tweede Wereldoorlog namen de Verenigde Staten de functie van economische en financiële grootmacht over. Na 1945 begon het aantal BDI langzaamaan te stijgen als gevolg van technologische ontwikkelingen en het feit dat Europa en Japan Amerikaans kapitaal nodig hadden voor het financieren van de wederopbouw na de oorlog. In de jaren ’60 waren diverse landen inmiddels zover hersteld dat zij zelf buitenlandse directe investeringen gingen doen, vooral in de VS. Dit leidde ertoe dat de netto stroom van investeringen vanuit de VS afnam en dat de investeringsstromen in het begin van de jaren ’70 in totaal waren gedaald.14 Vanaf dan tot halverwege de jaren ’90 stijgen de totale investeringsstromen aanzienlijk. Diverse oorzaken zijn hiervoor aan te wijzen. In de jaren ’80 zijn de Verenigde Staten niet langer de grootste buitenlandse investeerder, maar worden zij een belangrijke ontvanger van BDI. Zowel Europa als Japan

12

Zie tabel 1 en 2 in de bijlage.

13

Robert E. Lipsey, ‘Foreign Direct Investment and the operations of multinational firms: concepts, history and data’, NBER Working paper 8665 (Cambridge 2001) 17.

14

(13)

ontwikkelen zich in deze periode als netto investeerders en hebben een groeiend aandeel in de wereldwijde investeringsstromen.15 De jaren ’80 worden gekenmerkt door de mondialisering van handel en vanaf het begin van de jaren ’90 worden de voordelen van buitenlandse directe investeringen voor zowel thuis- als gastlanden steeds meer erkend. De houding ten opzichte van BDI verandert, obstakels en belemmeringen worden verwijderd, wat leidt tot een beter investeringsklimaat. Bovendien zijn directe investeringen niet langer alleen een interessante optie voor grote ondernemingen, ook kleine bedrijven worden steeds meer multinationaal. Het aantal landen dat zich bezighoudt met BDI, dan wel als investeerder, dan wel als gastland, groeit tevens aanzienlijk. Het overgrote deel van de kapitaalstromen beweegt zich eerst tussen ontwikkelde landen, maar vanaf halverwege de jaren ’90 groeit het aandeel van ontwikkelingslanden als ontvangers van internationale investeringen opvallend.16 In 1990 was hun aandeel nog een vijfde, maar in 1997 is dit toegenomen tot een derde.

Het World Investment Report uit 1998 van de UNCTAD en tabel 3 laten zien dat er in 1997 voor het zevende jaar op rij een stijging plaats heeft gevonden in BDI. In de instroom en uitstroom van directe investeringen is een groei van respectievelijk 19 en 24 procent waarneembaar. De enorme toename van grensoverschrijdende fusies en overnames zijn hier met name verantwoordelijk voor. Liberalisering en deregulering in ontwikkelde markten, maar ook in ontwikkelingslanden, zijn twee belangrijke factoren die deze enorme groei mogelijk maken. Daarbij geeft deze ontwikkeling een interessant inzicht in de strategische overwegingen van bedrijven, namelijk dat zij minder middelen aanwenden voor nevenactiviteiten en juist hun competitieve voordelen versterken door te investeren en overnames te doen in kernactiviteiten.17 In het jaar 2000 wordt een tot op dat moment recordbedrag aan directe investeringen behaald. De ontwikkelde landen zijn nog steeds de primaire bestemming voor BDI, want driekwart van alle investeringsgelden vloeien deze landen binnen. Investeringen in ontwikkelingslanden groeien daarnaast ook. Tussen 2001 en 2003 is er een gestage daling waar te nemen waarvoor de trage economische groei in vele delen van de wereld de belangrijkste oorzaak is. Er is weinig vertrouwen in herstel, aandelenprijzen kelderen en de waarde van fusies en overnames daalt met grote sprongen. Na drie jaar daling is er in 2004 weer een lichte stijging te zien. Dit zet door tot in 2007. In dat jaar wordt het record van 2000 zelfs overtroffen. Tabel 4 en 5 geven hiervan een overzicht.

Een opmerkelijk gegeven is dat de groei van BDI in 2004 met name toegeschreven kan worden aan ontwikkelingslanden. De instroom van investeringen steeg met 40 procent terwijl ontwikkelde landen hun instroom zagen dalen met 14 procent. Intensieve concurrentiedruk in veel industrieën zorgt ervoor

15

Lipsey, Foreign Direct Investment and the operations of multinational firms, 19-20.

16

Moosa, Foreign Direct Investment, 17-19.

17

(14)

dat bedrijven nieuwe mogelijkheden gaan verkennen om hun concurrentiepositie te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is uitbreiding in de snel groeiende markten van opkomende economieën wat de verkoopcijfers omhoog moet brengen. Tevens wordt er getracht zoveel mogelijk voordeel te behalen uit schaalvoordelen en het verlagen van de productiekosten.18 In tabel 6 is te zien dat het jaar 2008 het einde van een groeiperiode markeert waarin recordbedragen aan investeringen werden behaald. De wereldwijde financiële crisis heeft duidelijk weerslag op het aantal BDI, met name in ontwikkelde landen, maar niet lang daarna ook in ontwikkelingslanden. Verslechterde toegang tot financiële middelen en hogere risico’s hebben ervoor gezorgd dat bedrijven minder capabel zijn te investeren en hier tevens minder neiging toe hebben dan voorheen. Ontwikkelde landen ervaren aanzienlijk minder instroom van investeringen wat tot uiting komt in een daling van maar liefst 29 procent. Ontwikkelingslanden en transitie-economieën houden zich in eerste instantie goed staande en het percentage BDI in ontwikkelingslanden neemt in 2008 relatief toe ten opzichte van ontwikkelde landen. In 2009 dalen investeringsstromen echter overal in de wereld met een totaal percentage van 37 procent.19

Wanneer er in grote lijnen naar het verloop van buitenlandse directe investeringen wordt gekeken, kan geconcludeerd worden dat er vanaf De Tweede Wereldoorlog tot nu constante stijging te zien is, behalve in tijden van crisis zoals in de jaren ’70. In de eerste decennia na 1945 werd er voornamelijk geïnvesteerd in ontwikkelde landen, maar langzamerhand ook steeds meer in ontwikkelingslanden. In 2008 daalt het aantal BDI door de financiële crisis. De investeringsstromen naar ontwikkelingslanden herstellen zich echter opvallend snel. Dit is een zeer belangrijke ontwikkeling waardoor een patroon van tientallen jaren doorbroken wordt. Gedurende de wereldwijde economische neergang blijken de ontwikkelingslanden en transitie-economieën beter in staat BDI aan te trekken dan ontwikkelde landen en deze trend lijkt zich in de aankomende jaren te gaan voortzetten. Fusies en overnames dalen sterk tijdens de recessie en aangezien deze activiteiten nog met name tussen ontwikkelde landen plaatsvinden, wordt deze groep hier hard door getroffen. In 2009 trekken ontwikkelingslanden voor het eerst meer investeringen aan dan ontwikkelde landen en mag geconcludeerd worden dat er een veranderend patroon waarneembaar is aangaande BDI.20 Ontwikkelingslanden en transitie-economieën namen in het afgelopen jaar de helft van de BDI instroom voor hun rekening en de UNCTAD voorspelt dat het aandeel van deze landen in de totale investeringsstromen alleen maar zal toenemen. Verwacht wordt dat zij zelfs het herstel van BDI

18

UNCTAD, World Investment Report 2001, 2003, 2005 en 2009. Zie tevens tabel 4 en 5 in de bijlage.

19

UNCTAD, World Investment Report 2010 en zie tabel 6 in de bijlage.

20

(15)

zullen aanvoeren en ook op de langere termijn favoriete investeringsbestemmingen zullen blijven. Deze nieuwe trend is dus zeer waarschijnlijk blijvend. Bestaande investeringstheorieën bieden een breed palet van verklaringen voor diverse vormen van BDI. In hoeverre zij tevens een verklaring kunnen geven voor de toenemende investeringen in ontwikkelingslanden komt in de volgende paragraaf aan de orde.

1.3 Diverse theorieën

De groeiende aandacht voor buitenlandse directe investeringen in de afgelopen decennia heeft geleid tot een groot aantal theorieën die proberen te verklaren waarom multinationals ervoor kiezen een buitenlandse investering te doen, waarom ze het ene land boven het andere verkiezen, welk tijdstip het beste is en hoe ontwikkelingen in de vorm en hoeveelheid van BDI verklaard kunnen worden. Zowel inkomende als uitgaande investeringen worden uitgebreid in theorieën behandeld, maar alleen de uitgaande directe investeringstheorieën zijn belangrijk voor dit onderzoek. Één conclusie kan op voorhand al getrokken worden, want ongeacht wanneer, waar en volgens welke theorie BDI plaatsvindt, de belangrijkste reden om te investeren is uiteraard het creëren van extra winst.

Vroege benaderingen van directe investeringen baseren zich op het Heckscher-Ohlin model of een model hieraan gerelateerd dat de nadruk legt op de factorrijkdom van landen. Deze neoklassieke theorie is echter niet toereikend om de groeiende directe investeringsstromen te kunnen verklaren.21 Vanaf de jaren ’70 zijn er steeds meer investeringstheorieën ontwikkeld die specifiek directe investeringen behandelen. Aangezien de literatuur zeer uitgebreid is, is het onmogelijk alle theorieën en concepten hier te bespreken. Daarom zal er een overzicht gegeven worden van de meest relevante theorieën en zullen deze gecategoriseerd worden aan de hand van een dichotome verdeling. Allereerst wordt onderscheid gemaakt tussen de perfecte- en imperfecte-markttheorieën en daarna komen het horizontale en verticale multinational model aan de orde. Tenslotte wordt bekeken welke theorieën de huidige definitie van BDI volledig in zich hebben en dan met name het kenmerk van zeggenschap, aangezien dit een doorslaggevend aspect is voor BDI.

Voordat de diverse theorieën aan bod komen, is het van belang te vermelden dat specifieke omstandigheden en ontwikkelingen in een land, zoals marktveranderingen of overheidsingrijpen, maar ook achterliggende motivatie en verwachtingen van bedrijven tevens van invloed zijn op de keuze voor een buitenlandse directe investering. Deze verschillen sterk per periode, land, sector en per bedrijf dus

21

(16)

het is onmogelijk alle factoren in dit onderzoek te benoemen, maar ze zouden wel bij kunnen dragen aan een complete analyse van de daadwerkelijke redenen voor ondernemingen om over te gaan tot BDI.22

1.3.1 Perfecte markt – imperfecte markt

In een perfecte markt vindt onbelemmerde marktwerking plaats. Producten kunnen ongehinderd van de ene naar de andere plaats vervoerd worden en er is volledige informatie voor iedereen. In de praktijk is echter regelmatig sprake van marktfalen. Wanneer dat het geval is, spreekt men van imperfecte markten.

Perfecte markt

Onder de theorieën die de aanname hanteren van een perfecte markt valt ten eerste de differential rates of return theorie, oftewel het belang van het rendement van de investering. Deze theorie zegt dat kapitaal vanuit landen met een laag rendement op investering (ROI) naar landen met een hoog rendement stroomt in een proces dat uiteindelijk leidt tot egalisatie van het reële rendement. Bedrijven die een BDI overwegen willen zeker stellen dat de marginale opbrengst en de marginale kosten van kapitaal tenminste gelijk zijn. De theorie gaat er vanuit dat het risiconeutraal is waarmee wordt bedoeld dat een directe investering in een bepaald land, inclusief het thuisland, een perfect substituut is voor een investering in elk ander land. De ROI is dus de enige variabele waarop de beslissing voor het doen van een investering wordt gebaseerd.23 BDI statistieken laten zien dat aan het eind van de twintigste eeuw het gros van de investeringsstromen plaatsvond in de driehoek VS, EU en Japan. Zij beschikken allemaal over een kapitaalintensieve economie en bovendien vinden de investeringen voornamelijk plaats binnen dezelfde sectoren. Zowel de VS als Duitsland hebben bijvoorbeeld instromend en uitstromend kapitaal in de auto-industrie en de chemische sector. Dit betekent dat de theorie van verschillende ROI niet consistent is met de praktijk, aangezien een verschil in rendement impliceert dat kapitaal slechts in één richting stroomt, namelijk van het land met de lage ROI naar het land met een hoge ROI. Deze theorie kan noch voldoende verklaren waarom er binnen dezelfde sector kruisgewijze investeringen plaatsvinden noch waarom er verschillende niveaus van investeringsstromen zijn tussen sectoren binnen een land.24 Een mogelijke verklaring voor de stromen is het bestaan van zeer specifieke perfecte deelmarkten in diverse sectoren. Dat deze situatie zich sinds enkele jaren ineens voordoet in ontwikkelingslanden is echter onwaarschijnlijk.

22

Zie voor een uitgebreid overzicht: Moosa, Foreign Direct Investment, 44-48 en Markusen en Maskus, ‘General equilibrium approaches to the multinational firm’, 18-19.

23

Moosa, Foreign Direct Investment, 24.

24

(17)

Aangezien het verschil in ROI geen adequate uitleg is voor de richting van investeringen is er meer aandacht nodig voor andere factoren zoals risico. Wanneer een bedrijf besluit te investeren, laat het zich zowel leiden door het rendement op de investering als door de mogelijkheid het risico zoveel mogelijk te beperken. Volgens de theorie van portfoliodiversificatie kan een bedrijf de risico’s van investeringen minimaliseren door in meerdere landen directe investeringsprojecten op te zetten, omdat de ROI nooit overal precies gelijk kan zijn.25 Diverse onderzoeken laten zien dat ook aan dit concept het nodige schort, met name dat gegevens over de hoogte van risico en de mate van het rendement slechts afgeleid zijn uit historische data waardoor er over de oorzaakgevolg relatie diverse conclusies getrokken kunnen worden en risicoberekeningen niet accuraat zijn. De diversificatie theorie is echter op drie punten completer en beter in staat BDI te verklaren dan de differential rates of return theorie. Diversificatie geeft een duidelijke verklaring voor kruisgewijze investeringen tussen landen en industrieën en bovendien kan deze theorie beter gegeneraliseerd worden. Verder is risicominimalisering een zeer belangrijke factor voor directe investeringen. Waarom multinationals de belangrijkste spelers zijn, waarom zij directe investeringen verkiezen boven portfolio-investeringen en waarom BDI meer geconcentreerd zijn in bepaalde industrieën wordt echter zowel in deze als de vorige theorie niet duidelijk.26

De grootte van de markt in het gastland, gemeten aan de hand van de verkoop van een multinational in het desbetreffende land of de hoogte van het BNP in het gastland, vormt een derde concept aangaande BDI in een perfecte markt. De hoogte van het BNP van een land als maatstaf voor BDI heeft geen theoretische fundering, maar wordt veelvuldig gebruikt in empirisch onderzoek en het blijkt dat de grootte van de markt als variabele voor BDI daadwerkelijk een significante factor is.27

Bovenstaand overzicht laat drie factoren naar voren komen die de keuze voor BDI onder perfecte marktomstandigheden bepalen, namelijk het rendement op investering, risico en de grootte van de markt in het gastland. ROI is voornamelijk toepasbaar op investeringen tussen ontwikkelde landen en kan bovendien slecht verklaren waarom investeringen in meerdere richtingen stromen. Risicovermijding is een interessant punt, maar is niet zozeer bruikbaar voor investeringen die gedaan worden in ontwikkelingslanden welke juist de nodige risico’s met zich meebrengen. De grootte van de markt is een factor die duidelijk niet buiten beschouwing gelaten mag worden. Perfecte-markttheorieën zijn niet toereikend om het groeiend aantal investeringen in ontwikkelingslanden te verklaren. De situatie verandert echter wanneer de markt niet langer als perfect beschouwd wordt.

25

J. Saùl Lizondo, ‘Foreign Direct Investment’, IMF Working paper WP/90/63 (z.p. 1990) 3.

26

Moosa, Foreign Direct Investment, 26-27.

27

(18)

Imperfecte markt

Hymer opperde als eerste econoom dat marktstructuren en specifieke eigenschappen van een bedrijf een sleutelrol hebben in het verklaren van buitenlandse directe investeringsstromen. Hij zorgde met zijn werk voor een baanbrekend concept, namelijk dat multinationale ondernemingen en BDI producten zijn van marktimperfecties.Voordelen die een bedrijf heeft doordat het over specifieke eigenschappen beschikt, ook wel structurele marktimperfectie genaamd, komen onder andere tot uiting in de vorm van schaalvoordelen, marketing- en managementkwaliteiten, kennis en distributienetwerken. Multinationals kijken over de grenzen teneinde deze voordelen zoveel mogelijk te kunnen uitbuiten ten opzichte van concurrerende bedrijven en volgens Hymer is directe controle over de buitenlandse vestigingen hiervoor onmisbaar.28 Zeggenschap is dus een belangrijke factor.

Hymer ontwikkelde aan de hand van structurele marktimperfecties een hypothese omtrent industriële organisatie. Deze stelt dat een buitenlandse vestiging van een bedrijf te kampen heeft met diverse nadelen ten opzichte van lokale bedrijven. Voorbeelden zijn taalbarrières, cultuurverschillen en problemen met het juridische systeem. Wanneer een bedrijf ondanks deze achterstand toch een buitenlandse directe investering doet, moet het specifieke bedrijfsvoordelen hebben die overdraagbaar zijn naar vestigingen elders en die bovendien groot genoeg zijn om tegen de nadelen op te wegen, zodat er alsnog sprake is van comparatief voordeel. Beschikking over bijvoorbeeld kapitaal, technologie, en marketing zijn allemaal waardevolle voordelen die BDI voor een bedrijf rendabel kunnen maken.29 Bedrijfsspecifieke voordelen laten zien waarom een buitenlands bedrijf succesvol kan opereren in een andere markt. Het verklaart echter niet waarom dit in de vorm van een BDI moet gebeuren, want een bedrijf kan evenwel exporteren naar de buitenlandse markt, licenties verstrekken of zelfs de specifieke kwaliteiten verkopen aan andere bedrijven in de desbetreffende markt. De internaliseringtheorie en de theorieën die volgen zullen meer uitleg geven over het verkiezen van BDI boven andere alternatieven. Volgens de internaliseringtheorie ontstaan BDI doordat bedrijven markttransacties willen vervangen door interne transacties. Op deze manier kunnen imperfecties in de markt voor intermediaire goederen vermeden worden. Bedrijven doen erg veel activiteiten naast de standaard productie van goederen en diensten. Al deze activiteiten, van marketing en R&D tot training van de werknemers, zijn net als de aanvoer van grondstoffen en halffabricaten onderling afhankelijk voor de productie van het totale eindproduct.30 Dit zorgt voor de nodige onzekerheden, wachttijden en onderhandelingen met andere partijen die bovendien ook extra kosten met zich meebrengen. Daarnaast is het erg lastig aan sommige

28

Dreyhaupt, Locational tournaments, 25-27.

29

Moosa, Foreign Direct Investment, 30-31.

30

(19)

intermediaire goederen een prijs te hangen. Kennisoverdracht, expertise en het gebruik van specifieke technologieën zijn hier voorbeelden van. Het is moeilijk contractuele overeenkomsten op te stellen die volledig kunnen voorkomen dat verkochte of onder licentie overgedragen kennis of technologie ook wordt overgedragen naar derden. Internalisering is een goede oplossing voor deze problemen. Alle activiteiten worden ondergebracht in één bedrijf en onder gezamenlijke controle. Kennis en technologie blijven binnen hetzelfde bedrijf, ook al worden ze grensoverschrijdend toegepast, en onzekerheid en wachttijden worden verminderd. Internalisering van grensoverschrijdende markten leidt tot BDI en dit proces gaat door totdat de marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten.31

Een theorie die in lijn ligt met de bevindingen van Hymer is de productcyclustheorie van Vernon. Hij benadrukt het dynamische aspect van bedrijfsspecifieke voordelen door uit te leggen hoe bedrijven internationale activiteiten opzetten naarmate een product ouder wordt en gestandaardiseerd is in de thuismarkt. Buitenlandse directe investeringen zijn dan vooral een middel om producten internationaal te distribueren. De productcyclus bestaat uit vier fases. In de eerste en tweede fase wordt het product eerst in het thuisland ontwikkeld en verkocht en daarna als gevolg van concurrentiedruk geëxporteerd. In fase drie gaat het bedrijf over tot het opzetten van lokale productie- distributiefaciliteiten. BDI hebben op dit punt een defensief karakter en zijn een antwoord op de groeiende concurrentie van opkomende lokale producenten en beschermende maatregelen van de overheid. Een andere theorie die hier de nadruk op legt is de oligopolische reactie theorie.32 Uiteindelijk heeft ook de buitenlandse markt zich dusdanig ontwikkeld dat winsten sterk dalen. Het bedrijf kan er in de laatste fase voor kiezen een aantal productiefaciliteiten naar lage lonen landen te verplaatsen en productiefactoren te substitueren waardoor de efficiëntie toeneemt. Het thuisland importeert het product vanuit een kostenefficiënter land. Hoewel dit concept het verloop van productinnovaties goed kan verklaren zorgen het groeiende aantal internationale investeringen en de complexiteit van patronen ervoor dat de productcyclus tegenwoordig tekort schiet om de keuze voor BDI te kunnen voorspellen.33

De productcyclustheorie past bij een imperfecte markt, maar heeft tevens kenmerken in zich van een verticale multinational. In feite vindt desintegratie plaats binnen het bedrijf en productie wordt

31

Moosa, Foreign Direct Investment, 32-33.

32

De oligopolische reactie theorie beschrijft BDI als een defensieve handeling ten opzichte van concurrerende bedrijven in dezelfde markt. Middels een investering moet het marktaandeel behouden blijven. Bedrijven reageren voortdurend op elkaars investeringsgedrag en begeven zich meer en meer in elkaars thuismarkt waardoor de concurrentie stijgt en BDI zichzelf uiteindelijk limiteert. Dit verloopt in de praktijk echter anders, aangezien het aantal investeringen niet afneemt naarmate de concurrentie stijgt. Bedrijven reageren dus niet alleen op elkaar, maar analyseren tevens andere belangrijke economische factoren om over te gaan tot BDI. Moosa, Foreign Direct Investment, 41-42.

33

(20)

verplaatst naar gebieden waar gunstiger geproduceerd kan worden. Deze manier van investeren is een verklaring voor BDI in ontwikkelingslanden, aangezien de kosten voor productiefactoren hier aanzienlijk lager liggen. Het concept van de verticale multinational zal verderop toegelicht worden. Strategische overwegingen van multinationals en bedrijfsspecifieke voordelen, ofwel eigendomsvoordelen, winnen rond de jaren ’80 aan waarde in de economische theorieën aangaande directe investeringen. Eigendomsvoordelen geven multinationals een zeer goede reden overal ter wereld te investeren, met als doel hun bedrijfsvoordelen verder uit te buiten. Ontwikkelingslanden kunnen tevens een bestemming hiervoor zijn. Deze theorie geeft echter ook geen complete verklaring voor alle keuzes die gemaakt moeten worden voordat wordt overgegaan tot BDI, noch voor het groeiende aandeel van ontwikkelingslanden. Een model dat daarom niet mag ontbreken in dit overzicht is het eclectisch paradigma van Dunning. Hij voegt diverse elementen uit de perfecte- en imperfecte- markttheorieën samen in één model. Zijn eclectisch paradigma valt tussen de perfecte en imperfecte markt in.

Eclectisch paradigma

Het startpunt van het eclectisch paradigma is het Hecksher-Ohlin model. De beperkende aannames die in dit model worden gebruikt, zoals volledige mededinging en afwezigheid van schaalvoordelen, brachten John Dunning ertoe verder te kijken dan de perfecte markt en andere factoren te benoemen die internationale investeringen kunnen verklaren. Hij gebruikt drie groepen factoren teneinde het waarom, waar en hoe van BDI te verklaren.34 In feite combineert hij drie theorieën uit de bestaande literatuur, namelijk de industriële organisatie theorie, de internaliseringtheorie en de locatietheorie. Een bedrijf zou aan alle aspecten moeten voldoen die in deze theorieën worden beschreven voordat het besluit tot een directe investering over te gaan. Op deze manier is het OLI-model ontstaan. De L verwijst naar locatievoordelen en deze factor valt binnen de perfecte-markttheorieën aangezien dergelijke voordelen voor iedere multinational toegankelijk zijn zonder belemmeringen. Locatievoordelen kunnen bijvoorbeeld lagere factorkosten zijn in het desbetreffende land, maar ook de besparing van tarifaire belemmeringen en transportkosten waardoor het voor een multinational aantrekkelijk is zich in het gastland te vestigen. De overige twee factoren behoren tot de imperfecte-markttheorieën. De O staat voor ownership advantages, oftewel specifieke eigendomsvoordelen van een bedrijf zoals besproken in de industriële organisatie theorie. De I staat voor de hierboven besproken internaliseringvoordelen.35

34

Debra Johnson en Colin Turner, International business: themes and issues in the modern global economy (Londen 2003) 111.

35

(21)

Het OLI-model van Dunning bepaalt welke elementen aanwezig moeten zijn voor internationale productie. De theorie biedt verklaringen voor de keuze van BDI, maar is tegelijkertijd een raamwerk voor bedrijven dat zij kunnen aanhouden om goede omstandigheden te creëren voor succesvolle directe investeringen. Het raamwerk is een classificatie van de meest bekende factoren die invloed hebben op BDI en staat open voor aanvullingen en aanpassingen. Sinds de eerste presentatie in 1976 is dat meerdere malen gedaan door Dunning zelf en het model wordt tegenwoordig nog regelmatig gebruikt. Overduidelijk is echter dat een bedrijf zowel O, L, als I voordelen moet hebben om daadwerkelijk over te gaan tot BDI en niet te kiezen voor export of het afgeven van licenties.36 Gedurende de laatste twee decennia van de twintigste eeuw heeft de veranderende wereldwijde economie voor een verplaatsing van het soort en de richting van investeringen gezorgd. Dunning wijst hier diverse redenen voor aan. De meest opvallende voor dit onderzoek is dat er door groei in technologie, hoogwaardige dienstverlening en kennisintensief kapitalisme enerzijds meer BDI plaatsvindt in geavanceerde economieën. Anderzijds zorgt de opkomst van nieuwe economieën met marktgerichte en op grondstoffen georiënteerde investeringen en de liberalisering van infrastructurele sectoren juist voor een verschuiving van BDI terug naar economieën met gemiddelde en lage inkomens.37 Dunning geeft hiermee aan dat het bemachtigen van bronnen en tevens marktzoekend BDI de interesse in ontwikkelingslanden tenminste ten dele kunnen verklaren. Het OLI-model zou verder uitgebreid moeten worden om specifieke oorzaken te formuleren voor de zeer recente sterke en blijvende groei van BDI in armere markten.

1.3.2 Horizontaal - verticaal

Imperfecte-markttheorieën krijgen over het algemeen de meeste bijval voor de verklaring van BDI. Zij geven een goede uitleg voor kruisgewijze investeringen tussen landen, intra-industriële investeringen en voor de ongelijke verdeling van directe investeringen tussen diverse industrieën. De theorieën vertakken zich echter in twee richtingen, namelijk de verticale en horizontale multinationals. Deze theoretische indeling is sinds de tweede helft van de jaren ’80 en tot op heden veel terug te vinden in de literatuur.

De horizontale multinational

Een horizontale multinational produceert eenzelfde product in meerdere vestigingen op verschillende plaatsen en bedient de lokale markt door middel van lokale productie. In 1984 bracht Markusen dit concept naar voren. Hij benoemde schaalvoordelen op bedrijfsniveau als drijfveer voor directe

36

John H. Dunning, 'The eclectic (OLI) paradigm of international production’, 176.

37

(22)

investeringen. Wanneer de vaste kosten voor het opzetten van een buitenlandse vestiging lager zijn dan de kosten die gemaakt moeten worden teneinde handelsbarrières te omzeilen, geeft dit aanleiding tot multinationale productie. Transportkosten dan wel handelskosten zijn dus van groot belang bij deze keuze. Het horizontale model voorspelt dat gemiddelde tot hoge handelskosten en schaalvoordelen op bedrijfsniveau evenals op fabrieksniveau leiden tot multinationale activiteiten tussen gelijke landen. Dit impliceert dat BDI voornamelijk gebruikt wordt om een nieuwe markt aan te kunnen boren en niet om goedkope factoren te benutten.

Het concept van de horizontale multinational is diverse malen uitgebreid en krijgt ook wel de naam proximity-concentration hypothese.38 In deze hypothese wordt de aanname gedaan dat er geen comparatief voordeel is dat ervoor zorgt dat het goedkoper of duurder is in het thuisland of in het gastland te produceren. Er wordt wel rekening gehouden met het bestaan van schaalvoordelen. De handelskosten in de vorm van externe handelsbarrières en de afweging dicht bij de klant gesitueerd te zijn of de schaalvoordelen van productie in slechts één fabriek te benutten, zijn in dit geval de factoren van belang. Wanneer het bedrijf gelokaliseerd is in de desbetreffende markt zijn de handelskosten kosten nul en in alle andere gevallen omvatten deze zowel tarieven als transportkosten. De keuze voor export of BDI hangt dan af van de winst die gemaakt kan worden door de handelskosten te beperken. De basis van het model impliceert dat bij hoge vaste kosten export prefereert boven directe investeringen, maar wanneer de handelskosten hoger zijn is het omgekeerde het geval. Verder zijn de schaalvoordelen op bedrijfsniveau vaak groter dan de te behalen schaalvoordelen op fabrieksniveau, dus zou een horizontale investering een goede keuze zijn. Diverse praktijkvoorbeelden bevestigen de proximity-concentration hypothese, maar er zijn tevens vraagstukken waar dit model geen volledige verklaring voor kan bieden.39 Stijgende BDI in ontwikkelingslanden daar een voorbeeld van. Het horizontale model is voornamelijk toepasbaar op investeringen tussen ontwikkelde landen waar precies gelijke producten verkocht kunnen worden. Dit is in ontwikkelingsmarkten veel minder het geval, dus is het model niet erg bruikbaar om investeringen van ontwikkelde landen naar ontwikkelingslanden te verklaren. Zijn tegenhanger, het model van de verticale multinational, is dat wel.

De verticale multinational

In tegenstelling tot het opzetten van een complete vestiging in het buitenland zoals bij horizontale investeringen het geval is, vindt er bij verticale investeringen desintegratie van het bedrijf plaats aan de

38

Markusen en Maskus, ‘General equilibrium approaches to the multinational firm’, 6-7.

39

(23)

hand van de verschillende productiestadia. Dit fenomeen is al eerder kort omschreven in de productiecyclus van Vernon. Internationale diversiteit in factorrijkdom en factorprijs kan resulteren in comparatief voordeel waardoor het voordelig is één of meerdere productiestadia te verplaatsen naar een andere markt dan die waar het eindproduct wordt verkocht. De empirie laat verschillende resultaten zien omtrent verticale multinationals. Uit onderzoek van Brainard en Markusen rond het jaar 2000 blijkt dat buitenlandse vestigingen van Amerikaanse bedrijven relatief weinig van hun productie terug naar de Verenigde Staten exporteren, slechts ongeveer 15%. Verder is de hoeveelheid BDI groot in landen die verbonden zijn door middel van elkaars industrieën, maar waar de transportkosten erg hoog zijn en er op fabrieksniveau weinig schaalvoordelen zijn. Internationale verschillen in relatieve factorrijkdom hebben weinig effect op directe investeringen. Wanneer er gekeken wordt naar data op bedrijfsniveau, zoals de factor loon, zijn er bevindingen die de verticale theorie ondersteunen. Hoewel de locatie van de stadia logistiek en marketing sterk afhangen van de grootte van de markt, wordt de locatie van het stadium productie in belangrijke mate bepaald door de lonen.40

Markusen vat het horizontale en verticale model samen in het zogenaamde knowledge-capital model door de motieven vanuit het horizontale model - de wens productie dicht bij de klanten te laten plaatsvinden waardoor handelskosten worden vermeden - en het verticale model - ongeschoolde arbeidsintensieve productie uitvoeren op locaties waar veel ongeschoolde arbeiders zijn - bij elkaar te voegen. Hierdoor is het mogelijk zowel schaalvoordelen met meerdere vestigingen te creëren als gebruik te maken van verschillen in factorprijzen. Het model wordt goed ontvangen, maar kan op een aantal punten niet duidelijk worden onderscheiden van het horizontale model.41

Over het algemeen wordt het horizontale model het meest geschikt en best toepasbaar geacht wanneer het gaat om BDI tussen ontwikkelde landen met relatief gelijke eigenschappen. Tot een aantal jaar geleden kon het gros van de investeringen nog steeds aan deze groep worden toegeschreven, maar data laten overduidelijk zien dat de investeringen in ontwikkelingslanden snel aan ruimte winnen. De verticale multinational is beter in staat deze ontwikkeling te verklaren. Verschillen in vaardigheden en factorrijkdom zijn volgens deze theorie de belangrijkste redenen waarom ontwikkelingslanden interessante investeringsbestemmingen zijn, waar een hoger rendement te behalen valt dan in het thuisland. Deze strategie is echter voornamelijk te bestempelen als loonveredeling, wat wil zeggen dat een bedrijf een gedeelte van het productieproces aanzienlijk goedkoper kan maken door bepaalde handelingen uit te voeren in landen waar de lonen lager liggen. Door de producten vervolgens terug te

40

Neary, ‘Trade costs and Foreign Direct Investment’, 19-22.

41

(24)

exporteren naar het thuisland en daar voor de geldende prijs op de markt te brengen, wordt de winstmarge groter dan wanneer het product volledig in het thuisland met hogere lonen wordt vervaardigd. Ontwikkelingslanden, wat lage lonen landen zijn, kunnen zeer goed voor deze handelingen worden ingezet en dat gebeurt dan ook regelmatig. Zeker in tijden van crisis zal het voor bedrijven interessant zijn om meer productie in lage lonen landen te laten plaatsvinden, zodat de verkoopmarges groter kunnen blijven. Deze overwegingen zouden kunnen verklaren waarom ontwikkelingslanden nu veel BDI ontvangen. Er wordt in de theorie van de verticale multinational echter geen rekening gehouden met de mate van welvaart in de desbetreffende landen. Of een combinatie tussen winst en welvaartsverbetering mogelijk is, zal uit dit onderzoek moeten blijken.

1.3.3 Zeggenschap - indirecte investering

Wanneer de diverse investeringstheorieën in verband worden gebracht met de huidige definitie van buitenlandse directe investeringen, is het van belang te kijken of de theorieën aandacht besteden aan zeggenschap over de investering. Dit is immers het doorslaggevende punt om een investering aan te merken als BDI. Daarnaast is het voor welvaartsverbetering middels investeringen van belang dat een bedrijf zijn kennis en bijvoorbeeld eigendomsvoordelen gebruikt en in zekere mate overdraagt in het ontwikkelingsland. Wanneer er alleen een investering op afstand plaatsvindt, neigt dit meer naar loonveredeling. Deze combinatie leidt ertoe dat het voor dit onderzoek nodig is de bovenstaande theorieën nader te bekijken op het punt van zeggenschap. Wanneer dit geen voorwaarde is voor investeren, zou de investering ook als indirecte investering gedaan kunnen worden en is de theorie niet toereikend voor de investeringen in ontwikkelingslanden.

(25)

plaatsvinden of verplaatst wordt naar een lager lonenland. Het bedrijf zet elders nieuwe vestigingen op om het eigen product goedkoper te kunnen produceren en dit is alleen mogelijk door een directe investering te doen. Het eclectisch paradigma heeft onderdelen van de perfecte-markttheorieën in zich, welke zeggenschap niet als voorwaarde zien voor BDI, maar vooral elementen die toegevoegd zijn vanuit de internaliseringstheorie geven aan dat zeggenschap niet buiten beschouwing mag worden gelaten. In zowel de theorie van de horizontale als de verticale multinational is duidelijk te zien dat BDI zeggenschap met zich meebrengt voor het bedrijf in het thuisland. De multinational wordt ofwel uitgebreid met een volledig nieuwe vestiging in een ander land¸of het bedrijf wordt opgedeeld aan de hand van productiefasen, maar in beide gevallen blijft de controle in handen van het moederbedrijf.

1.4 Conclusie

Grofweg kunnen de redenen waarom een bedrijf kiest voor BDI opgedeeld worden in vier groepen, namelijk het bemachtigen van bronnen, het zoeken naar een nieuwe markt, efficiëntieverhoging en investeringen met als doel strategische bezittingen te verwerven. Alle vier motieven voor BDI zijn op enigerlei wijze terug te vinden in de theoretische modellen, maar met name de argumenten om nieuwe markten te bedienen en efficiëntie te verhogen springen in het oog. Vooral het afgelopen decennium wint de laatste aan ruimte en efficiëntieverhoging, oftewel loonveredeling, lijkt de meest aannemelijke verklaring te zijn voor de toenemende investeringen in ontwikkelingslanden. Cijfers laten duidelijk zien dat het aantal BDI naar ontwikkelingslanden stijgt en zeker in de afgelopen paar jaar hebben de arme landen een veel groter aandeel gekregen in de investeringsstromen. Tussen 1990 en 2008 stegen de BDI van $59 miljard naar $630 miljard en er zijn sterke aanwijzingen dat ontwikkelingslanden het economisch herstel in de aankomende jaren gaan aanvoeren en veel investeringen blijven ontvangen.

(26)

ontwikkelingslanden kunnen gebeuren. Bovendien ontbreekt het aspect van zeggenschap waardoor de voordelen ook benut kunnen worden door indirecte investeringen. In combinatie met internalisering ontstaat een concept wat meer van waarde is voor dit onderzoek. Dunning combineert beide aspecten samen met locatievoordelen tot zijn eclectisch paradigma. Dit model vormt een raamwerk voor investeringen, wat ook zeker toepasbaar is op investeringen in ontwikkelingslanden, maar eigenlijk te breed is om een specifieke verklaring te kunnen geven voor de stijging van de BDI naar ontwikkelingslanden in de afgelopen jaren. Het model van de verticale multinational incorporeert duidelijk het belang van zeggenschap en is het meest geschikt om investeringen in ontwikkelingslanden te verklaren. De reden is echter vooral het gebruik van goedkope productiefactoren, waardoor loonveredeling onlosmakelijk verbonden is met dit concept.

(27)

Hoofdstuk 2 De basis van de piramide

Het vorige hoofdstuk toonde aan dat ontwikkelingslanden, en met name de armste bevolkingsgroepen op deze wereld, een specifieke groep vormen die lastig binnen de internationale economische structuren te plaatsten is. Er is veel onderzoek gedaan naar de effecten van mondialisering voor armere landen en de conclusie voor het overgrote deel van de gevallen luidt dat ontwikkelingslanden die zich openstellen voor internationale handel en buitenlands kapitaal sneller groeien dan landen die een beleid voeren gericht op afzondering van de wereldmarkt.42 Buitenlandse directe investeringen leiden in het algemeen dus tot meer groei en stijging van de welvaart. Een bijkomend probleem dat duidelijk zichtbaar is in de wereld van vandaag de dag, is dat er op macro-economisch niveau grote niveauverschillen bestaan in de verdeling van de welvaart. Bepaalde bevolkingsgroepen, met name in de westerse wereld, kunnen de vruchten plukken van investeringen. Een groot aantal mensen wordt echter niet bereikt door BDI en hierdoor ontstaat een scheve en oneerlijke verdeling in welvaart.

Decennialang zijn er talloze pogingen gedaan door NGO’s en andere organisaties om lokale oplossingen en lokaal ondernemerschap te promoten in ontwikkelingslanden teneinde de arme bevolking vooruit te helpen. Helaas is er nog steeds sprake van veel ongelijkheid. C.K. Prahalad probeert met zijn Bottom of the Pyramid model een nieuwe oplossing te vinden door een manier te schetsen waarmee investeerders ook de armste bevolkingsgroepen, oftewel de bodem van de piramide, kunnen bereiken en tegelijkertijd meer welvaart gecreëerd kan worden. Hij roept multinationals op nieuwe en creatieve benaderingen te gebruiken zodat armoede wordt omgezet in kansen. Kort gezegd zouden multinationals middels op de bevolking toegespitste investeringen in staat moeten zijn winst te creëren in de basis van de piramide, terwijl hierdoor tegelijkertijd de armoede onder deze groep mensen wordt bestreden. Zoals de tweede deelvraag beschrijft, zal in dit hoofdstuk toegelicht worden wat het BoPmodel precies inhoudt.

Het BoPmodel is niet zozeer een verklarende theorie voor BDI, maar meer een leidraad voor bedrijven om de juiste strategie te ontwikkelen voor het succesvol bedienen van de basis van de piramide. Het model is duidelijk wel een aanvulling op de bestaande investeringstheorieën en daarom wordt dit vernieuwende concept allereerst binnen de eerder beschreven dichotome indeling van perfecte – imperfecte markt, horizontale – verticale multinational en zeggenschap – indirecte investering geplaatst. Hierdoor zal duidelijk worden welke bekende kenmerken voor investeringen terug te vinden zijn in het model, maar ook welke aspecten nieuw zijn. De laatsten zullen vervolgens uitgebreid aan bod komen in

42

(28)

de aansluitende paragraaf waarin het BoPmodel precies wordt uitgelegd. De aandacht van multinationals wordt duidelijk op enigerlei wijze naar de basis van de piramide getrokken. Zoals de tweede hypothese in dit onderzoek stelt, is het waarschijnlijk dat er een aanwijsbaar omslagpunt is voor deze ontwikkeling. Dit hoofdstuk tracht uit te zoeken in hoeverre hier sprake van is. Hoewel het model goed is ontvangen en veel kansen en mogelijkheden biedt voor zowel ondernemingen als arme bevolkingsgroepen, worden er daarentegen ook de nodige kritiekpunten aangedragen die niet onbenoemd mogen blijven. Aan dit punt zal tevens uitgebreid aandacht aan worden besteed.

Het BoPmodel geeft een alternatieve verklaring voor de stijgende BDI in ontwikkelingslanden en probeert oplossingen te schetsen waar andere investeringsmodellen tekort schieten. Dit hoofdstuk is bedoeld om het BoPmodel te introduceren als middel voor welvaartsverbetering in ontwikkelingslanden en het binnen het kader van de bestaande investeringstheorieën te plaatsen. Het moet blijken of het model erin slaagt de ontwikkelingslanden een duidelijke plek te geven binnen de wereldeconomie en of het handvaten kan geven om de oneerlijke welvaartsverdeling het hoofd te bieden. Uit de kritieken blijkt dat aan het potentieel en de toepasbaarheid van het model in de praktijk getwijfeld wordt. Dit behoeft daarom nadere toetsing door middel van een casestudie. Het laatste gedeelte van dit onderzoek zal zich daarop richten en tevens op de vraag of de combinatie van winst en welvaartsverbetering mogelijk is.

2.1 Het BoPmodel en andere investeringstheorieën

Het BoPmodel prikkelt de gevestigde ideeën over armoedebestrijding. Het kijkt verder dan de werkzaamheden van NGO’s en overheidsinstellingen alleen en roept multinationals op de arme bevolking als waardevolle consumenten te gaan beschouwen en hun geld en aandacht in hen te investeren. Niemand bestrijdt dat een groot aantal mensen in armoede leeft en niemand kan tegenspreken dat grote ondernemingen beschikken over enorme rijkdom en zeer diverse capaciteiten. Het BoPmodel probeert een nieuwe weg te vinden om deze capaciteiten ook ten gunste te laten zijn van de basis van de piramide en is hiermee een geheel nieuwe benadering van armoedebestrijding. Dat grote bedrijven veel invloed kunnen hebben op deze situatie wordt al veel langer naar voren gebracht, maar niet dat de armen geholpen kunnen worden terwijl multinationals extra winst creëren.43

Opvallend is dat Prahalad in zijn model weinig tot geen aandacht schenkt aan buitenlandse directe investeringen als middel voor armoedebestrijding. Hij benoemt investeringen in het algemeen, maar specificeert niet in welke vorm dit zou moeten plaatsvinden. Niettemin kan het BoPmodel heel goed als

43

(29)

variant op de bestaande investeringstheorieën worden aangeduid. Binnen de grove indeling van vier motieven waarom bedrijven een buitenlandse directe investering zouden willen doen, komt in het BoPmodel het zoeken naar een nieuwe markt het sterkst naar voren. Hoewel het een bedrijfsgecentreerd concept is en het doel voor multinationals winstcreatie is, moeten zij overtuigd raken van het feit dat de basis van de piramide een interessante nieuwe markt is. Het uitgangspunt is de arme bevolking als klant en de multinationals moeten hier hun producten op aanpassen. Wanneer deze strategie goed wordt uitgevoerd en de lokale bevolking bij het productieproces betrokken wordt, zullen de werkgelegenheid en het ondernemerschap stijgen onder de BoPpopulatie. Uiteindelijk kunnen de multinationals hier zelf weer van profiteren doordat de samenwerking zorgt voor efficiëntieverhoging in het productieproces en de beschikbaarheid van goedkopere arbeid. Een hogere winstmarge is het resultaat. Efficiëntieverhoging is echter een bijkomend effect, want het aanboren van een nieuwe markt is de vooraanstaande reden om te investeren in de BoP.44

Binnen de gemaakte indeling in het vorige hoofdstuk van perfecte – imperfecte markt, horizontale – verticale multinationals en zeggenschap – indirecte investering past het BoPmodel goed onder de imperfecte-markttheorieën. In de BoPmarkt is goede communicatie lang niet altijd mogelijk en daarnaast zijn distributie en transport vaak lastig door de slechte infrastructuur. Multinationals beschikken over specifieke eigenschappen als kennis, marketing- en managementkwaliteiten en productdiversificatie waardoor zij de capaciteit hebben een nieuw product te ontwikkelen en dit te laten slagen in de BoPmarkt. Het vergt de nodige aanpassingen in de gebruikelijke westerse bedrijfsvoering, maar de voordelen kunnen deze barrières ruim overstijgen waardoor toetreding tot de markt aantrekkelijk is. Het BoPmodel is een verbijzondering van de imperfecte-markttheorieën en combineert met name eigendomsvoordelen met duidelijke aandacht voor welvaartsverbetering voor de basis van de piramide. Voorwaarde is wel dat er enige sprake van marktwerking is, anders is het model niet toepasbaar, maar hier zal later dieper op worden ingegaan.

Wanneer echter het compleet andere uiterste in ogenschouw wordt genomen, namelijk de volledig perfecte markt, biedt dit een interessante theoretische kwestie. In een volledig perfecte markt is geen sprake van marktfalen en zou een producent zonder problemen iedere consument kunnen bereiken, zoals ook in het eerste hoofdstuk besproken is. Er zou geen ongelijkheid of oneerlijke verdeling zijn in de wereld en dus zou het BoPmodel helemaal niet nodig zijn. Deze redenering is vanuit het oogpunt van de markt, maar wanneer de situatie vanuit het product bekeken wordt, kan er een andere conclusie getrokken worden. In theorie zou een multinational zijn product perfect aan kunnen passen op de

44

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo is de top van de piramide grondig herzien met de komst van de topklasse en later de Tweede en Derde divisie, net als de aanpassingen op Hoofdklasseniveau, waar we per speeldag

In de regionale brief lezen we er niks over, terwijl die termijn stelling belangrijke gevolgen heeft voor tempo en fasering van schadeafwikkeling en versterking.. Wordt het niet

Ralf smeekte altijd om naar Egypte op reis te gaan omdat zijn opa daar op ontdekking was geweest en omdat hij daar ook op een mysterieuze manier gestorven is.. Dit jaar zou hij

• Bewustwording van/bij de leerkracht creëren/vergroten dat muziek ingezet kan worden voor andere doelen dan louter (instrumentale) muziekles of groepsdynamiek. •

Wanneer een of meer van de elementen van respijtzorg ontbreken – bijvoorbeeld de toegankelijkheid van of de kennis over respijtzorg – verhoogt dat voor mantelzorgers de drempels

uitvoeringspraktijken samenkomen, vinden er verschillende intervisiebijeenkomsten plaats. Deze bijeenkomsten worden op locatie, in steeds één van de 13 gemeenten, georganiseerd. Op 29

De bevindingen uit het onderzoek in het kader van het vierjaarlijks bezoek worden gebruikt om te bezien of het reeds aan de school toegekende basisarrangement kan worden

Op grond van het kwaliteitsprofiel van de school dat naar aanleiding van een vorig inspectiebezoek is opgemaakt, op basis van risicofactoren die bij de inspectie bekend zijn