• No results found

Over veranderingen in beleefd taalgebruik

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over veranderingen in beleefd taalgebruik"

Copied!
115
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Over veranderingen in beleefd taalgebruik

Masterscriptie

Nederlandse Taal en Cultuur

(2)

Voorwoord

Lang verwacht en toch gekomen, mijn MA-scriptie Nederlandse Taal en Cultuur. Met het voltooien van deze scriptie komt er na zes jaar colleges volgen, werkstukken schrijven en tentamens maken nu toch echt een einde aan mijn studententijd. Best een vreemd gevoel om na zes jaar „ineens‟ student af te zijn maar het is wel het einde van een hoofdstuk waar ik met veel plezier op terug kan kijken!

Zoals gezegd, sluit ik met deze scriptie mijn studie Nederlande Taal en Cultuur met daarbinnen de specialisatie Taalbeheersing af. In deze scriptie heb ik mij beziggehouden met de vraag of er in de loop van de 20e eeuw sprake is geweest van een verandering in beleefd taalgebruik en zo ja welke veranderingen dit dan geweest zijn. Dit heb ik onderzocht aan de hand van de adviesrubriek Margriet weet raad, een rubriek uit het ons allen bekende weekblad Margriet.

Uiteraard is deze scriptie niet vanzelf tot stand gekomen en daarom wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken die mij hierbij geholpen hebben. Als allereerste wil ik graag Kees de Glopper bedanken voor zijn begeleiding en sturing die maakten dat ik steeds weer gerustgesteld terugkeerde van al onze scriptieafspraken.

Daarnaast wil ik ook Mark bedanken die mij wist te motiveren als het tegenzat en die daarnaast altijd bereid was om mij op welke manier dan ook te ondersteunen.

Ook wil ik graag Lydia bedanken, die tijdens onze vele „dates‟ altijd bereid was om naar mijn scriptiefrustraties te luisteren maar ook voor alle lol die ik de afgelopen zes jaar met haar heb gehad.

Last but not least wil ik mijn ouders bedanken bij wie ik de afgelopen jaren altijd terecht kon (en nog steeds kan) en die het mede mogelijk gemaakt hebben dat ik überhaupt zes jaar lang heb kunnen studeren.

Dus pap en mam, bedankt daarvoor!

Judith Remmerts

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 1

1. Inleiding ... 2

2. Literatuur ... 5

2.1 Taalhandelingen ... 5

2.2 Het coöperatieprincipe van Grice ... 6

2.3 Face volgens Brown & Levinson ... 7

2.4 De beleefdheidstheorie van Brown & Levinson ... 8

2.5 Kritiek op de beleefdheidstheorie van Brown & Levinson ... 10

2.5.1 De invulling van het begrip face ... 11

2.5.2 Het universele karakter van de beleefdheidstheorie ... 11

2.5.3 Contextafhankelijkheid van beleefdheidsuitingen ... 12

2.5.4 Het model als binair keuzesysteem ... 12

2.5.5 Brown & Levinson versus de VRM-taxonomie ... 13

2.6 Sociale veranderingen en taalgebruik ... 13

2.7 Veranderingen in de rol van de vrouw in de twintigste eeuw ... 14

3. Methode ... 17

3.1 Onderzoeksmateriaal ... 17

3.1.1 Margriet weet raad ... 17

3.1.2 Data ... 17 3.2 Methode ... 18 3.2.1 Inhoudsanalyse ... 18 3.2.2 VRM-analyse ... 19 4. Resultaten ... 25 4.1 Inhoudsanalyse ... 25

4.1.1 De rol van de vrouw ... 25

4.1.2 Type verzoek ... 28

4.1.3 Rol van de vrouw in relatie tot het type verzoek ... 31

4.2 VRM-analyse ... 33

5. Conclusie en discussie ... 39

Literatuurlijst ... 42

Bijlage 1: Analyse tabel ... 43

(4)

Samenvatting

(5)

1. Inleiding

Alledaags taalgebruik. Zoals het woord alledaags al zegt, het lijkt zo gewoon. We communiceren met elkaar en het gaat allemaal vanzelf, we hoeven er eigenlijk nauwelijks bij na te denken. Toch passen we allemaal onbewust bepaalde principes toe die ervoor zorgen dat ons taalgebruik goed verloopt. We zoeken naar bevestigingstekens die duidelijk maken dat de ander heeft begrepen wat er is gezegd, we passen onze formuleringen aan, aan de gesprekssituatie waarin we ons bevinden, we gaan ervan uit dat onze gesprekspartner een relevante bijdrage probeert te doen aan ons gesprek en we proberen zijn of haar uitingen vervolgens in dit licht te interpreteren. Zo zijn er nog veel meer principes die aan ons „gewone‟ „alledaagse‟ taalgebruik ten grondslag liggen. Dat ons „alledaagse‟ taalgebruik eigenlijk helemaal niet zo gewoon is, maar juist heel bijzonder, is alleen al te zien aan de enorme hoeveelheid onderzoek die hiernaar gedaan is. Dit gebeurt allemaal binnen een subdomein van de taalbeheersing, namelijk de pragmatiek; de studie van het alledaagse taalgebruik.

Eén van de interessante aspecten binnen de pragmatiek en eentje waar bovendien veel onderzoek naar is gedaan, is de manier waarop gesprekspartners beleefdheid hanteren in hun gesprekken. Beleefdheid is een veel toegepast principe in het taalgebruik van alledag. Mensen zeggen niet zomaar alles tegen elkaar. Als je als spreker iets van de ander nodig hebt is het wel zo netjes om dat beleefd aan een ander te vragen. Anders loop je al snel het risico dat de ander zegt „ bekijk het maar‟. Beleefdheid is er in verschillende soorten en wordt bovendien in allerlei situaties toegepast. Daarmee is het een onderwerp wat in de loop van de tijd van veel onderzoekers binnen de pragmatiek aandacht heeft gekregen.

Het meest bekende onderzoek op het gebied van beleefdheid is de beleefdheidstheorie zoals die is ontwikkeld door Brown & Levinson. Deze theorie stamt al uit 1978 (en in aangepaste vorm uit 1987) maar werkt nog steeds door, tot op de dag van vandaag. Brown & Levinson stellen dat elk mens een „face‟ heeft die hij of zij kan verliezen of die door een gesprekspartner beschadigd kan worden. Een gesprekspartner kan dit face beschadigen door een zogenaamde gezichtsbedreigende taalhandeling uit te voeren. Dit kan bijvoorbeeld doordat de spreker een verzoek doet aan de ander. Daarmee doet hij inbreuk op iemands autonomie en „beschadigt‟ hij het face van de hoorder. Om dit te voorkomen kan de spreker beleefdheidsstrategieën gebruiken om de gezichtsbedreigende handeling in te kleden. Brown & Levinson bespreken uitgebreid welke gezichtsbedreigende handelingen een spreker uit kan voeren en hoe hij of zij deze kan inkleden door middel van beleefdheidsstrategieën.

Beleefdheid is dus een veel toegepast principe in ons alledaagse taalgebruik. Opgemerkt kan worden dat mensen over het algemeen nogal verschillen in hun alledaagse taalgebruik. Zo praten kinderen anders dan volwassenen, mannen anders dan vrouwen en ga zo maar door. Taalgedrag verschilt echter ook per situationele setting. Zo zal een medewerker van een bedrijf ander taalgebruik hanteren tegen iemand die in de hiërarchische lijn boven hem staat dan tegen iemand die zich in dezelfde lijn onder hem of haar bevindt. Zo is het heel goed mogelijk dat hij of zij tegen zijn meerdere minder direct is dan tegen zijn ondergeschikte. Bovendien zal deze zelfde medewerker zijn taalgebruik hoogstwaarschijnlijk weer aanpassen wanneer hij of zij thuiskomt en zijn kind toespreekt. Taalgebruiksgewoonten variëren dus van situatie tot situatie.

(6)

factoren zoals zelfbeelden van de interactanten of intermenselijke betrekkingen (Bax & Berenst, 2000 p. 83).

Wanneer we er van uit gaan dat taalgebruik cultuur- en contextspecifiek is en bovendien afhankelijk kan zijn van een aantal verschillende extralinguïstische factoren, is het heel goed mogelijk dat ons taalgebruik onder invloed van (een aantal van) deze factoren in de loop van de tijd verandert. Zo was het een jaar of dertig geleden veel gebruikelijker om oudere of onbekende mensen met „u‟ aan te spreken dan dat tegenwoordig is. Deze verandering heeft op zich niets te maken met het feit dat onze taal veranderd is, u en jij zijn immers nog steeds veel gebruikte aanspreekvormen, maar kan heel goed verklaard worden door het feit dat sociale verhoudingen/sociale identiteiten veranderd zijn. Wanneer je er van uit gaat dat taalgebruik in de loop van de tijd aan verandering onderhevig is, is het heel goed voor te stellen dat taalgebruiksprincipes als beleefdheid ook aan verandering onderhevig zijn. De vraag of dit inderdaad zo is en van welke verandering(en) dan sprake is/zijn zal in dit onderzoek centraal staan.

Dit onderzoek zal dan ook historisch vergelijkend van aard zijn waarbij de precieze onderzoeksperiode de tweede helft van de twintigste eeuw zal beslaan. Dit is een roerige maar interessante periode geweest waarin er veel veranderingen hebben plaats gevonden op het gebied van de Hollandse cultuur. Met name de rol van de Hollandse huisvrouw heeft in deze periode een behoorlijke ontwikkeling doorgemaakt. Gebeurtenissen als de komst van de anticonceptiepil en de daarmee gepaard gaande daling van de gemiddelde gezinsgrootte, de feministische golven, de daling van het sterftecijfer, de stijging van de gemiddelde levensverwachting hebben hier allemaal aan bijgedragen (Kloek, 2009 p. 211). Kortom de tweede helft van de twintigste eeuw was een periode van grote maatschappelijke veranderingen.

Om voor dit onderzoek een goede vergelijking te kunnen maken zal ik gebruik maken van de adviesrubriek „Margriet weet raad‟, een adviesrubriek die jarenlang in het vrouwenweekblad Margriet heeft gestaan. In deze rubriek kunnen lezers vragen stellen aan Margriet. Vaak gaat het om advies bij problemen, waarbij die problemen te maken kunnen hebben met van alles en nog wat. Elke week wordt er minstens één brief geplaatst met de reactie van Margriet op die brief, het zogenaamde „probleem van de week‟. Margriet is een blad van het volk en de lezers en waarschijnlijk ook de schrijvers van de brieven aan Margriet zijn „doorsnee‟ mensen. Omdat het blad al zo lang bestaat is het een mooie afgebakende bron voor vergelijking. Maar het allerbelangrijkste is dat er zeker weten aspecten van beleefdheid in de briefwisselingen naar voren komen. De opzet van de rubriek is namelijk dat lezers een vraag/probleem kunnen voorleggen aan Margriet waarop zij vervolgens een reactie/advies geeft. Dit houdt in dat de lezer een verzoek doet aan Margriet om hulp/advies. Het doen van een verzoek is op zichzelf al een gezichtsbedreigende handeling. De lezer wil graag iets van Margriet zonder dat Margriet daar zelf om gevraagd heeft. Maar ook de reactie van Margriet, het geven van advies is een gezichtsbedreigende handeling. Dit betekent namelijk dat Margriet zal zeggen of iets wel of niet goed is, of iets wel of niet anders moet. En hoewel de briefschrijver om dit advies vraagt, zal Margriet hier toch beleefdheidsprincipes op los (moeten) laten. Vandaar dat deze rubrieken als onderzoeksdata zullen dienen bij het onderzoeken naar de vraag of er in de loop van de tijd sprake is van een ontwikkeling in beleefd taalgebruik.

Dit alles leidt tot de volgende hoofdvraag:

Is er in de adviesrubriek „Margriet weet raad‟ in de loop van de tijd verandering zichtbaar in beleefd taalgebruik en zo ja wat houdt deze verandering in?

(7)

gescheiden maar toch strikt parallelle codering toe van de grammaticale vorm en de illocutionaire strekking van een uiting (Timan & Redeker, 1994). Op deze manier is het mogelijk om te onderzoeken welke typen uiting/welke typen taalhandeling er gedaan worden. Daarnaast kan ook bepaald worden in welke vorm deze taalhandelingen gegoten worden. Stiles (1992) hanteert in zijn taxonomie echter de term intent in plaats van illocutionaire strekking.

Maar voordat ik de teksten zal analyseren volgens de VRM-taxonomie zal ik eerst een inhoudsanalyse uitvoeren op de teksten. Daarbij zal ik kijken naar het type verzoek dat wordt gedaan en de rol van waaruit de briefschrijfster schrijft. Dit om te bepalen of een mogelijke taalverandering niet daar aan te wijten is, met andere woorden om te bepalen of ik wel met gelijksoortige teksten te maken heb.

(8)

2. Literatuur

In dit hoofdstuk zal ik een bespreking geven van de literatuur die relevant is voor dit onderzoek. De eerste twee paragrafen zullen gaan over de werking van ons alledaagse taalgebruik. In paragraaf 2.1 zal ik literatuur bespreken met betrekking tot taalhandelingen en de taalhandelingstheorie zoals deze is ontwikkeld door Austin, waarna ik in paragraaf 2.2 zal ingaan op het door Grice ontwikkelde coöperatieprincipe.

In de drie paragrafen die daarop volgen zal ik uitgebreid ingaan op de beleefdheidstheorie van Brown & Levinson. In paragraaf 2.3 zal ik het begrip face nader uitwerken zoals dat door Brown & Levinson wordt voorgesteld. Vervolgens zal ik in paragraaf 2.4 de beleefdheidstheorie uitwerken waarna ik in paragraaf 2.5 relevante kritiekpunten met betrekking tot deze theorie zal bespreken.

Daarna zal ik in paragraaf 2.6 ingaan op literatuur met betrekking tot sociale veranderingen en taalgebruik om het hoofdstuk af te sluiten met paragraaf 2.7 waarin ik het zal hebben over de ontwikkelingen in de rol van de vrouw zoals die zich in de tweede helft van de twintigste eeuw in Nederland hebben voorgedaan.

2.1 Taalhandelingen

Eén van de onderzoeksterreinen binnen de taalbeheersing is de pragmatiek. De pragmatiek houdt zich, kort gezegd, bezig met de bestudering van alledaags taalgebruik. Deze discipline is midden twintigste eeuw ontstaan binnen de taalfilosofie. Traditioneel richtte veel van het taalfilosofische werk zich op de waarheidsfunctionele betekenis van taal. Men hield zich daarbij vooral bezig met één bepaald type zinnen namelijk constatieven. Met deze zinnen wordt een uitspraak gedaan over de werkelijkheid (Houtkoop & Koole, 2000 p. 19). In het midden van de twintigste eeuw kwam hier echter verandering in en ontwikkelde zich binnen de taalfilosofie een nieuwe tak van wetenschap namelijk; „de filosofie van de alledaagse taal‟ (Houtkoop & Koole, 2000 p. 13). Volgens de filosofen binnen deze stroming was de vraag onder welke condities een uitspraak „waar‟ is vaak irrelevant voor de betekenis die taalgebruikers aan een uitspraak geven. Deze filosofen gingen zich daarom bezig houden met de vraag hoe mensen in staat zijn om adequaat te communiceren met taal (Houtkoop & Koole, 2000 p. 14). Zij stelden namelijk dat er ook zinnen zijn die zich onttrekken aan waarheidscondities en dat taal ook gebruikt kan worden om dingen mee te doen, om handelingen mee uit te voeren. (Houtkoop & Koole, 2000 p. 19). Een belofte of een verzoek doen zijn twee voorbeelden van taalhandelingen.

Eén van de filosofen die zich hiermee bezig heeft gehouden was Austin. Hij begon zijn taalfilosofisch onderzoek met een studie van de performatieve werkwoorden, werkwoorden die aanduiden welke handelingen sprekers uitvoeren (Houtkoop & Koole, 2000 p. 20). Hij ging er in eerste instantie vanuit dat performatieve werkwoorden zich onderscheiden van constatieven, maar kan dit onderscheid niet vasthouden (Houtkoop & Koole, 2000 p. 21). Daarom is er volgens hem een algemene taalhandelingstheorie nodig. In deze algemene theorie over taalhandelingen, die ook wel illocutionaire handelingen worden genoemd, stelt Austin zich de vraag aan welke voorwaarden er moet worden voldaan wil een taalhandeling geslaagd zijn (Houtkoop & Koole, 2000 p. 22). Zo kan een huisarts wel zeggen; „ik veroordeel je tot drie maanden gevangenisstraf‟ maar daarmee is iemand niet daadwerkelijk veroordeeld. Deze taalhandeling is alleen maar geslaagd, als deze uiting door een rechter wordt uitgesproken. De voorwaarde is hier dus dat deze zin uitgesproken wordt door iemand die ook daadwerkelijk bevoegd is om een persoon te veroordelen.

(9)

afzonderlijke geslaagdheidsvoorwaarde is een noodzakelijke voorwaarde voor het succesvol uitvoeren van een bepaalde taalhandeling. Met z‟n allen vormen ze de voldoende voorwaarde voor de uitvoering van de taalhandeling (Houtkoop & Koole, 2000 p. 22).

Om een uiting juist te interpreteren, bijvoorbeeld een vraag als een verzoek, moeten hoorders inschatten welke geslaagdheidsvoorwaarden er bij een uiting of in een gesprek aan de orde zijn. Dit is nodig om de strekking/illocutie te achterhalen. Volgens Searle, ook één van de taalfilosofen, zijn er ook linguïstische middelen die de hoorders kunnen helpen om de strekking te achterhalen. Tevens kunnen ze door de spreker gebruikt worden om de strekking aan te geven. Deze middelen worden strekkingsaanduidende middelen genoemd (Houtkoop & Koole, 2000 p. 25). Deze middelen hoeven echter niet per se gebruikt te worden om toch sprake te laten zijn van een bepaalde taalhandeling. Wanneer deze middelen niet gebruikt worden, maakt dit het interpreteren van bepaalde taalhandelingen lastiger.

Bij het produceren en interpreteren van een uiting als een bepaalde taalhandeling spelen volgens de taalfilosofen twee typen regels een rol namelijk; constituerende en regulerende regels. Constituerende regels geven aan welk soort uiting of non-verbale handeling, onder welke condities geproduceerd, als bijvoorbeeld een begroeting of vraag geldt. Regulerende regels zijn aan de orde bij de keuze van de passende talige vorm voor een bepaalde handeling. Het gaat dan om het kiezen van de passende aanspreekvorm, om de passende formulering van verzoeken, de wijze van het afwijzen van een verzoek en dergelijke. Dit kan namelijk op verschillende manieren. Regulerende regels kunnen dus opgevat worden als sociale normen (Houtkoop & Koole, 2000 p. 26).

2.2 Het coöperatieprincipe van Grice

Een andere filosoof, ook afkomstig uit de stroming van de „filosofie van de alledaagse taal‟, is de filosoof Paul Grice. Grice stelt dat aan gespreksvoering het zogenaamde „coöperatieprincipe‟ ten grondslag ligt. Volgens dit principe moet een spreker zijn bijdrage aan het gesprek zo maken, dat het is afgestemd op datgene wat in het huidige stadium van het gesprek nodig is voor het beoogde doel of voor de richting van het gesprek. Het gaat erom dat deelnemers van een gesprek dit principe in acht nemen en daarbij mogen ze er tevens van uit gaan dat hun gesprekspartners hetzelfde doen. Als je goed luistert naar wat mensen zeggen, lijkt het vaak alsof mensen helemaal niet zo coöperatief zijn. Toch begrijpen we in de praktijk vaak goed wat een ander zegt, juist vanwege het feit dat een gesprekspartner de bijdrage van een ander zodanig probeert te interpreteren dat het past in het onderwerp waar het gesprek over gaat. Zo werkt het coöperatieprincipe van Grice dus als een basis voor de interpretatie van uitingen. Bij de interpretatie van uitingen gaan gesprekspartners er vanuit dat de ander zich coöperatief gedraagt, totdat het tegendeel blijkt (Houtkoop & Koole, 2000).

Binnen dit coöperatieprincipe onderscheidt Grice vier verschillende categorieën die zogenaamde stelregels of, zoals Grice het noemt, maximes omvatten. Deze maximes zijn algemeen geformuleerde principes die in alle situaties van kracht zijn. Grice onderscheidt de volgende maximes en sub-maximes:

Maxime van kwantiteit:

1. Maak je bijdrage zo informatief mogelijk, gezien het doel of de richting van het gesprek.

(10)

Maxime van wijze:

1. Vermijd onduidelijkheden. 2. Vermijd ambiguïteit. 3. Wees kort.

4. Wees ordelijk.

Maxime van relatie:

1. Zorg dat je bijdrage relevant is.

Wanneer een spreker iets zegt wat niet in overeenkomst lijkt te zijn met de maximes van Grice, mag de hoorder er nog steeds van uit gaan dat de spreker handelt volgens het coöperatieprincipe. Dat betekent dat een uiting een conversationele implicatuur heeft, waarbij implicatuur wil zeggen dat de betekenis op indirecte wijze tot stand wordt gebracht (Houtkoop & Koole, 2000).

Ondanks de maximes van Grice, kunnen mensen heel vaag of omslachtig zijn in het zeggen van wat ze bedoelen. Soms zijn ze daarentegen ook weer ontzettend hard en direct in hun woordkeus. Mensen maken dus stilistische keuzes met betrekking tot wat ze tegen een ander zeggen. Deze keuzemomenten doen zich vooral voor op momenten die in potentie „interactioneel problematisch‟ zijn. Het gaat dan om situaties die de relatie met de gesprekspartner onder druk kunnen brengen (Berenst, 2005). Eén van die momenten doet zich voor, wanneer een spreker iets van een hoorder wil. Bijvoorbeeld wanneer hij een verzoek doet aan de ander. Op dat moment wil de spreker iets van de hoorder gedaan krijgen, iets waar de hoorder in principe niet om heeft gevraagd. Het meest gebruikelijk is het dan om dit verzoek op een vriendelijke manier in te kleden in plaats van direct te zijn volgens de maximes van Grice. Dit verschijnsel in het taalgebruik is te verklaren met het begrip „face‟. Het begrip „face‟ is oorspronkelijk uitgewerkt door Goffman. Brown & Levinson bouwen hier op voort in hun al in de inleiding genoemde beleefdheidstheorie, waarin ze het begrip face wel uitgewerkt en aangepast hebben. In de volgende paragraaf zal het begrip face nader toegelicht worden.

2.3 Face volgens Brown & Levinson

Brown & Levinson zien face als iets wat zich tegenover efficiëntie bevindt. Zij stellen dat de aandacht voor het face van een gesprekspartner ten koste gaat van de efficiëntie van de interactie. Een interactie is efficiënt wanneer onverkort de maximes van Grice worden gevolgd (Berenst, 2005). Dit kan echter niet wanneer er ook rekening gehouden moet worden met het face van de ander. Sprekers zullen dus een afweging moeten maken waar ze voorrang aan geven, maximale efficiëntie of behoud van het face.

(11)

& Levinson geven daarom in hun theorie een aantal beleefdheidsstrategieën die sprekers kunnen gebruiken om potentiële FTA‟s zo in te kleden dat er tegemoet gekomen wordt aan het face van de hoorder. Door uitingen op een „gepaste‟ manier te formuleren komt een spreker tegemoet aan het positieve of negatieve face van de hoorder. Zo wordt een schending van het face op een bepaalde manier goedgemaakt, gecompenseerd. Dit kan op vele manieren en Brown & Levinson hebben dit dan ook uitgebreid uitgewerkt in hun theorie over beleefdheid. Deze theorie stamt al uit de jaren ‟70, maar wordt, ondanks de vele kritiek, nog steeds gebruikt.

2.4 De beleefdheidstheorie van Brown & Levinson

Brown & Levinson zien het face zoals gezegd als een behoefte waar een gesprekspartner aan tegemoet wil/moet komen. In gesprekken is er eigenlijk constant sprake van het schenden van ofwel het positieve ofwel het negatieve face. Zo wordt het negatieve face geschonden wanneer een er sprake is van iemand; iets vragen, iets opdragen, iets suggereren, iets

adviseren, ergens aan herinneren, ergens voor waarschuwen, ergens mee dreigen, iets aanbieden, iets beloven of in het geval van het uiten van beloften en complimenteren (Berenst,

2005 p. 106). Het positieve face wordt geschonden wanneer er sprake is van iemand; iets

verwijten, kritiseren, beschuldigen, belachelijk maken, berispen, aan te klagen, tegen te spreken of door het aan de orde stellen van onderwerpen die controversieel, emotioneel geladen, pijnlijk etc. zijn (Berenst, 2005 p. 106). In hun theorie formuleren Brown &

Levinson een heel scala aan beleefdheidsstrategieën die sprekers (kunnen) gebruiken om deze FTA‟s te verzachten. Deze strategieën variëren in de mate van beleefdheid.

FTA‟s kunnen zowel off record als on record uitgevoerd worden. Een spreker kan besluiten een FTA off record uitvoeren wanneer hij niet verantwoordelijk gehouden wil worden voor de intentie van zijn uiting. Hij zegt dus niet rechtstreeks wat hij wil maar laat de interpretatie van zijn uiting over aan de ander. Daarmee geeft hij de ander de mogelijkheid om zelf aan te bieden wat de spreker graag aangeboden wil krijgen maar creëert hij tevens de mogelijkheid om te zeggen (wanneer de hoorder bijvoorbeeld negatief reageert) dat hij zijn of haar uiting niet zo bedoeld heeft.

Echter, een FTA kan ook on record uitgevoerd worden en wel op twee manieren namelijk; bald on record, dat betekent direct en onomwonden of on record met gezichtsherstellende handelingen. Wanneer een FTA bald on record wordt uitgevoerd, betekent dit dat de FTA op de meest directe, duidelijke, openlijke manier wordt uitgevoerd, eigenlijk conform de maximes van Grice. Dit wordt alleen gedaan als de spreker niet bang is voor vergelding door de aangesprokene (Brown & Levinson, 1987). Dit is onder andere het geval als er sprake is van een situatie waarin er onmiddellijk gehandeld moet worden, bijvoorbeeld wanneer er gevaar dreigt. In dat geval is er geen tijd om een onomwonden FTA uit te voeren, maar moet er snel gehandeld worden. Ook kan een FTA zonder gezichtsverlies worden uitgevoerd als de inhoud van de FTA voordelig is voor de hoorder. Tot slot kan een beleefdheidsstrategie nog onomwonden uitgevoerd worden als er sprake is van een hiërarchische relatie tussen de spreker en de hoorder. Het is dan gerechtvaardigd dat er in imperatieven gesproken wordt tegen degene met een lagere status. Overigens werd dit vroeger meer geaccepteerd dan tegenwoordig (Houtkoop & Koole, 2000).

(12)

van gezamenlijkheid met de recipiënt uitdrukt. Positieve beleefdheidsstrategieën veronderstellen een zekere verbondenheid en vertrouwelijkheid tussen de gesprekspartners. Zo kan de spreker bijvoorbeeld een kooswoord gebruiken. Een spreker kan tegemoet komen aan het negatieve face van de hoorder door uit te drukken dat hij de handelingsvrijheid van de ander wil honoreren. Dit kan hij onder andere doen door middel van het gebruik van modale werkwoorden en modale bepalingen (Berenst, 2005).

Wanneer het risico op gezichtsverlies te groot is, kan de spreker tot slot nog besluiten om de FTA helemaal achterwege te laten.

In onderstaand figuur worden de keuzemogelijkheden voor een FTA weergegeven.

Figuur 1: Boomdiagram keuzemogelijkheden FTA

Zwaarte van een FTA

De keuze voor een bepaalde FTA hangt af van hoe zwaar en hoe gezichtsbedreigend de beoogde FTA is. Volgens Brown & Levinson is de zwaarte van een FTA afhankelijk van de volgende drie factoren:

Social Distance (D) Relative Power (P) Absolute Ranking (R)

Social Distance staat voor de sociale afstand die er tussen gesprekspartners bestaat. Het gaat hier om de mate van overeenkomst of verschil tussen de spreker en de hoorder. Over het algemeen is het zo dat hoe langer en beter mensen elkaar kennen, hoe kleiner hun sociale afstand is.

Relative Power heeft te maken met de hoeveelheid macht die de hoorder over de spreker heeft. Zo is bijvoorbeeld het verschil in macht tussen een leerling en een docent groter dan tussen twee medeleerlingen.

Tot slot de Absolute Ranking variabele. Dit heeft te maken met de mate waarin een gesprekshandeling een belasting vormt voor de hoorder. Zo vormt een bevel een zwaardere belasting voor de hoorder dan een compliment. (Houtkoop & Koole, 2004 p. 54).

Deze drie variabelen bepalen samen het gewicht van een FTA. Dit gewicht is te berekenen aan de hand van de volgende, door Brown & Levinson opgestelde, formule:

x x D S H P S H R

W ( , ) ( , )

(13)

Hierbij geldt het principe, dat hoe zwaarder de FTA is, hoe voorzichtiger de gekozen beleefdheidsstrategie zal zijn. Aan deze formule zitten echter nog al wat haken en ogen. Berenst (2005) stelt dat deze formule een grotere mate van exactheid suggereert dan werkelijk mogelijk is. Hij geeft aan dat de formule alleen maar uitdrukt dat het om een combinatie van drie factoren gaat. Wat het onderlinge belang is, wordt echter niet weergegeven. Het blijft bij het bepalen van de waarde van deze drie factoren gaan om een inschatting van de spreker (Berenst, 2005 p. 112). Mensen kunnen relatieve macht en sociale afstand tot een bepaalde hoorder verschillend inschatten. Bovendien kunnen mensen ook verschillend denken over de vraag hoe belastend een bepaalde FTA voor de hoorder kan zijn. Het is dus maar de vraag in hoeverre onderzoekers met deze formule een bruikbaar onderzoeksinstrument in handen hebben (Houtkoop & Koole, 2000 p. 54). Aangenomen mag worden dat inschattingen met betrekking tot deze variabelen tot op zekere hoogte uniform zijn maar toch is de kans groot dat bepaalde sprekers een variabele net iets anders inschatten. Het is dus niet goed voor te stellen hoe zwaar een FTA in een bepaalde situatie door een spreker zal worden ingeschat (Berenst, 2005 p. 113).

Het enige wat vastgesteld kan worden is dat hoe zwaarder een FTA, hoe voorzichtiger de gekozen beleefdheidsstrategie. Er is dus sprake van een bepaalde hiërarchie tussen de verschillende beleefdheidsstrategieën onderling. Hoe lichter een FTA is, hoe minder aandacht de spreker aan het face van de ander hoeft te besteden. Wanneer een FTA zwaarder is, moet er meer aandacht aan het face besteed worden. Meestal komt dit de duidelijkheid niet ten goede. Dat de keuze voor een beleefdheidsstrategie te maken heeft met de zwaarte van een FTA is te vatten in het volgende schema:

Figuur 2: Beleefdheidsstrategieën in relatie tot face-aandacht en duidelijkheid

In deze figuur komt de hiërarchie tussen de beleefdheidsstrategieën onderling duidelijk naar voren. De minst voorzichtige strategie, bald on record, is het meest duidelijk maar besteedt daardoor het minste aandacht aan het face. De FTA achterwege laten besteedt het meeste aandacht aan het face maar is daardoor wel het minst duidelijk.

2.5 Kritiek op de beleefdheidstheorie van Brown & Levinson

(14)

2.5.1 De invulling van het begrip face

Veel onderzoekers hebben de afgelopen jaren kritiek gehad op de manier waarop Brown & Levinson het begrip face ingevuld hebben. Zo zegt Watts (2003) in zijn boek Politeness dat hij graag terug zou willen naar Goffman‟s definitie van face. De invulling die Brown & Levinson aan het begrip face geven is volgens hem niet wat Goffman oorspronkelijk bedoelde. Volgens Goffman kan face namelijk veranderlijk zijn. In zijn definitie maakt iemand een claim voor een positieve sociale waarde. Deze waarde hangt af van de andere gesprekspartner(s) en kan van het ene op het andere moment veranderen. Gezegd zou kunnen worden dat iemands zelfbeeld wordt geconstrueerd in overeenstemming met sociale waarden die door anderen worden goedgekeurd. In die zin is face dus veranderlijk. Maar, zegt Watts (2003), het face volgens Brown & Levinson ligt juist vast en is al geconstrueerd. Volgens hun invulling heeft een spreker op voorhand al een beeld van zichzelf zoals hij zich voor wil stellen aan de maatschappij. Ook dit zelfbeeld kan wel veranderen, maar veel minder snel en gemakkelijk dan bij Goffman. Goffman ziet iemands „zelf‟ veel meer als onderhandelbaar en nauwelijks vastliggend. Watts (2003) wil dus graag terug naar Goffman‟s definitie van face. Hij zegt nog dat Brown & Levinson constant de indruk geven dat de structuren om aan iemands positieve face tegemoet te komen als beleefd moeten worden beschouwd. Maar volgens Watts zijn deelnemers juist in de interactie zelf beleefd en beoordelen zij hun eigen gedrag of dat van anderen als beleefd. Deze beleefdheid zit dus niet in taal of taalkundige structuren (Watts, 2003 p. 98), iets wat Brown & Levinson wel doen voorkomen.

Een ander belangrijk punt met betrekking tot face is het punt dat de inhoud die aan het begrip face gegeven wordt, en het belang wat er aan wordt gehecht, verschilt per cultuur. Dit is de basis voor een ander punt van kritiek, namelijk kritiek op het feit dat Brown & Levinson pretenderen dat hun theorie universeel is. Dit punt komt aan de orde in de volgende paragraaf.

2.5.2 Het universele karakter van de beleefdheidstheorie

(15)

Goffman, namelijk dat het face mede geconstrueerd wordt door de omgeving, dat het dynamisch is. Bovendien gaat het negatieve face in de Chinese cultuur niet op. In deze cultuur krijgt men geen erkenning door middel van het ontvangen van vrijheid van handelen (autonomie) maar door het krijgen van respect of prestige van de gemeenschap.

Een ander verschil wat Mao (1994) aangeeft is dat Brown & Levinson‟s face een verlangen om alleen gelaten te worden representeert (Mao, 1994 p. 461). Het gaat hier om territoriale integriteit. In het Chinees echter, zo zegt hij, ligt er veel meer nadruk op de erkenning van de afhankelijkheid van de maatschappij.

Bargiela-Chiappini (2003) sluit zich hierbij aan. Ook zij spreekt over verschillende invullingen van face in verschillende culturen. Zo is er volgens haar een tweedeling tussen die culturen waar face een belangrijk, zo niet centrale sleutel is voor interpersoonlijk gedrag en die culturen waar face een tweede plaats inneemt ten opzichte van dominantere zaken als waarneembaarheid en eerbied (Bargiela-Chiappini, 2003 p. 1463). Bargiela-Chiappini (2003) zegt verder nog dat het eerst noodzakelijk is dat er begrip komt met betrekking tot culturele conceptualisaties van het sociale zelf en de relatie tot anderen als een alternatieve manier om de relevantie van face en facework te bestuderen.

In verschillende culturen zijn er dus verschillende aspecten van face van belang. De invulling die Brown & Levinson geven aan het concept face wordt door anderen niet als universeel gezien. Daarom kan volgens andere onderzoekers de theorie van Brown & Levinson dus ook niet universeel zijn.

2.5.3 Contextafhankelijkheid van beleefdheidsuitingen

Een ander belangrijk punt van kritiek heeft te maken met de mate waarin een beleefdheidsuiting contextafhankelijk is. Brown & Levinson geven een groot aantal beleefdheidsstrategieën die gebruikt kunnen worden om een FTA in te kleden. Dat zou betekenen dat wanneer iemand een van deze strategieën zou gebruiken hij, in meer of mindere mate, beleefd taalgebruik zou hanteren. Maar volgens Watts (2003) is dit niet helemaal hoe het werkt. Hij stelt namelijk dat beleefdheid contextafhankelijk is. Daarmee bedoelt hij dat een uiting niet op zichzelf beleefd is. Neem bijvoorbeeld de volgende uitingen; “Pardon mag

ik u iets vragen? Kunt u mij misschien vertellen waar het gemeentehuis is?” en “Weet jij toevallig hoe ik bij het gemeentehuis kom?”. Dit zijn twee verschillende manieren om

hetzelfde te vragen. De mate waarin deze twee uitingen beleefd zijn, heeft echter niet te maken met de uiting zelf, maar met de context waarin de uiting wordt gedaan. Als een spreker van een vreemde wil weten waar het gemeentehuis is, zal hij waarschijnlijk de eerste uiting gebruiken. Maar wanneer een spreker van een vriend(in) wil weten waar het gemeentehuis is, dan kan volstaan worden met de tweede uiting. De vriend of vriendin zal deze uiting naar alle waarschijnlijkheid niet als onbeleefd ervaren. De mate van beleefdheid hangt dus af van de context.

Wel dragen op zichzelf staande uitingen zoals Watts (2003) ook zegt een verschillende mate van facework uit. In de eerste uiting wordt er meer facework verricht dan in de tweede. Dit komt onder andere omdat er in de eerste uiting een inleidende vraag gesteld wordt. Dit leidt er echter niet automatisch toe dat de ene uiting ook beleefder is dan de andere. Watts (2003) stelt dat dit bij Brown & Levinson te weinig naar voren komt.

(16)

indruk dat de spreker zich door een heel stappensysteem heen moet werken om uiteindelijk tot een keuze te kunnen komen met betrekking tot de vorm waarin hij of zij de FTA wil gieten. Zo werkt het niet volgens hem. Hij acht het veel waarschijnlijker dat een spreker direct weet welke strategie hij moet kiezen. Deze keuze hangt onder andere af van de context waarin de uiting wordt gedaan. Er zijn namelijk bepaalde sociale voorwaarden in de relatie tussen een spreker en een hoorder die de spreker in de richting van een bepaalde keuze sturen. De spreker hoeft dus niet stap voor stap zelf een afweging te maken, maar wordt gestuurd door de interactie.

Daarnaast lijkt het in dit model dat een spreker in een uiting alleen óf aan het positieve, óf aan het negatieve face van een hoorder tegemoet kan komen. Volgens Berenst (2005) klopt dit echter niet. Hij stelt dat het wel degelijk mogelijk is dat een spreker in een uiting zowel aan het positieve als aan het negatieve face van een hoorder tegemoet komt. Brown & Levinson zeggen hier echter helemaal niets over.

2.5.5 Brown & Levinson versus de VRM-taxonomie

Het overzicht van de hierboven genoemde kritiekpunten is nog lang niet volledig. Toch is de theorie van Brown & Levinson nog steeds een bekende en veelgebruikte theorie die nog steeds van belang is binnen het onderzoek naar beleefdheid. Volgens Berenst (2005) is de theorie van Brown & Levinson een van de weinig echt uitgewerkte interactionele theorieën op dit gebied.

Toch zal ik in dit onderzoek mijn analyses uitvoeren met behulp van de VRM-taxonomie van Stiles (1992) gezien het feit dat deze VRM-taxonomie wat praktischer is dan de beleefdheidstheorie van Brown & Levinson (1987). Deze taxonomie moet echter niet gezien worden als een vervanging voor, maar als een aanvulling op Brown & Levinson.

Oorspronkelijk is de VRM-taxonomie ontwikkeld voor het classificeren van reacties van therapeuten op cliënten in therapeutische sessies. In zijn huidige vorm kan de VRM-taxonomie echter goed gebruikt worden om allerlei natuurlijke discourse te analyseren en categoriseren. Waar de analyse bij Brown & Levinson vooral FTA gebaseerd is, dat wil zeggen dat er vooral gefocust wordt op tekst-/gespreksdelen waar FTA‟s in voorkomen is de VRM-taxonomie gericht op de hele tekst/het hele gesprek. Met de VRM-taxonomie worden alle, in dit geval, tekstdelen gecodeerd waardoor er een onderscheid gemaakt kan worden tussen FTA‟s en niet-FTA‟s.

Daarnaast biedt de VRM-taxonomie een transparante codering. Alle uitingen kunnen uitputtend gecodeerd worden en de codes zijn wederzijds uitsluitend. Binnen de VRM-taxonomie wordt onderscheid gemaakt tussen vorm en intent, dus tussen de letterlijke vorm en de pragmatische betekenis. Op deze manier kan goed onderzocht worden of, en zo ja in welke mate, er sprake is van indirect en verzachtend taalgebruik. Iets wat bij Brown & Levinson lastiger aan het licht te brengen is. De VRM-taxonomie brengt dus een aantal voordelen met zich mee, namelijk een transparante codering, een wederzijds uitsluitende codering die inzicht biedt in de relatie tussen FTA‟s en niet-FTA‟s en een codering die maakt dat de mate van verzachtend taalgebruik goed inzichtelijk kan worden gemaakt. Het is daarom dat deze analyse in dit onderzoek zal worden toegepast.

2.6 Sociale veranderingen en taalgebruik

(17)

sekse, leeftijd, etniciteit, status, sociale identiteit of institutionele rol, maar ook van zelfbeelden van interactanten of van intermenselijke betrekkingen. Deze contextvariabelen manifesteren zich niet alleen in de formulering van het taalgedrag, maar ook in conversatiestijlen. Uitgangspunt van deze theorie is dat taalgebruikers enerzijds door middel van hun taalgedrag een sociale realiteit creëren, maar dat hun taalgedrag anderzijds ook weer bepaald wordt door de situationele context (Bax & Berenst, 2000 p. 83). De interactionele sociolinguïstiek benadrukt dus dat taalgebruik cultuur- en contextspecifiek is en bovendien afhankelijk kan zijn van een aantal verschillende extralinguïstische factoren.

Een voorbeeld hiervan zijn de volgende twee uitingen: „Schikt het u als ik morgen even langs kom?‟ en „Hé ik kan morgen wel even langskomen toch?‟. Inhoudelijk betekenen deze twee uitingen hetzelfde maar hun sociale betekenis is anders. De eerste uiting is een stuk formeler dan de tweede. De meeste mensen zullen de eerste uiting dan ook eerder gebruiken wanneer ze het hebben tegen een onbekend iemand of iemand van hogere status dan wanneer ze het tegen hun beste vriend hebben. In dat laatste geval is de tweede optie waarschijnlijker.

In een bepaalde taal(gebruiks)cultuur bestaan er dus conventies, onder meer met betrekking tot formuleringen, die als zodanig niets te maken hebben met grammaticale regels maar wel met sociale verhoudingen. De kennis die taalgebruikers over de gebruiksregels van hun taal bezitten, maakt deel uit van wat bekend staat als de ethnography of speaking. Binnen de etnografische traditie staat de variatie in taalgebruiksgewoonten en conversatiegedrag centraal. Zoals gezegd is het uitgangspunt hierbij dat taalgedrag mede geconditioneerd wordt door extralinguïstische factoren als sociale rol, maatschappelijke klasse, sekse enzovoort. Deze sociale variabelen dragen in sterke mate bij tot de verklaring van taalgebruiksverschijnselen en de spreiding van taalgedragsconventies, zowel tussen culturen als binnen de eigen (taalgebruiks)cultuur (Bax, 2004 p. 11).

Wanneer we er van uit gaan dat taalgebruik cultuur- en contextspecifiek is en bovendien afhankelijk kan zijn van een aantal verschillende extralinguïstische factoren, is het heel goed mogelijk dat ons taalgebruik onder invloed van (een aantal van) deze factoren in de loop van de tijd verandert. Het voorbeeld uit de inleiding waarin staat dat het dertig jaar geleden veel gebruikelijker was om „oudere‟ of „onbekende‟ mensen met u aan te spreken heeft op zich niets te maken met het feit dat onze taal op zich veranderd is (zowel u als jij wordt nog steeds gebruikt), maar kan heel goed verklaard worden door het feit dat sociale verhoudingen, sociale identiteiten veranderd zijn.

In de inleiding heb ik al kort genoemd dat er in de tweede helft van de 20e eeuw veel veranderd is, vooral met betrekking tot de rol van de vrouw. Het is dan ook heel goed mogelijk, dat deze veranderingen invloed gehad hebben op het taalgedrag. Door allerlei ontwikkelingen is de positie, de sociale identiteit van de vrouw veranderd. Ook haar zelfbeeld en wellicht haar relatie tot de man is veranderd. De theorie van de interactionele sociolinguïstiek volgend, hebben contextvariabelen invloed op de formulering van taalgedrag en op conversatiestijlen. Wanneer contextvariabelen over de tijd veranderen, zoals bij de rol van de vrouw, is het heel goed mogelijk dat taalgedrag/taalgebruik is mee veranderd. In de volgende paragraaf zal ik de veranderingen in de rol van de vrouw en de oorzaken van deze veranderingen uitgebreider bespreken.

2.7 Veranderingen in de rol van de vrouw in de twintigste eeuw

(18)

In de Tweede Wereldoorlog waren veel gezinnen ontwricht geraakt. Na de Tweede Wereldoorlog wilde men zo snel mogelijk weer terug naar de situatie zoals deze was voor de oorlog. Dit betekende onder andere dat het gezin als centrale eenheid in de samenleving werd voorgesteld (Kloek, 2009 p. 198). Daarbij was een belangrijke rol weggelegd voor de vrouw. De taak van de vrouw als gezinsmoeder werd als haar voornaamste gesteld. Iedere Nederlandse vrouw van boven de twintig leek huisvrouw te zijn geworden (Kloek, 2009 p. 198). De huisvrouw was bovendien nog nooit zo onmisbaar geweest als in die tijd en ze had ook nog nooit zoveel erkenning gekregen als toen (Kloek, 2009 p. 200). Ondanks de erkenning die de huisvrouw kreeg, stond zij nog wel altijd in de schaduw van haar man. De man was hoofd van het gezin en zijn vrouw was aan hem gehoorzaamheid verschuldigd. Bovendien was de vrouw in die tijd juridisch gezien nog handelingsonbekwaam. Toch was de grote meerderheid van de huisvrouwen begin jaren ‟60 gelukkig (Kloek, 2009 p. 201). Echter, dit zou binnen enkele jaren veranderen en wel met de komst van de tweede feministische golf. Deze feministische golf begon met de bijdrage van Joke Kool-Smit in de Gids. In deze bijdrage constateerde zij dat het feminisme in Nederland was blijven steken in het passieve stadium: net als vijftig jaar geleden waren vrouwen nog steeds in hoofdzaak huisvrouw en geen volwaardige leden van de samenleving. Het werd volgens haar hoog tijd dat zij een „vechthouding‟ gingen ontwikkelen om „mens‟ te mogen worden (Kool-Smit, 1967). Met haar actiegroep Man-Vrouw-Maatschappij probeerde ze de overheid ertoe te bewegen om een beleid te ontwikkelen dat de traditionele rolpatronen moest doorbreken (Kloek, 2009 p. 206). Deze actiegroep streefde verder naar een vernieuwing van de rol van de man én de vrouw, vanuit het idee dat het juister is uit te gaan van de mensen, die graag gelukkig willen leven, persoonlijk en in de maatschappij. Ze stelden een geheel nieuwe leefwijze voor, een met een werkende vader en moeder, kinderen die veel minder thuis zijn en van alles leren van ándere volwassenen, een waarin een minimum aan tijd besteed wordt aan het eigen huishouden en veel meer tijd aan verder leren, ook door de ouders (Engelsman, 1969 p. 59). Het ontstaan van MVM begon met de inspiratie dat het tijd werd voor een herziening van de opvattingen over wat mannen en vrouwen zijn en wat zij behoren te doen in het leven (Engelsman, 1969 p. 61). Overigens kunnen de veranderingen die zich in de jaren zestig in hoog tempo voltrokken niet alleen toegeschreven worden aan deze tweede feministische golf. Er waren ook nog andere aspecten die een rol speelden. Een aantal van deze aspecten is al genoemd in de inleiding, bijvoorbeeld de komst van de anticonceptiepil, de stijging van het gemiddelde aantal kinderen, de daling van het sterftecijfer, de langer durende huwelijken die ook weer sneller werden ontbonden maar ook het opkomen van het ongehuwd samenwonen (Kloek, 2009 p. 211).

(19)
(20)

3. Methode

In dit hoofdstuk zal ik mijn onderzoeksmethode uitwerken. In paragraaf 3.1 zal ik bespreken welk onderzoeksmateriaal ik gebruikt heb om in paragraaf 3.2 de daadwerkelijke analysemethode te presenteren.

3.1 Onderzoeksmateriaal

In paragraaf 3.1.1 zal ik eerst een korte bespreking geven van de ontstaansgeschiedenis van de adviesrubriek Margriet weet raad waarna ik in paragraaf 3.1.2 de daadwerkelijke onderzoeksdata zal bespreken.

3.1.1 Margriet weet raad

Het materiaal dat voor dit onderzoek gebruikt is, bestaat uit een selectie brieven uit de adviesrubriek „Margriet weet raad‟. Deze rubriek staat al sinds het oprichtingsjaar 1938 in het populaire weekblad Margriet. In de adviesrubriek „Margriet weet raad‟ konden lezers en lezeressen terecht bij Margriet voor advies over allerlei problemen. Tot 1962 werd de redactie over het blad gevoerd door mevrouw van Eysden. Mevrouw van Eysden was de eerste en tot 1944, toen het blad verboden werd, ook de enige redactrice van de Margriet. In één van de eerste nummers van Margriet plaatste ze de volgende oproep; „u kunt met alle moeilijkheden naar Margrietje‟ (Brinkgreve & Korzec, 1978, p. 26). Deze oproep leidde tot brieven van allerlei soort.

In het begin kwamen er zeven tot tien brieven per week maar een jaar of twee later, in 1939, waren dit er al veel meer. Margrietje werd Margriet en was in de loop van de tijd iemand geworden die men vertrouwde. Omdat ze zoveel brieven kreeg, kon mevrouw Eysden het vanaf dat moment niet meer alleen aan en had ze ook medewerkers nodig voor het geval ze zelf iets niet wist. Ondanks dat de Margriet in 1944 werd verboden bleven ook toen de brieven komen. Tijdens de oorlog heeft Margriet nog wel vragen kunnen beantwoorden, maar lang niet alle. Dit had als gevolg dat er na de oorlog duizenden onbeantwoorde brieven lagen. Toen het blad na de oorlog weer uitgegeven mocht worden, ging het beantwoorden van de correspondentie dan ook gewoon door (Brinkgreve & Korzec, 1978 p. 28). De populariteit van Margriet en vooral van de rubriek Margriet weet raad was groot. Dat heeft ervoor gezorgd dat de rubriek nog tot in de jaren negentig heeft bestaan.

De opzet van de rubriek was als volgt. Elke week werd er één probleem als probleem van de week gepubliceerd. Dat betekende dat de brief met daarin het probleem werd geplaatst plus de uitgeschreven reactie van Margriet. Daarnaast gaf Margriet ook nog een aantal reacties op andere brieven zonder dat daarbij de originele brief geplaatst werd. Daardoor was alleen voor de schrijvers van de brief duidelijk waar het probleem over ging.

3.1.2 Data

(21)

1965, 1970, 1975, 1980, 1985 en 1990. In totaal zullen er dus brieven en reacties uit negen jaargangen onderzocht worden.

Voor elk van deze jaargangen zal ik de eerste tekst van elke maand nemen, wat neerkomt op twaalf teksten per jaargang. Wanneer het eerste nummer van de maand geen probleem van de week bevatte heb ik het tweede nummer van de maand gebruikt en wanneer deze geen probleem van de week bevatte het derde nummer.

Dit betekent dat het totale aantal teksten voor dit onderzoek neerkomt op 9 x 12 = 108 teksten. De teksten zijn afkomstig uit de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag waar alle oude Margrieten, vanaf het eerste nummer, zijn opgeslagen in het magazijn. Uit al deze nummers heb ik de juiste nummers geselecteerd, het probleem van de week gescand en opgeslagen als pdf file. Twee nummers waren echter niet in de Koninklijke Bibliotheek te krijgen, deze komen dan ook uit de universiteitsbibliotheek van Amsterdam.

3.2 Methode

In deze paragraaf zal ik mijn onderzoeksmethode bespreken. De onderzoeksmethode valt uiteen in twee delen namelijk in een inhoudsanalyse en een VRM-analyse. In paragraaf 3.2.1 zal ik bespreken waarom ik gebruik maak van een inhoudsanalyse en motiveren waarom een inhoudsanalyse in deze situatie gerechtvaardigd is. In paragraaf 3.2.2 zal de VRM-taxonomie uitgebreid aan de orde komen.

3.2.1 Inhoudsanalyse

Volgens Baxter & Babbie (2003) is het uitvoeren van een inhoudsanalyse de primaire methode om details van communicatieve boodschappen onder de loep te nemen. Daarmee doelen zij op aspecten als inhoud, functie, vorm en structuur (Baxter & Babbie, 2003 p. 232). Bovendien kan een belangrijke reden voor het uitvoeren van een inhoudsanalyse zijn dat een onderzoeker interesse heeft in historische teksten. Survey research is dan namelijk geen optie omdat je niet met terugwerkende kracht een survey research kunt doen (Baxter & Babbie, 2003 p. 232).

Het onderzoeksmateriaal in dit onderzoek bestaat alleen uit historische teksten. Deze teksten zijn communicatieve boodschappen en ik wil twee verschillende details/aspecten van deze communicatieve boodschappen onder de loep nemen. Ik wil zowel kijken naar de rollen van waaruit lezeressen hun brief schrijven als naar het type verzoek dat zij doen. Beide zijn inhoudelijke aspecten van de communicatieve boodschap, namelijk de ingezonden brief, en een inhoudsanalyse is dus gerechtvaardigd.

Ik zal twee keer een inhoudsanalyse op alle 108 teksten uitvoeren. Bij de eerste analyse zal ik focussen op de rol van de vrouw en zal ik proberen hierin verschillende categorieën te onderscheiden om zo een antwoord te kunnen geven op de vraag vanuit welke rollen vrouwen hun brieven aan Margriet schrijven. Daarna zal ik tellen hoeveel teksten er in elke categorie vallen om zo te bepalen of er sprake is van een ontwikkeling in de loop van de tijd. Vervolgens zal ik dezelfde analyse nog een keer uitvoeren maar dan zal ik mij focussen op het type verzoek dat er wordt gedaan. Tot slot zal ik beide inhoudsanalyses combineren om te kijken of de rol van de vrouw ook invloed heeft op het type verzoek dat wordt gedaan.

(22)

3.2.2 VRM-analyse

Om te onderzoeken of er in de loop van de tijd sprake is van een verandering in beleefd taalgebruik en om in kaart te brengen wat deze eventuele verandering dan inhoudt, zal ik op een deel van de teksten een analyse uitvoeren volgens de Verbal Response Modes taxonomie van Stiles (1992). In totaal zal ik teksten van vier verschillende maanden coderen namelijk; januari, april, juli en oktober. Dit zal ik doen voor alle jaargangen wat neerkomt op een totaal van 4 x 9 = 36 teksten. Ik heb gekozen voor deze vier maanden omdat deze verdeling zorgt voor een goede spreiding over het jaar. De focus bij de VRM-analyse zal echter niet liggen op de ingezonden brieven, maar op de antwoorden van Margriet. Dit om te bepalen of zij in de loop van de tijd veranderd is in haar manier van reageren, met andere woorden veranderd is in haar taalgedrag.

Door gebruik te maken van de VRM-taxonomie kan ik alle uitingen van de teksten coderen. Zo kan ik in eerste instantie onderscheid maken tussen FTA‟s en niet-FTA‟s. Bovendien wordt er binnen dit VRM-systeem onderscheid gemaakt tussen de vorm en intent van de uitingen. Zo kan ik niet alleen een eventuele ontwikkeling in (beleefd) taalgedrag signaleren maar kan ik ook kijken of en zo ja in hoeverre er sprake is van indirect of verzachtend taalgebruik.

De VRM-taxonomie van Stiles (1992) is gebaseerd op drie indelingscriteria namelijk;

vooronderstelling omtrent ervaring, ervaringsbron en referentiekader. Bij elk van deze drie

indelingscriteria kan er gekozen worden voor spreker of ander. In totaal leidt dit tot acht verschillende categorieën, zichtbaar in de volgende tabel:

Vooronderstelling omtrent ervaring

Ervaringsbron Referentiekader

SPREKER ANDER

ANDER SPREKER Advisement Confirmation

ANDER Interpretation Reflection

SPREKER SPREKER Disclosure Edification

ANDER Question Acknowledgement

Tabel 1: VRM-classificaties

Wat houden deze criteria nu precies in? De ervaringsbron heeft te maken met de vraag van wie de ervaring is die weergegeven wordt. Dit kan de ervaring van de spreker zijn, maar ook de ervaring van de ander. Dit kan ieder ander zijn en hoeft niet per definitie te slaan op de gesprekspartner. Stiles (1992) geeft als voorbeeld dat de ervaringsbron van de spreker zelf is als de spreker bijvoorbeeld zijn eigen gevoelens, zijn eigen mening of alleen bij hem bekende persoonlijke informatie onthult. Maar wanneer een spreker bijvoorbeeld een vraag stelt of de gevoelens van de ander beschrijft, dan is de ervaringsbron niet de spreker, maar de ander (Stiles, 1992 p. 61).

Het volgende criterium dat Stiles (1992) hanteert is de vooronderstelling omtrent de

ervaring. Een spreker kan in zijn uiting bepaalde vooronderstellingen maken over de ervaring

van de ander, over wat de ander wel of niet zou moeten doen, wat voor iemand de ander is enzovoort (Stiles, 1992 p. 14). Zo vooronderstelt de uiting: „Jij hebt niet slim gehandeld‟ kennis over het gedrag van de ander (Stiles, 1992 p. 61). Aan de andere kant vereist de uiting „Ik hou niet van bloemkool‟ alleen maar een vooronderstelling omtrent de ervaring van de spreker (Stiles, 1992 p. 61).

(23)

referentiekader van de spreker en het referentiekader van de ander. Taalhandelingen die gedaan worden vanuit het gezichtspunt van de spreker worden gecodeerd als het referentiekader van de spreker en taalhandelingen die gedaan worden vanuit het gezichtspunt van de ander worden gecodeerd als het referentiekader van de ander (Stiles, 1992 p. 62).

Er moet bij het analyseren van een uiting dus drie keer een keuze gemaakt worden om tot een bepaalde codering te komen. Het grote voordeel van dit classificatiesysteem is dat de categorieën wederzijds uitsluitend zijn. Elk keuzetraject leidt tot één van de acht categorieën uit de tabel hierboven.

In deze taxonomie wordt onderscheid gemaakt tussen vorm en intent. Elke uiting krijgt daardoor een dubbele codering. Het VRM-systeem geeft richtlijnen voor beide coderingen.

Bij VRM intent gaat het volgens Stiles (1992) om wat er bedoeld wordt, ongeacht hoe het gezegd wordt. Codeerders moeten dus bepalen wat de spreker in de context bedoelt, ze moeten dus focussen op de pragmatische betekenis van een uiting (Stiles, 1992 p. 69). De codeerders hoeven daarbij echter niet in het hoofd van de spreker te kijken om op zoek te gaan naar verborgen betekenissen, dieper liggende motieven enzovoort. Er wordt alleen verwacht dat de codeerders begrijpen wat de spreker met een uiting bedoeld heeft (Stiles, 1992 p. 70).

Wanneer uitingen de spreker als ervaringsbron hebben, worden deze omschreven als informatief. Wanneer de ervaringsbron bij de ander ligt, dan is er sprake van attentieve uitingen. Uitingen waarin een vooronderstelling omtrent de ervaring van de ander wordt gemaakt worden als vooronderstellend beschouwd, terwijl uitingen waarin geen vooronderstelling omtrent de ervaring van de ander wordt gemaakt als niet-vooronderstellend aangemerkt kunnen worden.

Het referentiekader geeft aan of een uiting gedaan wordt vanuit het perspectief van de spreker of vanuit het perspectief van de ander. Wanneer een uiting gedaan wordt vanuit het sprekersperspectief wordt de uiting directief genoemd. Wanneer een uiting gedaan wordt vanuit het perspectief van de ander is er sprake van een niet-directieve uiting (van der Wijst, 1994 p. 340). Aan de hand van dit keuzetraject, deze drie keuzes met betrekking tot de verbale stijl, komt men vervolgens tot één van de acht coderingen zoals die in bovenstaande tabel te zien zijn.

Deze acht coderingen zijn te ordenen in een hiërarchie naar lastigheid. Met lastigheid wordt hier bedoeld de mate waarin een uiting gezichtsbedreigend is. Het gaat hier om de term gezichtsbedreigend zoals die te vinden is in de theorie van Brown & Levinson (1987). Zoals ook in het literatuurhoofdstuk te vinden is stellen zij dat elk mens een „face‟ (gezicht) heeft die hij of zij kan verliezen of die door een gesprekspartner beschadigd kan worden. Een gesprekspartner kan dit face beschadigen door een gezichtsbedreigende taalhandeling uit te voeren. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer de spreker een verzoek doet aan de ander. Daarmee doet hij inbreuk op iemands autonomie en „beschadigt‟ hij het face. Om dit te voorkomen kan de spreker beleefdheidsstrategieën gebruiken om de gezichtsbedreigende handeling in te kleden. De lastigheidsrangorde in de VRM-taxonomie geeft aan in welke mate een uiting gezichtsbedreigend is.

(24)

is een overzicht te vinden van de VRM-coderingen met een omschrijving van de verbale stijl en de mate van lastigheid:

Rang VRM Verbale stijl

8 Advisement Vooronderstellend, Directief, Informatief

7 Interpretation Vooronderstellend, Directief, Attentief

6 Confirmation Vooronderstellend, Niet-directief, Informatief

5 Reflection Vooronderstellend, Niet-directief, Attentief

4 Disclosure Niet-vooronderstellend, Directief, Informatief

3 Question Niet-vooronderstellend, Directief, Attentief

2 Edification Niet-vooronderstellend, Niet-directief, Informatief

1 Acknowledgement Niet-vooronderstellend, Niet-directief, Attentief

Tabel 2: VRM en stijlkenmerken

Over de VRM vorm zegt Stiles (1992) dat dit gezien kan worden als een aspect van de letterlijke betekenis van een uiting (Stiles, 1992 p. 93). Ook voor het coderen van de vorm geeft hij vervolgens een aantal richtlijnen. Hier gelden weer dezelfde categorieën als bij de intent. De vormkenmerken zijn erg concreet en berusten grotendeels op grammaticale kenmerken van de eigenschappen (van der Wijst, 1994 p. 341). De vormkenmerken zijn te vinden in de onderstaande tabel:

VRM Vormkenmerken

Advisement Gebiedende wijs, of 2e pers. Met ww dat toestemming, gebod of verbod

uitdrukt

Interpretation 2e pers. met predicaat dat letterlijk een eigenschap van de ander weergeeft

Confirmation 1e pers. mv (wij), waarmee ook naar de ander verwezen wordt, of

samengestelde onderwerpen die zowel de spreker als de ander bevatten

Reflection 2e pers. met predicaat dat een ervaring van de ander of een vrijwillige

handeling weergeeft; het afmaken van de uiting van de ander

Disclosure 1e pers. enk of mv (wij), waarmee niet naar de ander verwezen wordt

Question Vraagvormen: omgekeerde subject-object volgorde, of WH-vragen

Edification 3e pers.

Acknowledgement Niet-lexicale uitingen (hmm, ja, oké), aanspreekvormen en begroetingen

Tabel 3: VRM en vormkenmerken (van der Wijst, 1994 p. 342)

Doordat zowel de vorm als de intent van een uiting gecodeerd kunnen worden, is het mogelijk om indirecte taalhandelingen te identificeren en te classificeren. Daarnaast kan er gekeken worden wanneer er sprake is van een verzachtende uiting. Dit is het geval wanneer een lastige intent samengaat met een minder lastige vorm (van der Wijst, 1994 p. 342). Een uiting is „sterker‟ wanneer hij zowel voor de vorm als voor de intent dezelfde codering krijgt. Hij is „zwakker‟ of „afgezwakt‟, wanneer de codering van vorm en intent verschillen (Stiles, 1992 p. 94). Tot slot gebruikt Stiles (1992) naast al deze coderingen ook nog de categorie uncodable. Deze categorie wordt vooral gebruikt wanneer een gespreksdeel niet goed verstaanbaar is maar kan ook gebruikt worden als de tekst bijvoorbeeld niet goed te lezen is.

(25)

1. Advisement:

Je moet nu naar huis gaan. (AA)

Deze uiting is zowel wat vorm als intent betreft een typische advisement. Wat vorm betreft is er in deze uiting sprake van een 2e persoon (je) en een gebiedende wijs dat een gebod uitdrukt. Daarnaast is deze uiting wat intent betreft vooronderstellend want de spreker doet een uitspraak over wat de ander zou moeten doen (namelijk naar huis gaan). Daarnaast is de uiting directief aangezien de uiting gedaan wordt vanuit het referentiekader van de spreker en tot slot is deze uiting ook nog informatief want ook de ervaringsbron ligt bij de spreker (die vindt/ervaart dat de ander naar huis moet gaan.

2. Interpretation:

Je doet niet goed genoeg je best. (II)

Deze uiting krijgt wat vorm en intent betreft de code interpretation. In deze uiting is een 2e persoon (je) aanwezig en bovendien een predicaat dat een eigenschap weergeeft (doet niet goed genoeg je best). Deze uiting is net als de vorige vooronderstellend want het is de spreker die vooronderstelt/vindt dat de ander niet goed genoeg zijn best doet. Dat betekent ook dat de uiting wordt gedaan vanuit het referentiekader van de spreker waarmee de uiting directief wordt. De ervaringsbron ligt in dit geval bij de ander (ieder ander) want de spreker is niet de enige die dit kan constateren.

3. Confirmation:

Wij zijn het met elkaar eens. (CC)

Deze uiting wordt gecodeerd als een confirmation. Er is sprake van een eerste persoon (wij) waarmee zowel naar de spreker als naar de ander wordt verwezen. De uiting is vooronderstellend want de spreker vooronderstelt dat hij en de ander het met elkaar eens zijn. De uiting betreft echter niet puur en alleen het referentiekader van de spreker maar ook die van de ander waardoor de uiting niet-directief is. Wel ligt de ervaringsbron bij de spreker, wat de uiting informatief maakt, omdat de uitspraak gedaan wordt vanuit de perceptie/mening van de spreker.

4. Reflection:

Jij was blij met de uitkomst. (RR)

(26)

5. Disclosure:

Ik wil nu graag naar huis. (DD)

Deze uiting wordt gecodeerd als een disclosure. Deze uiting kent een 1e persoon enkelvoud (ik) en er wordt niet naar de ander verwezen. Het gaat puur om de gedachten/gevoelens van de spreker. De uiting is dan ook niet vooronderstellend omdat de uiting alleen maar op de spreker slaat. Er wordt niks vooronderstelt over een ander. Wel is de uiting directief omdat de uitspraak gedaan wordt vanuit het referentiekader van de spreker. De ervaring wordt immers gepresenteerd vanuit het persoonlijke perspectief van de spreker. Tot slot is deze uiting ook informatief want we hebben tevens te maken met de spreker als ervaringsbron.

6. Question:

Weet jij waar mijn schoen is? (QQ)

Bij deze uiting hebben we te maken met een question. Duidelijk mag zijn dat deze uiting de vorm van een vraag heeft. Daarnaast is ook deze uiting niet vooronderstellend aangezien er geen vooronderstelling over iets of iemand wordt gedaan. Wel is de uiting directief want hij wordt gedaan vanuit het referentiekader van de spreker. In eerste instantie lijkt deze uiting ook informatief, dit is echter niet het geval. Hij is attentief omdat de spreker door middel van deze vraag, met behulp van een ander, een gat in zijn kennis probeert op te vullen.

7. Edification

Hij haalde me op van het station. (EE)

Hier hebben we te maken met een edification. In de vorm is een derde persoon te vinden namelijk „hij‟. Wat intent betreft is deze uiting niet vooronderstellend. Deze uiting gaat wel over een ander maar er wordt niets vooronderstelt over wat deze ander is, wat hij zou moeten doen enzovoort. Ook is de uiting niet-directief want de uiting wordt niet gedaan vanuit het sprekersperspectief. Het is niet iets wat alleen de spreker weet, bedenkt, voelt etc. De ervaringsbron ligt echter wel bij de spreker waardoor de uiting attentief is. De ervaring van het opgehaald worden betreft namelijk alleen de spreker.

8. Acknowledgement

Beste Jannie (KK)

(27)

Bovenstaande voorbeelden zijn voorbeelden in hun „pure‟ vorm. Dat wil zeggen dat de uitingen zowel wat vorm als wat intent betreft dezelfde codering hebben gekregen. Zoals gezegd kunnen uitingen ook afgezwakt worden. Hier is sprake van wanneer een uiting voor de vorm een andere codering krijgt dan voor de intent. Dit gebeurt onder andere in de volgende voorbeelden.

Wil je wat sneller gaan? (QA)

Deze uiting krijgt wat vorm betreft de codering question aangezien deze uiting in vraagvorm gesteld is. De intent van de uiting is echter een advisement. Deze uiting vooronderstelt namelijk iets over de ander wat hij zou moeten doen, namelijk; wat sneller gaan. Bovendien is dit een directieve uiting want de uiting wordt gepresenteerd vanuit het referentiekader van de spreker. Die wil graag dat de ander wat sneller gaat. Ook is de uiting informatief want ook de ervaringsbron ligt bij de spreker. Zijn mening staat centraal (hij vindt namelijk dat de ander wat sneller moet gaan).

Deze uiting is een verzacht advisement. Wanneer deze uiting puur en alleen een advisement geweest zou zijn zou hij er uitzien als; Ga eens even wat sneller. Echter door het advisement in een vraagvorm te gieten verzacht de spreker de uiting waardoor hij minder gezichtsbedreigend wordt voor de hoorder.

Ook in het volgende geval is sprake van een uiting die verzacht is:

Ik heb hem niet verteld dat ik kwam. (DE)

Bij deze uiting is sprake van een disclosure vorm. Er is namelijk sprake van een eerste persoon enkelvoud waarmee niet naar een ander verwezen wordt. De intent is echter een edification want deze uiting is niet vooronderstellend aangezien de spreker niks zegt over wat de ander zou moeten doen, denken etc. Ook is deze uiting niet directief want hij wordt niet gedaan vanuit het referentiekader van de spreker. Het referentiekader is van de ander want die wist niet dat de spreker kwam. De ervaringsbron ligt echter wel weer bij de spreker want zijn waarneming staat centraal.

De disclosure vorm zorgt in dit geval voor de afzwakking van de edification intent. Wanneer deze uiting een „pure‟ edification geweest zou zijn, zou hij in de trant van „Hij wist

niet dat ik kwam‟ vormgegeven zijn. De spreker verzacht deze uiting echter door er aan toe te

voegen dat de ander niet wist dat hij kwam omdat hij hem dat niet had vertelt.

(28)

4. Resultaten

In dit hoofdstuk zullen de resultaten van het onderzoek aan bod komen. In paragraaf 4.1 zal ik ingaan op de resultaten van de inhoudsanalyse die ik uitgevoerd heb voorafgaande aan de VRM-analyse. De resultaten van de VRM-analyse zullen in paragraaf 4.2 aan bod komen.

4.1 Inhoudsanalyse

Voordat ik met de VRM-analyses ben begonnen heb ik twee keer een inhoudsanalyse uitgevoerd. Bij de eerste analyse, waarvan de resultaten besproken zullen worden in paragraaf 4.1.1, heb ik gekeken vanuit welke rollen de vrouwen hun brief schreven en of dit ook veranderd is in de loop van de tijd. Vervolgens heb ik bekeken welk type verzoek de briefschrijfsters uitvoerden en ook hier heb ik gekeken of dit in de loop van de tijd veranderd is. De resultaten van deze inhoudsanalyse zijn te vinden in paragraaf 4.1.2. Tot slot heb ik nog gekeken of de rol van de vrouw invloed heeft gehad op het type verzoek dat wordt gedaan. De resultaten hiervan zijn te vinden in paragraaf 4.1.3.

4.1.1 De rol van de vrouw

In het literatuurhoofdstuk kwam al naar voren dat de tweede helft van de 20e eeuw een roerige periode was waarin veel veranderd is, vooral op het gebied van de rol van de vrouw. Het kan zijn dat vrouwen in de loop van deze periode vanuit een veranderende rol hun brieven zijn gaan schrijven. Het is belangrijk om te onderzoeken of dit ook daadwerkelijk zo is om, mocht er bij de VRM-analyses een verandering in beleefd taalgebruik gevonden worden, deze veranderende rol als oorzaak te kunnen meenemen of uitsluiten.

Na uitgebreide lezing, bestudering en herlezing van de teksten bleek dat er in totaal vier verschillende rollen te onderscheiden zijn. De eerste rol is die van de vrouw als moeder. De brieven die in deze categorie vallen hebben betrekking op problemen/vragen met betrekking tot de kinderen. De tweede categorie is die van de vrouw als persoon. Brieven die in deze categorie vallen hebben betrekking op persoonlijke vragen/problemen van de vrouw zelf. Categorie drie is die van de vrouw als partner. Deze problemen/vragen hebben te maken met zaken die zich afspelen in de echtelijke sfeer. De laatste categorie is de categorie man, dit omdat sommige brieven niet door vrouwen maar door mannen geschreven zijn.

Na het definiëren van deze categorieën heb ik voor elk van de teksten afzonderlijk bepaald in welke categorie ze vielen. Een tabel met de verdeling van de tijd over de categorieën is te vinden als bijlage 1 bij dit verslag.

Een aantal brieven was zowel te plaatsen onder de categorie vrouw als moeder als onder de categorie vrouw als partner. Wanneer dit het geval was heb ik de teksten dan ook dubbel gecodeerd.

(29)

Figuur 3: Rol van de vrouw in aantallen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Herman te Riele, een van de organisatoren van het 5ECM en Jaap Top, hoofdredacteur van het Nieuw Archief voor Wiskunde, geven hier een impressie van dat congres.. Als voorloper van

Evenals de boosdoeners een vloek zijn voor hun streek, niet alleen door hun voorbeeld, maar om de zorg en kosten, die men voor hen moet hebben, de duizenden guldens

Volgens zijn wettelijke vertegenwoordiger Jan, die wil dat van de patiënt enkel zijn initiaal ‘E.’ in de krant komt, was hij al lang voor die zelfmoordpoging van zichzelf en van

"Tijdens de gesprekken is het een paar keer gebeurd dat Frank continu bezig was over de omstandigheden van zijn opsluiting en veel minder over het ondraaglijk lijden ten gevolge

'De diaken geeft toe dat hij meerdere slachtoffers maakte, maar herinnert zich geen aantal of namen', zegt zijn advocaat Filip De Reuse.. Het parket van Kortrijk wil nog altijd

of men kan door middel van belastingen hierin voorzien. In het tot nog toe in Nederland toegepaste systeem van levensmiddelen- subsidiëring heeft men tot op heden

9: Verschil tussen winter- en zomergemiddelden van nitraat- en ammoniumconcentraties langsheen de longitudinale gradiënt van de Zeeschelde. Het

Te mooi om waar te zijn natuurlijk, en mijn baas hield me toen met beide benen op de grond: “maak jij eerst maar eens een volledige economische cyclus mee.”.. Het was een