• No results found

Raam. Jaargang 1968 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Raam. Jaargang 1968 · dbnl"

Copied!
712
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Raam. Jaargang 1968. Bruna, Utrecht 1968

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_raa001196801_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

1

[Nummer 41]

Journaal Gianotten

Na veertig jaargangen Roeping maakten wij er het maandblad Raam van. De heer J. Gianotten vond het idee aanvankelijk te gek om los te lopen, maar toen we hem hadden uiteengezet wat daarvoor onze argumenten waren en hoe zwaar die voor ons wogen, was hij ook weer gemakkelijk te overtuigen. Na veertig afleveringen Raam verlaten we nu met deze aflevering de Tilburgse uitgeverij en komen bij Bruna in Utrecht onderdak. Bruna is niet de eerste uitgever geweest, die interesse had in overname van het blad. Als we Gianotten bij voorgaande gelegenheden van de

‘aanzoeken’ op de hoogte brachten, konden we er altijd bijvoegen, dat naar het

inzicht van de redactie de gesprekken geen toekomst boden, maar het was elke

keer prettig om te horen, dat Gianotten daar heel blij om was. Was het dus toch een

melkkoe voor hem? Hij geloofde het niet - hij zei dat zo vaag, dat men aarzelde of

dit nu verregaande onkunde was omtrent wat in zijn bedrijf omging, dan wel lepe

oplichting van een onderbetaalde schrijversclub. Dáár was Gianotten het overigens

op slag mee eens: hij snapte niet hoe mensen voor zo weinig geld als er nu eenmaal

voor stond, bereid waren zich in te spannen. Er is met Gianotten nooit verschil van

mening geweest over de kwestie van de honoraria. Hij hield zich niet aan het

minimum dat het Departement eiste voor toekenning van de subsidie, en als dat

dan nog gering

(3)

bleef, probeerde hij de som hoger te doen schijnen, ten eerste door alvast uit eigen middelen de subsidie aan de medewerkers voor te schieten en - zo mogelijk - het geld over te maken daags nadat het blad uit was. Hij zelf, beweerde hij, werd er óók niet rijk van. Waarom hechtte hij er desondanks aan het blad uit te geven? Gianotten deed het al zo lang, en hij vond het een interessant blad. Dat waren de twee compleet onzakelijke gronden waarop ons bestaan bleek gefundeerd.

Toen Bruna's adjunct-directeur Pieter Hagers gesprekken op touw zette, die de redactie wèl begonnen te boeien, wilde het geval dat de heer J. Gianotten juist een afgestudeerde zoon Wim van de Economische Hogeschool in zijn zaak had genomen. Ze leren daar blijkbaar cijfers lezen die op winst en verlies betrekking hebben. In alle geval, toen wij deze keer, en nu ietwat verlegen, de heer Gianotten te kennen gaven hoe aangenaam ons de woorden klonken vanuit Utrecht, zei hij, dat er dan dit keer tenminste twee waren die wat zouden kunnen zien in de verandering. Wim had uitgerekend, dat Raam, wat het ook mocht zijn, het minst van al een winstobject was. Dus opgelucht er van af te zijn? Nee, altijd al had hij voor de verspreiding van het blad het belang gezien van een beter uitgeruste uitgever, nu Wim met cijfers ook zijn eigen belang had aangetoond, wilde hij graag opzij gaan.

Bij Gianotten weggaan betekent het eind van een door goedmoedigheid gekleurde traditie. Als drukker heeft het Tilburgse bedrijf nooit veel verder reikende aspiraties gehad dan een gezond bedrijf te zijn, typografische meesterwerken werden nooit beoogd, voor een redelijke kostprijs en snelle leverantie kon worden gezorgd. Als er iets van buitenmaatse pretentie bestond, dan gold die Roeping en later Raam.

Zo'n blad laten maken leek Gianotten een belangrijke daad. We hebben als redactie altijd zijn geloof gehad. Wij als redactie zijn nu blij, dat hij Bruna tot klant heeft: Bruna gaat voort met Raam bij Gianotten te laten drukken.

R.R.

Litanie van Bob Dylan

Fluwelen Hond,

Lamlendig kenner der Geslachten, Mannetjeskonijn van de Duisternis, Koning der Snapshots,

Blote Kont, Blauwe Hemel, Keet van Jammer, Heilig Rund,

Ritssluiting der Intelligentie, Sok des Doods,

Ribfluweel der 60.000 Zintuigen, Oelewapper,

Huivering der Analfabeten, Heerlijk Dier,

Blikken buik,

Slagroompunt,

Driehoekskwerulant,

Majesteit der Mensapen,

Schrik der Dameskappers,

Beul der Filatelisten,

Kengetal der Kengetallen,

Rinkelend Gat,

(4)

Vetvlek in het Boek, Navel van de Nacht, Schiermonnikoog, Onderlip van Liefdeslust, Gebakken Mossel, Stuk Ongeluk, Oude Muis,

Grens van de Vergetelheid, Knoopsgat van Weelde, Gespleten Tong, Trots der Winkeldieven, Lente der Brouwerijen, Smeulende Bibliotheek, Weg zonder Lengte, Geile Kip,

Wrattenkoning, Eenzaam Kalf,

Onsterfelijk Trapezium,

Eeuwig Oog,

(5)

Sloot der Lendenen, Toren van Europa, Dikke Bril,

Braaksel der Belastingbetalers, Smeerkaas der Eenlingen, Trots der Zeelieden, Oog der Breinaalden, Idool der Halfbloeden, Breuk van Apollo,

Snijtand der Nymfomanen, Dure Dolk,

Weelde van Oorsmeer, Onstuimige Sjamaan, Kleine trom,

Pepermolen,

Sociaal Sigarenroker, Onmacht der Doofstommen, Psycholoog,

Broek van Satan, sta ons bij.

P.H.H.H.

Of the following the glory and the freshness

Mijn moeder lag op de zolder geknield, en was bezig met het opstellen van een uitgebreide broodmaaltijd voor de ratten. Zij was doodsbleek, en op haar voorhoofd stonden stralende druppeltjes, als een gesprongen collier. Dikke ratten, met een ongewoon dikke, en veelal vreemd gekleurde vacht, kropen vrijuit over de broodjes, de sneetjes met roomboter en ham, de beschuiten enzovoorts, en deden zich op hun gemak te goed. De rattenvallen, die onder het voedsel waren opgesteld door mijn moeder, gingen niet af. Het was nacht. Ik rende naar een andere hoek van de zolder, waar het dag was, en trapte een tafeltje in elkaar. Gewapend met een poot daarvan rende ik terug naar de nacht in de andere hoek, en begon verwoed op de ratten los te timmeren. Maar het deed ze niet zoveel: ik raakte ze wel, maar doordat het uiteinde van de tafelpoot altijd achter hen de zoldervloer raakte, kwam de klap nooit zo hard aan als hij gegeven was. De ratten wandelden rustig naar achter de schoorsteen, waar ze buiten het bereik van mijn tafelpoot bleven zitten, en me geduldig aankeken. Ik probeerde mijn moeder te bewegen op te houden met dat eten klaar te zetten, maar zij schudde het hoofd, en ging verder, met tranen in haar ogen.

Ik werd kwaad op haar, en ging de trap af. Beneden zat een groot gezelschap

onbekenden, gekleed in rijbroeken en jachtkostuums, om een grote Lisztvleugel,

op het aangebouwde bankje waaraan twee broers piano zaten te spelen. Zij speelde

Quatre-mains, en het was de mooiste muziek die ik ooit gehoord heb, vooral

harmonisch bezien: ritmisch en melodisch was het niet zoveel bijzonders. Verder

viel nog op dat het geheel van wat de twee jongens speelden minder mooi was als

men van de schoonheid van wat ze elk voor zich speelden verwacht zou hebben,

opgeteld bij die van de ander. De totaliteit was dus duidelijk minder dan de som van

de samenstellende delen. Toch was het zo prachtig, dat ik naar de piano liep, en

de jongens weg stuurde. Ik ging zelf op het bankje zitten om een marsje te gaan

spelen. Maar toen bleek, dat de toetsen voor de hoge tonen naar boven toe steeds

(6)

smaller werden, en die voor de lage tonen naar onder toe steeds breder. Zo kon

men in het midden van het toetsenbord wel spelen, maar naar rechts, voor de hoge

tonen, kon men niet anders dan tonen naast elkaar aanslaan, naar beneden werd

het steeds moeilijker om meer dan één toon tegelijk aan te slaan. Dus werd mijn

marsje afgrijselijk vals. Daar kwam nog bij, dat ik geen plaats voor mijn voeten kon

vinden, anders dan op het pedalium, - en zodoende trapte ik zonder het te willen

volkomen willekeurige, diepe tonen door mijn marsje. Dat alles irriteerde me: ik

stond op, laadde de vleugel in een verhuiswagen, en reed ermee door de nacht

naar een wijk met hoge, woonkazerneachtige maar toch uiterst deftige huizen. Daar

zette ik hem

(7)

voor iemand op de stoep, in het besef, dat hij hem 's morgens wel vinden zou. Maar ik kon niet nalaten voor ik wegging, nog even het marsje, staande, hoe vals dan ook, te spelen.

Dat wekte de verontwaardiging van een meneer, die, gearmd met een in een dikke bontjas gehulde dame, een nachtwandeling maakte. Hij riep me toe, dat ik fatsoenlijke mensen moest laten slapen, en dat mijn handelswijze een schandaal was. Ik liep op hem toe, en vroeg op hoge toon wat hij moest. De man duwde zijn vrouw opzij, richtte zich op, haalde een opgevouwen krant uit zijn binnenzak, en kwam met grote stappen, snuivend van morele verontwaardiging op me af, en sloeg me kort maar krachtig een paar maal om de oren met die krant. Toen beende hij zonder om te zien verder, het hoofd bewust van zijn waardigheid en

gerechtvaardigdheid in de nek geworpen. Ik schopte in mijn woede de vrouw onder haar dikke, maar door het bont nog aanmerkelijk aangedikte achterwerk. Zij slaakte een kreet, waarop de man zich om draaide, en het tweetal me begon te achtervolgen.

Ik vluchtte als een bezetene door allemaal villawijk-achtige stadsgedeelten, waar het dag was, en de zon vrolijk scheen. Een vrouw, die uit een groenstrook te voorschijn kwam en me, geïnspireerd door het geroep van het me achtervolgende duo, wilde tegenhouden, stompte ik wreed en hard midden in haar gezicht.

Een hoek om, en voor de nu drie me achternazittende mensen de hoek om waren, vluchtte ik een achteruitgang binnen van wat een groot warenhuis bleek te zijn.

Binnen was het weer nacht. Er was niemand, behalve een meisje van zestien, dat gekleed was in een nachtjaponnetje met heel veel kant en ruches. Ze lachte, toen ze me zag komen binnen hollen, en glipte een deur in, die ze daarop met kracht achter zich dicht wierp. Ik keek besluiteloos om me heen, maar hoorde toen mijn achtervolgers binnen komen. Ik ging het meisje achterna die deur deur. Daar stond zij, naast een wasbak, tegen de muur, maar nu hing haar gewaadje wijd open, zodat haar naakte, stralend mooie lichaampje te zien was. Het leek wel een foto uit Playboy, en ik drukte zonder uitstel het meisje tegen me aan. Ze verzette zich even, maar verdroeg toen lijdzaam en uitdrukkingloos wat ik deed: ik probeerde staande met haar tot een paring te komen, maar dat ging eerst niet, omdat haar schoot daarop niet was voorbereid. Geleidelijk echter bracht mijn haastige hand daar verandering in, en zo gauw de vochtigheidsgraad van haar schede dat toeliet, drukte ik mijn geslacht naar binnen. Dat ging eerst moeilijk, maar toen gleed ik ineens ver naar binnen, - om tot mijn schrik vast te stellen, dat haar lichaam toch buiten onze eenwording was gebleven. Haar schoot was een soort hoes, een glinsterend, aandoenlijk mooi omhulsel om mijn penis geworden, maar die was buiten haar.

Toen grijnsde ze ineens duivelachtig, en beet me sarcastisch toe: ‘En nou krijg jij een kindje!’. Toen was het weer dag, en ik zat buiten aan de rand van een vijvertje, waarin een van mijn vroegere geliefden als goudvis rondzwom. Ik had een naakt lichaam op mijn schoot, dat op veel plaatsen erg vochtig was, en ik huilde bitter.

P.H.H.H.

Heesch krijschend uit den voortijd

Er wordt beweerd dat onze spelling niet deugt omdat ze tijd in beslag neemt die ten goede had moeten komen aan taal. Het is een typisch onderwijzersargument.

Eenvoudige omkering ervan brengt aan het licht dat vereenvoudiging een vergissing

(8)

is omdat aan zoiets pietepeuterigs als spelling door volwassenen tijd en kopzorg

besteed moet worden die ten goede hoorde te komen aan het engagement, de

(9)

evangelische bewogenheid of de pornografie, allemaal dingen die van veel hogere orde zijn.

Iedereen die nu naar de vijftig loopt en dus het verschil geleerd heeft tussen kolen en koolen, heeft onvergelijkelijk veel meer miserie doorstaan met zijn ortografie dan mijn dochter ooit beleven zal die nu in de eerste klas leert lezen en schrijven. Toch heb ik nooit iemand zien rondlopen met een spellingtrauma, of het moest toevallig een onderwijzer zijn. Elke spelling is een kwestie van gewoonte, de meest verouderde evengoed als de infantiele die sommigen als ideaal voor ogen zweeft. Er is ook geen groter bekwaamheid nodig om het vigerende gebruik aan blanco zielen bij te brengen dan vereist zal worden voor het allereenvoudigste. Als dat wel zo was, had ik mij sporen van genialiteit moeten herinneren bij mijn eigen onderwijzers. Het waren verstandige mensen, die nu allemaal hoofd geworden zijn, leraar, verzekeringsinspecteur of gepensioneerd, en dat zegt geen van vieren iets.

Omdat spelling geen meerder belang heeft dan om het even welke andere gewoonte, zou het goed zijn aan de Nederlandse manier van woordjes opschrijven de kans te gunnen, zo'n gewoonte te worden. Toen heesch fout werd en menschen ook verschenen er in mijn opstellen schorre krijsers, want hese mensen stelden maar weinig meer voor. Wat het woordbeeld mij ontnam verhaalde ik op andere termen, en later bleek mij dat anderen hetzelfde hadden gedaan. Stilistisch ben ik lange tijd van de kook geweest, toen de luister verdween aan den olifant en nog later aan den toch al kaalgeplukten mens. Een bevoegde commissie kan wel met gemakkelijke triomf een dooddoener herhalen die al meer dan een eeuw in gebruik is, dat nl.

spelling geen taal is en dat juist literatoren dit behoren te weten, maar als de kwestie zo simpel wordt dat ik ze in vijf minuten kan uitleggen aan kleine jongens, zal het ook wel de kwestie niet zijn. In de episode die wij beleven is spelling nu eenmaal de zichtbare gedaante waarin taal die er toe doet, aan ons verschijnt, en als in geen honderd jaar aan de deskundigen zoiets valt uit te leggen, welnu, dan zit de kwestie natuurlijk dáár. Nu lees ik nog wel eens in onaangepaste edities Couperus en Augusta de Wit, en wegens mijn andere gewoonte dansen dan hun n-etjes en dubbele klinkertekens mij het eerste half uur voor de ogen, en dat terwijl iedereen weet dat de eerste bladzijden altijd de moeilijkste zijn, zoal. Bereikbaarheid van onze cultuur kan tengevolge van spellingwijziging een aardigheid zijn die veel geld gaat kosten.

Onderwijzers zijn natuurlijk niet gewend in staathuishoudkundige termen te denken.

Ze denken ook liever in letters dan in de taal die hun pupillen later onder ogen moeten krijgen. Daarom vragen ze wel eenvoudiger werk voor hetzelfde salaris, maar ze zijn er niet op voorbereid eens even uit te rekenen wat het gaat bedragen als de gewoonte van 1955 na die van 1947 en die van 1934 nu nog eens wordt gewijzigd. Want ook de wijziging van 1968 zal maar voorlopig zijn. In '78 is mijn dochtertje nog maar zestien, in '88 echter al zesentwintig. Dan is Op weg naar het einde allang onleesbaar geworden en Tegen het geweld niet minder. Dat niet alle onderwijzers deze boeken nu lezen is geen reden voor mijn dochter om het ook te verzuimen vóór haar dertigste (wat ik haar kwalijk zou nemen). En als het waar is dat die boeken wegens de nieuwe schrijfgewoonten opnieuw zullen worden gedrukt, des te erger dan voor haar eigen vader die nog erbarmelijker zal hebben geschreven in een ondoordringbaar zeventiende-eeuws. Heesch krijschend uit den voortijd.

En dat gebeurt dan omdat terwille van haar onwetende ziel aan de spelling van

het Nederlands door een handjevol perfectionisten de kans onthouden wordt zich

(10)

te vestigen als wat ze zijn moet: een ordinaire gewoonte, even onverantwoord als vrijen en slapen.

Er bestaat maar één oplossing, economisch en historisch niet minder onverantwoord,

maar pedagogisch het van je, en dat is met definitieve consequentie onze schrijfwijze

uitbenen tot op het allerlaatste droge witte bot. Terug naar het ciceroniaanse systeem

van twintig of eenentwintig lettertekens en dan bituls schrijven als je beatles bedoelt,

of koiboi schrijven en het dan ook zeggen. Aan de perfectionisten (perfexionistu)

geeft dit de voldoening dat ze alle Engelsen en Fransen voor eeuwen te slim af zijn

geweest. Dat boerenbuitenland kan een puntje zuigen aan het Nederlandse

pionierswerk dat nationalistisch genoeg is om elke gevoeligheid voor vreemde talen

in de kiem te smoren. De aardigheid van de oplossing is trouwens dat lezen nu veel

moeilijker

(11)

wordt dan schrijven ooit geweest is. Spelling is een schrijfbehoefte, maar als niemand het meer lezen kan is dat schrijven gauw van de baan en verstommen meteen de laatste geluiden van literair protest tegen het bevoegd gezag van de commissies.

Een uitgebeende spelling lost een eeuwenoud en typisch Nederlands probleem niet zo maar op. het liquideert het.

Wil dat overigens tijdig gebeuren, dan moeten we vlug zijn. Nog vijf jaar, en aan de tombe van De Gaulle wordt Europa werkelijkheid. De planologen zitten al gereed om het werelddeel te rationaliseren. Er komen dan uitgestrekte landbouwgebieden, maar niet speciaal bij ons. Binnen veertig jaar is heel de Randstad vergeven van de managers en administratiemensen, Brabant van de bedrijfsleiders en ingenieurs, Twente van de gastarbeiders, en wie dan alleen maar Nederlands spreekt, vist achter het net. Het prestige van het Nederlands, dat nu misschien berust op een taaie geschiedenis van koppige karakters, is dan allang nergens meer. Nu al is het Nederlandse taalgebied het meest bedreigde van Europa. De taalbarrière is een juridische wal die voor het Frans geen noemenswaardige hindernis betekent, en voor het Nederlands al gauw niet veel meer dan een folkloristisch curiosum. Vlak bij het Waalse Brussel (de marollen niet te na gesproken) is Leuven al naar de bisschoppelijke haaien, de kust is zo Frans als het meestbetalende toerisme.

Inwendig vermolmt het Nederlands door onstelpbare toevoer van internationale termen. Op de televisie overheerst al jaren de Engelse r die eigenlijk een

ongespannen j is. Het bruikbaarste deel van onze wetenschap wordt geschreven in het Engels, ook als de onderzoeker nog niet is bezweken voor het Amerikaanse salaris. Bijna alle Nederlanders zijn, althans in hun lectuur, twee- of drietalig. Het aanwijzen van één moderne taal als keuzevak, zoals dat volgend jaar in heel ons voortgezet onderwijs te verwachten is, zal die meertaligheid verstevigen. Mijn dochter van zes hoort dagelijks Frans, Engels en Duits, en ze kan die talen onderscheiden en foutloos benoemen. Ze begrijpt de zouteloze geestigheden van Hoss, als die in het Duits gedebiteerd worden op ons scherm. Ze zal toch wel niet lachen om dat smoelwerk, denk ik, of hoop ik. Ze weet niet wat alle taalkundigen behoorden te weten, maar wat nog tot niemand doordringt: dat ze leeft in de periode, niet van het nieuw-nederlands waartoe ook zestiende-eeuws behoort, maar in de periode van het laat-nederlands, waarin men over tweehonderd jaar alleen nog honend het twintigste-eeuws onderscheidt. Er zal niet heel veel meer van zichtbaar zijn gebleven dan bedrijvige bebrilde mannetjes die alle sluizen controleren en aan ieder druppeltje een certificaat van inklaring meegeven en niet in de smiezen hebben dat het land allang overstroomd is, met kinderkopjes en al.

F.S.

Lambert Tegenbosch Een avondje in december

Op de derde dag van december 1967, op de late zondagmiddag van die datum,

gebeurde het, dat de geest kwam over Blinde Mol, de in Maastricht residerende

Opperkok van Ontbijt op Bed en Opperregent van het Deltabewind, waaraan

onderworpen zijn het blaasbalgbroekendragende volkje der Belgen, alle autobanen

der Duitsers en de alom om hun vlijtig provoduceren befaamde Hollanders. En vanaf

zijn matras nam hij het woord en sprak tot Ger Brouwerszoon Altijd Tetterend en

Rook-en-Anti Rook Magiër Robert Jakkes Grootvel deze tekst: ‘Ik lees hier van

Lambert, die beklemd is tussen veel wallen van burgerlijk misverstand, dat hij in de

(12)

Volkskrant met de om hun provoduceren befaamde Hollanders valselijk

communiceert en ze ongenoeglijk infor-

(13)

meert omtrent de jongste kunst in New York, VS, zullen wij hem gaan bevrijden?’

En ‘doen we! doen we!’ tettert Ger en ‘taki, taki, taki!’ Robert Jakkes en ze stegen in de automobiel, met medenemen van Gers door huwelijk buitgemaakte Sprakeloze Elisabet en tegen half twaalf kwamen zij uit Maastricht in Wintelre aan en begonnen ogenblikkelijk de bevrijding in te leiden.

De Magiër ontdeed zich van halsdoek met hinderlijk belletje, van ramshoorn en poppepootje, bevestigde de gouden vingerring in het rechteroor, haalde een onvolledig en reeds bezoeldeld stel kaarten uit zijn zak en legde het op de lange blankgeschuurde tafel in onze woonkeuken alsook het Zwarte Boek met de Gruwelijke Aantekeningen en een dubbeltje en kwartje van de Nederlandse munt.

Toen begon hij sidderend op te zien tegen de slag van twaalf. Hevig verlangde hij vergewist te worden omtrent de aanwezigheid van uurwerken, zo hang- als staanklokken, afgaande wekkers en alle op het lichaam gedragen horlogerie. De Blinde Mol leunde met de bips tegen de tafel en voorkwam dusdoende op het nippertje dat de tafel in een altaar werd veranderd. Ger had zich op de bank gewurmd die tussen muur en tafel staat geklemd, en begon Teksten van Tegenbosch te verwarren met geciteerde auteurs en advertentieproza, wat een allerleukst en de ontspanning reeds geducht voorbereidend effect had. Elisabet zat midden in de rood geplavuisde keuken, met over elkaar geslagen benen, en ze zou daar nu nog zitten, als de dingen niet die ongelukkige wending hadden genomen. Ik rustte terzijde.

Burgerbloed. Tapte bier en jenever, me niet bewust wat door Jawhe en Abraham over Isaak was besloten. Geertrui zat warm naast de kachel en Marian reikte de glaasjes rond. Wat zou ik anders denken, dat dat het al vrolijkheid en love-in zou wezen, op mijn kosten natuurlijk, maar daarom toch geen oogwenk minder vrolijk of love-in?

Alweer droeg Ger Altijd Tetterend een volzin voor, ditmaal waar ‘kunst’ stond,

‘contact’ lezend, en de Maastrichtse bevrijders gingen plat van het lachen. Domme Lambert meesmuilde lafjes. Stond op om de glazen bij te vullen. Werd door Ger indringend aangekeken, en nog dringender op de proef gesteld.

‘Meen je dat nu, Lambert? wat je hier schrijft?’

‘Taki, taki, taki’, zei Robert Jasper en sloeg oefenkaraatklapjes in mijn nek.

‘Niet doen, Robert Jasper, zei ik, doet pijn, Robert Jasper’, en tot Ger:

‘Ja, Ger, alles, precies zoals ik het geschreven heb, tenzij je een ander voorstel hebt, Ger.’

‘Geef hem de Nieuwe Bladen van Ontbijt op Bed’, zei Blinde Mol, ‘de Nieuwe Bladen, dan ziet hij het allemaal zelf’.

Robert Jasper zei weer ‘taki, taki, taki!’ zonder karate dit keer, de tekst alleen, een ijzersterke tekst die hij voor gebruik in allerhande situaties zou weten om te smeden. ‘Jij kunt secretaresse worden op het Anti-Reclame-Centrum in Sneek’, zei hij tot Marian, wipte haar rokken op en inspecteerde haar kruis. ‘Ja, van mij mag je’

en hij tastte in zijn gulp en liet de vogel buiten. ‘Pak in’, zei ik ‘wat wil je drinken?’

Ondertussen was Ger opnieuw gaan reciteren, met antiritmische stampen op onze zitbank. (Moet dat nou? dacht ik. Het zal wel zijn wat de nieuwerwetse jongens Spel en Creativiteit noemen. Laat ik niet achterblijven. Want wat tenslotte doet zo'n bank er nu toe? - Tweede fase van de lafheid.)

Plotseling wendde de Magiër zich tot de jongen op de bank: ‘Houd je flauwe smoel. En doe die krant van de tafel. Kijk: hier leg ik schoppen aas, hier harten vrouw, hier klaveren boer, hier ruiten heer.’

Hij legde een kruis waarvan het midden vrij bleef. ‘In het midden leggen we geld.

(14)

8

Zó hoog. Nog hoger. Tot de toren scheef valt, scheve toren van Pisa. Weet je dat ook de Westertoren scheef staat? Naar het westen, duidelijk te zien, een helling naar het westen. Ken je Vondel? die goser die naar het Vondelpark is vernoemd geworden? Geef me de stuff, Ger. Waar is de stuff? Want taki, taki, taki, het is twaalf geslagen, en wéér zijn we de kaap gepasseerd.’

‘Mol ga de stuff halen’, zei Ger.

Blinde Mol af en even later terug met het blikje. Robert Jasper zet de ciborie op tafel. Spreidt de Volkskrant uit en stort de kelk om.

‘Waarom zitten er al die zaadjes in?’ roept hij bozig uit.

‘Ongesorteerd’, zegt Ger wien het tetteren vergaat.

‘Zal ik je een mondstukje maken, Robert Jasper’ vraagt flemend Blinde Mol, maar

‘Klauwen thuis’, blaft de Magiër, ‘zal Robert Jakkes Grootvel niet weten hoe hij een mondstukje maakt? Ja, zal Robert Jakkes Grootvel dat niet weten?’

Terwijl op tafel zijn mooi trillende handen in de weer zijn, zaadjes opzij wippend, die de Grootmogol van Ontbijt op Bed in een voortdurende vlaag van zelfvernedering geduldig voor R.J.G. bijeenvoegt, wipt Robert Jasper zijn achterwerk of hij daarin iets aan het mixen is, dat hoognodig aan het hennep moet worden toegevoegd en zanikt de Blinde Mol: ‘Heb jij nog wat stuff in voorraad, Lambert? O nee? je bedoelt nooit?’ ‘Ik ben high van mijn eigen, Mol.’

En dan eindelijk gaat de stick in brand. De Magiër zuigt, wordt één lange slurf van zuigen, draait zich om op de achterpoten, blijft zuigen alsof hij in geen dagen iets in de longen heeft gehad, zegt dan ‘taki, taki, taki’, blaast af en zet een blauwe streep mystiek in de keukenlucht. De stick gaat van de Sprakeloze naar de Mol en van de Mol naar de Brouwerszoon en terug naar de Magiër:

‘Gij Lambert laat deze stick aan u voorbij gaan? taki, taki, taki!’

Langzamerhand gaat het tot ons doordringen dat wij verwikkeld zijn in een zogenaamde Situatie. We hadden er ons nooit veel bij voorgesteld. Nu vat ellende ons bij de keel. Sunt lacrimae rerum. Welk recht hebben Mollen, Brouwerszonen en Magiërs om met een almaar op de rand van verstening verwijlende Elisabet de haardstee van zelfs de burgerlijkste kunstluis binnen te dringen? Zonder begrip of gevoel over Amerikaanse schilders schrijven, is dat een vergrijp, zwaar genoeg om met Ontbijt op Bed gestraft te moeten worden? Wat dan te doen met kapitalistische uitzuigers van het proletariaat, de misselijk makende middenstand, reclamejongens en moedermoordenaars?

De Magiër blaast een plastic pansfluit, hard en lang. Zijn magische vermogens strekken zich duidelijk niet uit over het gebied der tonen, maar de Mol krijgt zwijmeltrekjes rond de voorpoten en duidelijk gaat er iets bij hem om boven het middenrif. Hij grijpt in de pukkel, het tasje dat hij altijd bij zich heeft. Voor

gelegenheden. Als de Situatie zich voordoet. En nu is het zo ver, en hij haalt een mondaccordeon te voorschijn met afstemknop voor de halve tonen en offreert die de Magiër.

‘Dat ding van je vrouw?’ zegt de Magiër.

‘Ja Robbie’, zegt de Mol. ‘Dan hou maar bij je. Nooit zal ik de mond hechten aan een van de dingen die je vrouw toebehoren, zelfs niet als er muziek uit komt.’

Zielig voor wie het overkomt, denk ik, en die Mol meent het toch goed met iedereen, denk ik ook. Ondertussen blijft Ger als een gefrusteerde drumvogel op mijn zitbank stampen. Ik vraag de Mol waarom hij die klootzak heeft meegebracht en of hij soms enig karakter van gastgeschenk ziet in het door die man gestadig verpest worden van mijn zorgvuldig overwogen volzinnen.

‘Wij zijn hier om je te bevrijden. Lambert, en alle middelen die dienen kunnen,

moe-

(15)

ten worden aangegrepen. Het ontwrichten van je volzinnen kàn eventueel helpen je te bevrijden uit de structuren waarin je gevangen zit. Hier, blaas jij nu eens op ons mondorgel.’

Ik griezel bij de gedachte dat ik op deze community-fluit zal moeten blazen.

Plotseling weet ik ook heel zeker, dat wat ook de geestelijke hoogten of diepten zijn die ons scheiden, niets het kan halen bij de fysieke afschuw die ik heb van deze karate klappende, sloom mollende, dom trappelende apostelen.

‘Waar zijn de zaadjes van het stuff, Mol?’ Tussen twee panskreten in blijft de waakzaamheid van de Magiër alomtegenwoordig. ‘Als de lui hier een vogeltje hebben, voer ze aan het vogeltje, de zaadjes van het stuff bedoel ik. Het bevordert in hoge mate de zanglust en ook worden onze gevleugelde zustertjes er niet high, maar ongewoon geil van. Weten jullie, jongens, dat ik in Australië eens met een piepklein vogeltje heb gevoosd? Niet klaargekomen hoor, dat gaat niet, maar verder het hele liefdesspel, weet je wel? En nu ga ik pissen. Taki, taki, taki.’

Toen de Magiër de deur achter zich had dichtgeslagen, viel er die stilte, die ook valt wanneer mensen aan het roddelen zijn en onverwacht treedt de zo kwalijk bespogene onaangedaan de kamer binnen. Toen de Magiër het vertrek verliet, verliet niet iemand het vertrek, maar kwam veeleer iemand binnen. Het werd voor een moment bijna helder in de keuken. Wel was nog de Altijd Tetterende present, pestvlo, jenner, sarrende kever, maar die vulde zo'n klein gaatje, dat je bijna medelijden met hem kreeg. Hij spande zich zo in en als je hem bijvoorbeeld ksst zou hebben toegevoegd, was het uit geweest met hem. De Mol trok een priesterface, fezelde mijn vrouw wat toe en toen, zo zacht, zo missionaris, zo op mijn heil bedacht:

‘We hebben niets kwaads in de zin, Lambert, het is nodig, dat we dit even doen, je zit vast, je zit in structuren die moeten worden opengebroken....’, enzovoorts, enzovoorts.

De Magiër kwam weer binnen en recht op Marian af: ‘Taki, taki, taki’, en wilde haar in de hals slaan.

‘Viespeuk, je hebt je handen niet gewassen’, zei Marian.

‘Waarom moet Robbie handen wassen?’ vroeg Blinde Mol.

‘Omdat hij met de handen overal aan heeft gezeten’, zei Marian.

‘O zo Robbie’, zei de Mol, die blijkbaar verwacht had dat de Vereerde Magiër het met losse handen deed. ‘Dan, zo beval Petrus Mol, niet alleen de handen, maar ook de kont’, en zulks met een stemkracht alsof deze kant van de zaak zijn speciale depertement was en daar stroopte de Tovenaar al de bovenbroek af, prutste wat langer met het rode slipje, dat hem tot onderbroek diende, en deponeerde alles tenslotte voor Marians voeten. Wat hij te vertonen had, was wat aangaat roede en zak van piepklein formaat, zo klein dat ik me verwonderde, dat hij het niet inderdaad met het vogeltje in Australië had klaargespeeld. De Magiër bleek als Blootvel zo'n Grootvel niet meer. Toen hij gestaag zijn leuter extraherend en met naar buiten wippende knieën naar de aanrecht liep, toonde hij ons billetjes, rijkelijk overtogen met bruine vlekjes, meer het maanzadenbroodjeswerk. Ik vroeg of hij dacht met zijn dingetje zonder knoeien bij de aanrecht te kunnen.

‘Waarom zou Robbie niet met zijn dingetje bij de aanrecht kunnen?’ vroeg Blinde Mol.

‘Omdat het zo klein is, zei ik, wel fijn, maar erg klein.’

‘Als jij wat groters hebt, laat het zien, toe laat het zien’, zei de Mol.

‘Hoezo, zei ik, heb jij dan géén grotere? hebben jullie allemaal zoiets kleins? is

dat jullie clan-teken?’

(16)

10

Goed schuimende zeep onttrok Robbie's jongeheerschap spoedig aan ons oog en nu viel het op, dat hij het naveltje ongewoon hoog droeg. Ook was alles

ononderbroken mooi bruin, resultaat van regelmatig naakt zonnebaden. Alles bleek bloot heel verrassend aan hem. Hij kleedde zich aan en kwam naast me zitten.

‘Wat is je sterrebeeld, Lambert?’

Ik vertelde het hem.

‘Ik ben een kreeft’, zei hij, en ik dankte de hemel die zo welwillend was geweest mij onder dat beeld geen kroost toe te zenden.

‘Trouwens, over sterren gesproken, zei ik, het wordt wel zoetjesaan bedtijd nu, jij fijn gewassen, mijn vrouw ook slaperig, wij allen vermoeid. Ik stel de dame en de heren voor het pand te verlaten. Akkoord?’

De jongens grepen weer naar pansfluit en mondorgel, de jeneverkruik werd gezwaaid en de Magiër begon opnieuw ‘taki, taki' taki’ te doen, kronkelde en heupwiegde alsof alles nog beginnen moest en de ellende was, dat hij daar nog gelijk in kreeg ook.

Wat volgde, droeg een rommelig karakter. Alleen Elisabet niet. Wat die voor karakter had, kiezelstenen tonen meer. Misschien hàd ze wel meer, ze toonde het niet. Als een droeve figurant zat ze bewegingloos midden in het vertrek en

versymboliseerde het onafwendbaar fatum waarmee zich alles verder voltrok. Ook ik ging zwijgen. Wij bladerden in Robbie's Zwarte Boek met de Gruwelijke

Aantekeningen, dat bijster mee bleek te vallen, niet anders bevattende als afspraken met onderscheiden mevrouwen. Blinde Mol wilde weten hoe het met het literaire maandblad Raam was. Hij wilde het opkopen en samenvoegen met Ontbijt op Bed.

Wat was mijn vraagprijs? En de Volkskrant, óók een heel goed blad, wilde hij óók opkopen, moest opgaan in Ontbijt op Bed, wat kostte hem de Volkskrant? De Jenner begon, omdat hij misschien van de jenever last begon te krijgen, mijn teksten te vervangen door Gods Heilige Naam onterende krachttermen. De Magiër bleef op de karatetoer. Ze wilden de beeldbuis aan hebben. Veel sneeuw op alle kanalen.

Informatie, communicatie, schreeuwden de jongens, ofschoon ook zij onmogelijk iets anders gezien kunnen hebben als sneeuw op alle kanalen. Ik zette het apparaat af. Blinde Mol zette het weer aan. De anderen protesteerden. Ik stelde andermaal voor de dienst te sluiten.

‘Lambert, zei Blinde Mol, wij zijn in Maastricht bezig met Delta.’

‘Hou je kop, Mol, afschuwelijke doctorandus, hier is nu Delta, Delta is Hier, is Nu, taki, taki, taki.’

Mol mompelde beschaamd zoiets van dat het inderdaad zo was, Hier en Nu is Delta, ‘Delta is het moment dat je beleeft’, zei hij gelukkig alsof hij een verloren vraag uit de katechismus terugvond.

‘Waarom zegt Lambert niets?’ vroeg hij Geertrui. ‘Lambert, waarom zeg je niets?’

En ook de wawelende Magiër viel het op, dat er iemand was die niets zei en meteen beseffend waar de fout school, begon hij de zwijger toe te roepen: ‘Intellectuele bleekscheet, schrijvende hufter, waarom zeg je niks?’

De magie van marihuana en jenever begon zijn psychodelische vruchten af te werpen. ‘Lamme Lambert, aldus de Magiër in een moment van extreme inventiviteit, waarom doe je je bek niet open? hoor je niet, dat wij je wat vragen? jongens, wat vroegen we hem ook weer? Weet je de vraag ook al niet meer, intellectuele Lambert?’

De Magiër drukt een brandende lucifer uit op mijn voorhoofd. Langzamerhand

kan ik de schaamte moeilijk meer onderdrukken. Onder zijn kloten trappen of niet

onder de kloten trappen, is dat nog de kwestie? Als ik het doe, ontneem ik me

waarschijnlijk de laatste kans om de opgewonden troep zonder beschadiging van

(17)
(18)

11

onderste heesheid van stem in het spel: ‘Weet je, bleekscheet, waar we eigenlijk voor gekomen zijn, de Mol en Ger en Els en ik? Om je te vertellen, dat wij wéten dat jij de Ellendige Grafschenner bent in de delta van Nederland, België en de Duitse landen’.

‘Wat ik zeggen wil, ik ga jullie jassen halen.’

Bij deze gelegenheid staat het zit- en zwijgijzer Elisabet op en ik help ze in het foedraal, dat het bij de wereldhervormers passende jasuniform blijkt. De Magiër hangt zich de versierselen om. Blinde Mol springt als een kikker rond:

‘Waarom zeg je niets? Wij willen met je praten. Wat kost het om de Volkskrant op te kopen?’

En ook Tetterende Brouwerszoon kan er niet genoeg van krijgen:

‘Praat met ons Lambert, wij willen je horen.’

Ik voel me wel diep treurig, dat ik niet sterk genoeg ben om ze alle drie buiten westen te slaan.

‘Wat heb je te zeggen, Lambert?’

De Jennende Tetteraar trekt me aan de arm.

‘Tegen een fascist als jij bent niks.’

‘Leg uit, dat ik een fascist ben, goddome.’

De geringste nadere benoeming van 's mans ware aard en wezen schijnt al meteen een geweldig zwelling van stem voor gevolg te hebben. Schreeuwend verheft de fascist zich van de bank.

‘Je moet bewijzen, dat ik een fascist ben.’

‘Je bent een fascist, omdat je een jenner bent, omdat je van meet af aan geweld van jennerij gebruikt, omdat je beweert met een ander te willen spreken en alleen maar scheldt, de ander belachelijk maakt en hem waar je kunt, probeert te treffen.

Daarom ben je een stinkende rotfascist en daarom ga je nu ogenblikkelijk het huis uit.’

De Mol grijpt me bij de mouw. De magiër heeft een tien kilo zware koperen luidbel gevonden en begint daar eindeloos mee te bellen.

‘Lambert, zegt de Mol, je begrijpt er nog steeds niets van. Wat Ger doet, is geen fascisme, dat is het doorbreken van structuren. Jij weet zelf niet wie je bent, je zit vast - en ondertussen blijft de bel maar luiden -, Ger is je bevrijder.’

‘Zeker Mol, hij strijdt voor mij op alle fronten, dat is een oude tekst, maar nu gaan jullie het huis uit.’

De Tetteraar gaat achter in de keuken zitten, stelt zijn pikoogjes in en jent: ‘Ja, vraag je je af: hoe je zulke jongens het huis uit krijgt, is het niet? Hoe doe je dat Lambert?’

‘Ja, hoe doet je dat?’ gilt de Magiër en zijn stem wordt almaar heser, hij heft de zware klok boven mijn hoofd: ‘Zal ik je de hersenpan inslaan, boerehufter,

bleekgezicht, met die kapitalistische rotkrant van je, zal ik de bel op je schedel kapot slaan?’

Ik ben lam van schrik en ik weet voorgoed dat ik laf ben, als het tenminste lafheid is, die moeheid waardoor ik me plotseling niet meer kan bewegen en een moment geloof, dat de hele wereld onherroepelijk krankzinnig is. Ger schreeuwt, de Mol lacht.

‘Zet dat ding in de hoek, zeg ik, en ogenblikkelijk.’

En hij doet het. Hij kijkt me aan en doet het. De wereld is niet voorbij.

‘Maar nu ga je dan ook alle vier op slag de deur uit.’

De Magiër vindt een geplastificeerd metalen roetje van een droogrek. Wat liggen

er allemaal gevaarlijke dingen door mijn huis te zwerven en waarom zie ik dat zelf

eigenlijk niet het eerst? Het ding zwiept in de handen van de Magiër. Hij slaat me

(19)

‘Waarom drijf je me naar buiten? Ik steek het ding in je soepogen, rot intellectueel’.

(20)

12

Het ijzer wordt me op de kin gezet, ik sla het eraf.

‘Hou je klauwen thuis of ik bega een ongeluk.’

De troep is buiten. Ik heb, voor het eerst van mijn leven, mensen de deur gewezen.

Geertrui staat achter me, opgelucht. Marian ruimt de boel op.

‘Dat is ons goed uit de hand gelopen’, zegt Geertrui. ‘Alsof de bezetting voorbij is’. Ik sta te knoeien met de sleutel, toch met tegenzin, vernederd, spijtig. Voor zo'n soort van einde moest je gespaard blijven.

‘Ik ga ze even wijzen hoe ze de wagen moeten keren.’ Misschien kan met één gebaar nog een totaal andere betekenis aan al het voorafgaande worden gegeven.

Ze blijken zich al in de kleine Renault te hebben opgeborgen. Als ik kom, springt de Magiër er weer uit:

‘Rotboer, kom je ons kapot schieten? Je hebt een buks bij je.’

Hij pakt me met twee handen vast.

‘Ik kom alleen wijzen hoe je hier kunt keren.’

De Magiër laat me los en grijpt een afgedankte autoband die langs de sloot lag:

‘En die pik ik ook nog mee, begrepen? Alles pik ik van je mee.’

‘Ga je gang, Robbie, neem maar mee.’

‘Hij is zeker niet van jou, hufter, kapitalist, spullen van andere mensen weggeven, dat kan je, vuile dief.’

Hij slingert de band weg. Zelfs in kermisnachten is er hier niet zoveel lawaai.

Robbie staat weer met één poot in de wagen, met beide handen leunend op het portier, blijft tieren, dreigen en schelden.

‘Je kunt draaien, zeg ik Ger Altijd Treiterend, waarom draai je niet?’

‘Omdat ik jou eerst nog wat gas in je snotterd wil duwen.’

Ik ga terug naar binnen. Doe de deur op slot. Definitief nu. Geweldig woedend.

Het meest, denk ik, omdat ik er helemaal niets van begrijp. Waar zijn die voor gekomen? Er wordt op de deur geklopt. Het is de Blinde Mol, die daar buiten mekkert.

‘Maak niet open’, zegt Geertrui. Hem toch wel, denk ik. Behalve de Mol staat er de Magiër, allebei één schoen aan en één in de hand.

‘Wat nóg jongens?’

Wat zijn ze met die schoen van plan? Ze kijken me bijna lief aan.

‘We willen hier graag onze schoen zetten.’

Ik doe de deur open: ‘Akkoord, kom erin, - zeg ik, blij om deze wending - al betwijfel ik, of Klaas hier komt voor jullie.’

Het verzoenende slot, dat ik gezocht had, vinden zij. De heren echter stellen zich op, een eindweegs van de kachel, openen de gulpen en pissen hun schoen vol.

Knoeiend over de vloer, zetten ze het walmend schoeisel vóór het vuur.

‘Nou rot op, klootzakken.’

Ze haasten zich naar buiten, ik sla de deur achter ze dicht.

‘Alsof het hele huis stinkt’, zegt Geertrui. Ik schroef de dop weer op de

telefoonhaak, die de Magiër kapot had geslagen; de scheur in de handgreep kan ik niet repareren. Geertrui ruimt de spuitbus op, die ze uit het toilet hadden gehaald, over vloer en tafel leeggespoten en tegen de aanrecht gesmeten. Marian dweilt de vloer op. Ik had Ger de Kruimeldief bij het weggaan snel een pakje niet aangebroken rode Bastos zien bietsen, nu mis ik ook mijn vulpen en vulpotlood.

Daarna, tegen vieren, als we een uurtje in bed liggen, komen ze terug, laden verkeerstekens tegen de muur en werpen een steen door een ruit van de

kinderkamer. Alle structuren gebroken. Communicatie. Informatie. En ontbijt op bed.

(21)

Anton Fasel De fabeldieren

Die morgen, het was een vloeibare aprildag, ging Simon vroeg uit. Hij had zich voorgenomen te gaan wandelen langs de Seine. Hij deed dit vaak en meer dan eens is hij daarbij te water geraakt, maar nog nooit verdronken.

Die morgen was hij opgewekt, hij schonk mij een trage glimlach vanonder de sluier van zijn witte oogharen. Lang keek ik hem na. Wat was hij opgewekt.

Maar toen hij 's avonds terugkeerde was hij triest.

Hugo, Harry, Berry en ik waren er al toen Janneman binnenkwam. Hij had Thelonius bij zich. Later kwam Jack binnen en nog wat later Michel. De laatste verzekerde ons opgewekt dat de selder er schoon bijstond. Natalie kwam haastig de trap af.

Haar corset klemde, zij zat neer, het hielp niet.

Hugo vraagde haar uit omtrent Deedee, maar zij drumde de deur uit, klaar voor een ren naar de beste kamer. Daar hief zij haar rok.

Het kwam zo uit, dat toen wij op Ibizza aankwamen, ook Dick, Thelonius en Loodgietend Prijsdier daar waren. Wimie had in bed gepoept en Dick had een partij weed verkocht en de rest van ons was blut.

Ik zei tegen Harry: ik zal zien of ik een of ander wijf kan versieren. Ik had het jaar tevoren bij de ambassadeur een mokkel ontmoet dat zwaar op mij tippelde.

En ja hoor, toen ik in mijn hotel kwam zat ze al te wachten in de lobby, dat gaat altijd zo in boeken, in films ook. Ik trok haar rok omhoog en kijkend in de spiegel zag ik dat ze geen broekje droeg.

Veel te lastig joh, zo'n koord tussen je benen, zei ze mededeelzaam, waarna ik haar en de portier en de croupier en alle verdere aanwezigen besprenkelde met een zaaddodende tak.

Zij had flink wat cash bij zich, maar de centen waren alweer op toen Simon arriveerde, die jongen liep ook altijd achter de feiten aan.

Hij was met Cees (spreek uit Sees) naar Schotland geweest om een nieuw literair maandblad te stichten. Dat was gelukt, maar inmiddels was het alweer opgeheven.

Hij werkte nu aan plannen voor iets heel anders, dat alles zou slaan.

Je kon hem zien plannen maken, zijn witte oogharen stormden over zijn wangen als bizons.

Zou jij anusje van alles willen worden van ons vriendenclubje, zei het Loodgietend Prijsdier.

Hè ja, dat zou enig zijn, jij bent immers een homo, zei Wimie.

Ik zei, dat ik helemaal geen homo was en derhalve geen anusje van alles kon worden van bedoeld vriendenclubje.

Ach joh, kom er maar gerust voor uit, wat geeft dat nou, ik ben een homo, de

buurman is er een en zijn vrouw ook, waarom jij dan niet, zei Wimie, terwijl de etter

in

(22)

14

zijn oorholte iets onherstelbaars deed aan zijn trommelvlies.

Gerard kwam binnen, zijn corset klemde, hij zat neer, het hielp niet. De selder staat er schoon bij, zei ik, proberend.

Jij bent een ezel, zei Gerard, mij oplettend bekijkend. Waarop ik mij in paniek uit de voeten maakte.

De dag had zich verdicht tot groen eendekroos, ik was gekomen om afscheid te nemen van Harry. Hij zat nerveus te roken.

Moet je je haar niet laten knippen, zei ik.

Hij schudde zwijgend van nee.

Harry was in Louw, of liever, hij behoorde tot de secte van Louw. En ik stond op het punt me aan te monsteren op de Annebetje.

Simon kwam nog even aanwippen. Triest kwam hij de lange laan afgelopen, het zonlicht zevend door zijn witte oogharen, die als waarheden in het gelid stonden.

Nou dag, zei hij triest.

Dag, zei ik.

Dag, zei hij.

Harry zat nerveus te roken, starend naar zijn hel oranje nagels.

In de laan ging een bizon voorbij.

Op de Annebetje had ik meteen een aanvaring met de derde. Men had mij gezegd, dat ik net moest doen of ik niet bang was, dus stompte ik hem voor zijn mistroostige bolle treiter, waarna we vrienden werden voor het leven. Tenminste, later, toen ik beroemd was, vertelde hij overal dat hij mijn beste vriend was.

In Kopenhagen ging ik van boord met vijfhonderd kilo stuf op mijn nek. Daar zijn die Denen dol op. In een bar zag ik een van die lekkere scandinavische mokkels met lief karakter en sepiakleurige schaamlippen. Ze was helemaal in voor mij, ik had haar bikker kunnen worden, maar de etter in haar oorholte deed onherstelbare dingen aan haar trommelvlies, zodoende.

Op haar kamer aangekomen hief zij hare rok.

De selder staat er schoon bij, zei ik.

Zij kreunde als een gelovige, die de soutane van een bisschop langs zijn vingertoppen voelt strijken.

Mijn witlederen beatnikbroek klemde, ik zat neer, het hielp niet.

Wolkewitje kwam binnen met een witte kip onder zijn arm. Hij opende een venster, sloot het weer en opende het opnieuw, zonder dat dit aan de gezelligheid of aan de voortplanting iets toe of af deed.

Rotweer vandaag, echt weer om met een lekkere meid in bed te kruipen en er de eerste drie dagen niet uit te komen, zei Thelonius, maar ik antwoordde niet.

Ik keek naar Simon, die triest langs ons liep en niet groette.

Ha die Simon, zei ik en maakte het sigma-teken, doch hij gebaarde niet te horen.

De regen hing als kerstboomballen in zijn witte oogharen. Zijn voeten aan lange stijve benen plempten als rubberen vliegeklappers op het natte asfalt.

Ik vervolgde mijn weg naar de sieklostiel, waar ik labeurde tot de noen. Daarna dronk ik een tas kaffee in het staminee en at een boterham met confituur, waarna ik maar weer naar de sieklostiel ging om verder te labeuren.

In de vestibuul gaf ik een speels, guitig klapje op het mollige kontje van Ria, die

(23)

daar toevallig aan het baden was.

Zij keek mij aan met zaadvragende oogjes, maar toen kwam mijnheer de

bestuurder aangelopen, alsook mijnheer de onderpastoor. Zij stonden als waarheden en gebaarden als jeugdige maaiers van de dood, de armen zwepend van voor naar achter. Op de trap klonk het geklepper van Bella's houten schoenen.

Lange tijd heb ik het gevoel gehad dat ik voor een berg stond, die ik overtrekken moest, maar ik kon niet. Ik had elke nacht dromen, wilde hevige dromen, ik werd gillend wakker, ik steeg hoog, zó hoog, ik zag zo klaar, het begin, de oorsprong, het einde - alles, dat ik vreesde gek te zullen worden, maar dat viel tenslotte wel mee.

In die nachten, toen schichten van inzicht door de kamer schoten, iets onherroepelijks doende aan de wandversiering, toen het heldere koude licht van de kennis als een brandende zuil oprees voor mijn ogen, toen doorgrondde ik alle wetenschappen en maakte ik voor mezelf het ongewetene wetend.

Ik vond op mijn eentje de stelling van Pythagoras uit, ik ontkrachtte duizenden jaren oude axioma's, ik doorgrondde de relativiteitstheorie tot achter de relativiteit, waar de post-relativiteit begint en verder vond ik een vloeistof uit om jaeger ondergoed te reinigen.

Vraag me niet wat ik dacht en deed, hoe ik leefde en werkte, het lijkt één lange bange droom, maar hoe vreemd-gelukkig was ik.

Ik maakte aantekeningen, ik heb een stapel aantekeningen van zes bij veertien meter aan die tijd overgehouden, maar het meeste is thans geheimschrift,

abacadabra voor me.

Ik schreef enige boeken en toneelstukken. De boeken zijn waardeloos en de toneelstukken ook, ik hecht er geen waarde meer aan, ik neem er nadrukkelijk afstand van, het is krachtvoer voor psychopaten, meer niet. (Mahlzeit!)

Over enige tijd zal ik ook van dit boek afstand nemen. Dat betekent dat er groei is.

Gisteren vroeg Simon mij: zeg, hoe vind jij de schilderijen van Karel.

Waarom vraag je het hem zelf niet, zei ik.

Nee, zei hij, dat kan niet, want dan krijg ik weer een telegram dat ik niet zo moet ouwehoeren.

Vraag dan ook niet zulke dingen, zei ik, terwijl ik een profetische blik in mijn ogen voelde opkomen.

Kijk Simon, zei ik, als het over het werk van Karel gaat, is alleen de mening van Karel belangrijk. Met andere woorden, als hij met zijn doeken einverstanden is, als hij ze mooi vindt, dan zijn ze mooi. Critici moet je laten kletsen, jíj bent de norm van je werk, er is geen andere norm dan jijzelf. Als jij boven een doek gaat zitten poepen en je hangt het op, zeggende: dit is Kunst, dan is het kunst.

Neem mij nou bijvoorbeeld. Ik heb jaren geleden een schilderij gemaakt van resten spinazie en andere groententroep, dat twaalf kilo woog, het was een lekker groenig geval dat ik ‘Lente’ noemde. Toen het een maand of zeven in het Stedelijk Museum had gehangen en de schimmel er decimeters dik opstond, liet ik het naambordje weghalen en vervangen door ‘Winter’. Ze slikten het, zoals ze alles van mij slikken.

Ik was de eerste die een witlederen beatnikbroek droeg en verder kocht ik een rijwiel met hulpmotor (een z.g. ‘bromfiets’), die ik goudkleurig liet spuiten. Ze namen het van me, omdat ik zelf de norm van mijn werk ben.

Zou je dat allemaal nog eens langzaam willen herhalen, dan kan ik het opschrijven,

zei Simon.

(24)

16

Je moet niet zo ouwehoeren, zei ik.

Het Loodgietend Prijsdier had zich verloofd met Wimie, ze schenen erg gelukkig en kirden en gniffelden onophoudelijk. Ik had Wimie zo van Loodgietend Prijsdier kunnen afpikken, want hij had lang genoeg op me getippeld, maar ik werkte al drie dagen aan mijn tentoonstelling. Binnen het uur waren al mijn doeken verkocht, een rijke bink was net telaat. Nou wacht maar even, zei ik, dan maak ik wel even wat op die kastdeur daar.

O, wat heb je een mooie das om, zei Loodgietend Prijsdier tegen Wimie, het roomkleurige ex-melkboertje met de ogen van een droomkoninkje.

Nou, maar jij hebt ook een hele mooie das om hoor, zei Wimie.

Ik had opeens hevige trek in wodka. Dan moet er ook wodka komen, zo ben ik wel. Toen de barman vroeg of ik stuf te koop had, ik zei nee. Ik had natuurlijk wel stuf, maar ik was door enige in de onderwereld zeer toonaangevende figuren getipt dat Toon een versliecheraar was.

Terwijl ik nadenkend mijn wodka dronk kwam Natalie binnen.

Alles nog in het midden, jongen, zei ze. Ik wuifde afwerend, maar ze drukte zich verlangend tegen me aan. Ik hoorde het geluid van twee grote puntige tieten die gespannen worden.

De selder staat er schoon bij, zei ik daarom maar en wandelde naar het huis van de onderpastoor.

Ik kwam vanmorgen langs het huis van Simon en zag dat er iemand op de stoep zat te huilen. Het was Ewaldje, die naar Amsterdam gekomen was om steun te zoeken bij de progressieve nêerlandsche letterkundigen. Ik heb hem reisgeld gegeven. Ga jij maar weer naar Brabant jongen, misschien dat ze daar behoefte hebben aan progressieve nêerlandsche letterkundigen, zei ik. En blijf hier niet te lang staan want dan word je triest.

Gerard liep te mijmeren op de Dam.

Ha die Gerard, zei ik.

Hallo, zei hij.

Wat kijk je, is er iets, zei ik.

Gut, wat word jij kaal, zei hij.

Nou en, zei ik.

Niks, zei hij stug.

Op de middag van de eerste mei. Simon liep over de gracht met Hugo achter zich aan, allebei rubbervoeten kletsend op het natte asfalt. Ze speelden optochtje, maar toen ging Simon zitten vissen.

Hugo liep door, hij moet veel lopen, want anders wordt hij hardlijvig, je ziet hem dan ook nooit stilzitten.

Simon ving een doje hond. Het zwarte glimmende haar plakte dicht tegen de huid, die er hier en daar blauwig-wit en vezelig doorheen bolde.

Simon trok de hond uit het water en droeg hem voorzichtig op uitgespreide armen weg, het was een zielige hond met een blauwe tong, het achterlijf was eraf gereden, er hingen witte slijmerige slierten uit, die over de grond sleepten.

Simon schreed voort op zijn rubberen versvoeten als een eenmansoptocht.

Waar ga je heen Simon, gilde Hugo, die was wezen poepen en nu als een bizon

door

(25)

de ruimte stormde.

Naar waar mijn roeping mij voert, zei Simon, wijs en ingekeerd, als een klein meisje tegen haar pop. Maar hij ging gewoon naar de Frederik Mauritskazerne, Simon maakte maar een grapje.

Hij liet de kok het deksel van de snertketel oplichten, waarna hij de hond in de soep liet glijden, de slijmslierten voorzichtig over de rand tillend.

Wij moeten goed zijn voor onze jongens, voor onze jongens is het beste nog niet goed genoeg, zei hij teder, lachend vanonder de haag zijner witte oogharen.

Mijn poesje wordt zo kaal, zei Natalie.

O jahaa, zei Gerard, blij opverend. Nou meid, dan moet je je zadel lager zetten.

Viezerd, zei Natalie.

De troepen waren in beweging gekomen. Van alle kanten trokken ze op naar Parijs.

Thelonius, Tom en Harry kwamen van New York, Pim, Janneman en Cees (Sees) waren uit Spanje vertrokken, Karel, Gerard, Loodgietend Prijsdier en Wimie hadden Amsterdam achter zich gelaten, Simon kwam uit het water en Hugo kroop onder een grote steen vandaan.

De deur van mijn atelier stond wagenwijd open en op tafel lag een grote berg stuf.

Ik hoopte maar dat Simon niet de eerste zou zijn, want die ouwehoert zo, maar gelukkig was het Karin, een scandinavische met een lief karakter, beigekleurige schaamlippen en paar knieën in haar bloesje van heb ik jou daar.

Stoeiend trok ik haar rok omhoog en in de spiegel kijkend zag ik dat ze geen broekje droeg, aangezien zo'n koord tussen de benen maar lastig is.

Ze keek als een gelovige, die de soutane van een bisschop langs zijn vingertoppen voelt strijken. Haar venushaar maakte een enigszins uitgebeten indruk en was aanmerkelijk lichter van kleur dan haar hoofdhaar.

Ik besprenkelde haar met een zaaddodende tak.

Harry kwam binnen en ging televisie kijken, met het telefoontoestel naast zich.

Even later liet hij zich doorverbinden met Bussum en maakte urenlang ruzie, omdat er republikeins nieuws verdonkeremaand werd. Op het toilet hoorden we iemand verschrikkelijk kermen. Dat is Hugo, die zit te poepen, zei ik.

We waren juist aan het zingen van Waterboy where are you hiding, toen er met benige knokkels op de deur werd geklopt.

Karel deed open. O Simon ben jij het, als je maar niet zoveel ouwehoert hoor.

Maar Simon hoorde hem niet. Doodsbleek wankelde hij het vertrek binnen, de handen in afweer ver voor zich uit. Hij had kennelijk heel lang in het water gelegen, want hij zat helemaal onder de stookolie.

Ik heb het gezien, ik heb het zelf gezien, ik ben erbij geweest, zei hij met zijn schrille stem met het hinderlijke slisje, als een jeugdige maaier des doods zijn armen zwepend van voor naar achter.

Hugo slaakte een laf verstikt kreetje, ontsnapt aan een orgasme. Simon lieverdje, zei hij, een keuteltje terugduwend met zijn duim, wat hebben ze met je gedaan.

Ik heb het gezien, ik heb het zelf gezien, in Algerije dragen de bizons zadels.

Verder geraakte de stem niet, reden waarom hij zweeg als een definitie, zijn

knipperende witte oogharen kwamen tot rust op zijn wangen als een fan die plotseling

wordt uitgeschakeld, hij suist nog even door en gaat al langzamer en langzamer

draaien en houdt dan stil met een schokje, zo nu lagen zijn oogharen op zijn wangen.

(26)

18

Wij drumden als een dichte, trillende meute naar de deur, klaar voor een ren naar de beste kamer, maar stonden dan roerloos als waarheden. Nou dat weten we dan weer hè, zei Gerard gijnig, dat weten we dan alweer, nou weten we in elk geval wat we doen moeten als die bizons kaal worden, dan zetten we gewoon hun zadel lager.

Natalie hief hare rok en zegde: wij moeten iets voor Simon doen. Een klever idee (a clever idea), zei Thelonius, but what, maar wat.

Gelukkig kwam Wolkewitje binnen met onder zijn arm een witte kip en in zijn petje een nest jonge muizen.

Ach wat lief, zeiden wij allemaal, maar hij zette gauw het petje op zijn koppetje en drukte de kip tegen zich aan. De selder staat er schoon bij zelle, zei hij, om zich een houding te geven.

We zetten hem de toestand uiteen, waarop hij grootmoedig besloot de muizen voor Simon te bakken. De witte kip had hij nog nodig.

Ik stam uit een merkwaardige familie van Poolse scharenslijpers, Boheemse glasblazers, pitrietvlechters van de Samoa-eilanden en tuinders uit Watergraafsmeer.

De oorsprong van het geslacht, waarmee ik door banden des bloeds verbonden ben, verliest zich in de steppen van het Eurasisch plateau. Evenals Harry tel ik de hunnenkoning onder mijn voorvaderen en ook ik zie mezelf draven op een klein kittig paardje met een brok rauw vlees onder mijn zadel.

Helaas hebben we elkaar toen niet getroffen, we hadden ons de lange ritten kunnen bekorten met gesprekken over het laatste boekenbal en de stand van zaken in het magisch wereldcentrum. Ook tijdens het beleg van Wenen miste ik Harry, maar Simon trof ik wel.

Hij stond op één rubberen versvoet in het water en keek triest voor zich uit, hij speelde kalief ooievaar en wist zich het juiste woord niet meer te herinneren. Daar is hij trouwens nooit sterk in geweest.

Daarna leefde ik eeuwenlang in Polen, maar onder de zegenrijke regering van koning Willem I kwam ik naar Nêerland en ik heb er nooit spijt van gehad.

Het noodlot wil dat een genie doorgaans uit volkomen onbetekenende ouders wordt geboren en een volkomen onbetekenend nageslacht nalaat. Daarom zijn wij altijd eenzaam. Vele mensen denken dat het hooghartigheid, ja, hoogmoed is, doch het is eenzaamheid. En ook vaak verdriet, dat gestaald is tot cynisme.

Gut, wat wordt Jia haar zadel kaal, zei Gerard samenzweerderig tegen Hugo, die hem aankeek met dove tuinmansogen.

O, zei hij dan, we zullen haar een broekje aantrekken.

Na maanden zag ik Harry weer eens, hij had al die tijd voor de kamer heen en weer lopen draaien, hij kon niet naar binnen, maar nu kwam hij opeens de kamer in en ging in de lila stoel zitten.

Hoe gaat het, zei ik.

Hij keek als een fan die plotseling wordt uitgeschakeld. Goed, uitstekend, zei hij dan. Weet je, het schrijven valt me steeds moeilijker, de tijd is niet ver meer dat ik helemaal niet meer zal kunnen schrijven, dan ben ik gelukkig van de hele rotzooi af, ik zie reikhalzend naar die dag uit, wil je dat wel geloven.

Ik zei, dat ik het wilde geloven en dat ik ook reikhalzend naar die dag uitzag.

Een buurvrouw kwam zeggen dat Harry z'n bizon voor stond.

Goed ik kom, zei hij.

(27)

We praatten nog even en toen hoorden we opeens een vreseluk lawaai. Moord, moord, zei de buurvrouw, maar de waarheid was dat de bizon aan het kroelen was met een van de koeien, die daar gewoonlijk als waarheden stonden.

Neemaar dat gaat goed, de selder staat er schoon bij, zei ik.

Haal liever een pannetje water, we moeten ze van elkaar halen, zei Harry.

Is die koe van U mijnheer, zei de agent, dat zal U duur te staan komen. En jou krijg ik ook nog wel eens te pakken Harry.

Denk erom, ik dien een klacht in bij de rattenkoning, zei Harry met een dure stem.

Och, zei de agent schipperend, die rotkoeien ook altijd, als je die hun gang liet gaan dan waren de straten in no tijm bedekt met geil.

Bent U in Louw, zei Harry verrast.

Ja, U ook? zei de agent, waarna ze samen wegwandelden, niet lettend op de bizon, die een tweede koe besprong.

Hoe heet je, vroeg ik de buurvrouw.

Natalie, zei ze.

Natalie, ene schone naam, voorzeker, zei ik.

Toen vertelde ze met haar falsetstem met het hinderlijke slisje, dat ze graag tandarts had willen worden, maar dat kon niet vanwege de sterke lijflucht die ze altijd bij zich heeft.

Ik slaakte een laf verstikt kreetje, ontsnapt aan een orgasme en drumde naar de deur, klaar voor een ren naar de beste kamer.

Ik heb zo'n vreemd gevoel in mijne buik, zei Hugo.

Weet je hoe dat komt, zei Gerard.

Nee, zei Hugo, met een half oor luisterend naar de etter, die voor de zoveelste maal iets onherroepelijks deed aan zijn trommelvlies.

Kijk, zei Gerard, jij hebt een blotebillengezicht en nu zit er een drol in je buik, die niet weet welke kant hij uit moet.

Herbegin je weer, zei Hugo.

We waren bij Wolkewitje thuis.

Ciao, zei hij, toen Harry binnenkwam.

Ja rustig maar, ik sjouw me toch al kapot aan die bizon, zei Harry.

O juist ja, zei Wolkewitje.

Simon, die ook eens iets wilde zeggen, verzekerde ons dat de selder er schoon bijstond.

Jonges, d'r zit zo'n raar beest op de stoep, zei Janneman, die langs de regenpijp naar boven was gekomen in een witlederen beatnikbroek.

De grote beer, zei Jita, in paniek hare rok heffend, het is de grote beer.

Jasses nee, zei Harry, je gaat me toch niet vertellen dat er 'n beer op de stoep zit. Ja dat is 't, 't is 'n beer, ik moet me wel verontschuldigen, zei Wolkewitje, het raam sluitend.

O ik moet hier weg, zei Harry, ook in paniek, als die beer en mijn bizon lucht van elkaar krijgen dan slaan ze ogenblikkelijk aan het kroelen.

Maar het was al telaat, de beer stormde als een bizon door de ruimte en ontmoette halverwege de trap de bizon, die op de gewone wijze kwam aangestormd, en uit deze botsing werd een nieuw hijgend begin der oertijd geboren.

Maar tot onze niet geringe verwondering was het niet de beer die de bizon

besprong, maar andersom.

(28)

20

De bizon boven, de bizon boven, zongen we en Wolkewitje stak de vlag uit.

Simon kwam binnen, zijn witte oogharen leken vloeibare stekels. Hugo zit zeker weer te poepen? Zijn hinderlijke stem met het slisje was er weer en zelfs de vochtige warme geur van de stem was er. Hugo, mijn lieverdje. Verder geraakte de stem niet. Herbegin je weer, zei Hugo, een kloddertje poep wegvagend.

Simon slaakte een verstikt laf kreetje, ontsnapt aan een orgasme. De bizon die al maanden de kamer niet binnen kon, kwam dan toch naar binnen en ging in de lila stoel zitten.

Ook de ezel kwam hijgend de trap op; zijn geheime opening stond op een kier.

Zijn corset klemde, hij zat neer, het hielp niet. De selder staat er schoon bij, zei hij daarom maar.

Gut gut wat wordt die bizon kaal, zei Gerard, verwachtingsvol rondkijkend, maar niemand reageerde, ook de bizon niet.

De grote beer lag op de grond te slapen, zijn borst lag op het hout als een groot bebloemd kussen voor iedereen en de etter in zijn oor deed voor de zoveelste maal iets onherstelbaars aan zijn trommelvlies. Doorsmeren en olie verversen, zei hij, in zijn droom.

Ik greep haar beet en smeet haar in de lila stoel.

Je bent een gek, zei ze, een gevaarlijke gek, hoe heet je?

Anton, zei ik.

Anton? De naam van een gek, zei ze, wijs en ingekeerd, als een klein meisje tegen haar pop.

Ik loeide als een bizon en rukte haar kamerjas open. Haar venushaar was aanmerkelijk lichter van kleur dan haar hoofdhaar. Haar naakte oksel was een blauwige holte. Zij lag stil en zei lieve woordjes tegen mijn borst en onderbuik in haar dialect. Op de trap klonk het geklepper van Bella's houten schoenen, maar het was Natalie, die haar corset spande.

Ik ging bij het raam staan en zij, gekwetst, gestoken door de mannetjesbij, ging met afgewend hoofd het bed opmaken.

De grote beer kwam de kamer binnen en ging in de lila stoel zitten. De etter in zijn oorholte deed nog steeds iets onherstelbaars aan zijn trommelvlies.

Waar ben je al die tijd geweest, zei de bizon met zijn hinderlijke stem met het slisje.

Zo gek joh, ik kon al maanden de kamer niet binnen en nu opeens, woeps, daar ging het, zei de beer, wijs en ingekeerd.

Herbegin je weer, zei de bizon. En hij sprong op, in zijn geheime opening gestoken door een mannetjesbij.

Op de trap klonk het geklepper van Bella's houten schoenen, maar er kwam een koe binnen, met oksels als glimmende blauwe holten.

De bizon, de haren overeind als vloeibare stekels, wierp zich op haar, lieve woordjes fluisterend tegen haar borst en onderbuik in zijn dialect.

De beer ging naar het raam, gekwetst, en ging even later met afgewende kop het bed opmaken.

Wolkewitje sloot de deuren, maar even later opende hij ze weer, om ze tenslotte wrevelig te sluiten.

Gut, wat word jij kaal, zei Gerard tegen de grote beer.

(29)

Heb jij weleens 'n opsodemieter gehad van een grote beer, zei de beer.

Na afloop van de voorstelling rende Gerard naar de kleedkamers.

Gut, gut, jij begint ook al aardig kaal te worden, zei hij tegen de wijze kater, die kennelijk last had van de etter in zijn oor.

Weet je wat ik vaak denk als ik jou met die ezel zie, zei de wijze kater.

Nee, zei Gerard.

Dan denk ik vaak, dat jij geen gek figuur zou slaan tussen de achterpoten van die ezel, zei de wijze kater.

Toen kwam Simon binnenslissen op brede rubberen visvoeten.

De wijze kater, zei Hugo in paniek, waar is de wijze kater.

Stil maar Hugo, lieverdje, zei Simon, wijs en ingekeerd, als een klein meisje tegen haar pop. En hij toverde iets uit zijn oksel, die blauwig glom.

Het was de wijze kater, hij was het helemaal, zelfs de vochtige warme geur van zijn stemmetje was er. Uit zijn bekje kwam een verstikt laf kreetje, ontsnapt aan een orgasme. Zijn haren waren als vloeibare stekels, hij was trouwens helemaal vloeibaar, zolang was hij al dood.

Simon probeerde hem in fatsoen te kneden, maar de etter droop als gestolde groene kaas in zijn oorholte.

Op de trap klonk het geklepper van Bella's houten schoenen, maar het was Harry, die gemotoriseerd kwam binnenstormen, belust op een relletje.

Je bent een gek, een gevaarlijke gek, zei hij provocerend. En hij schopte Simon tegen de handen, zodat de laatste druppels kater in het rond spatten.

Simon, gekwetst, gestoken door de mannetjesbij, veegde wat kater uit zijn lange witte oogharen en ging triest in de lila stoel zitten. De grote beer, die graag tandarts had willen worden, maar dat kon niet, want hij had zo'n lijflucht bij zich, verzekerde ons dat de selder er schoon bijstond.

Je mag je haar wel eens laten knippen, zei de bizon die als een waarheid in de vensterbank stond, onbeweeglijk, en wat de koeien deden weet ik niet meer. ze stonden hardlijvig te zijn en keken voor zich uit met dove tuinmansogen.

Wolkewitje opende en sloot hier en daar wat ramen en deed vervolgens een uitval naar de witte kip, die in paniek vluchtte.

Gut, wat word jij kaal, zei Gerard met geforceerde opgewektheid. Herbegin je weer, zei Hugo, naar de deur drummend, klaar voor een ren naar de beste kamer.

Simon liep met papperige plempvoeten de Leiebrug over en de Tolpoortstraat in, verder-verder, langs de schilderswinkel van Franske de Klerck, langs de bakkerij van Ide, tot aan de Knok, waar hij linksaf ging de weg naar Gent op, maar dan sloeg hij rechtsaf de Astenedreef in. Bij het sportspark van S.K. zat Hugo in de struiken te poepen.

Haha, zei Simon, zit jij in de struiken te poepen, jullie hebben zeker geen weecee.

Jawel, wij hebben wel een weecee hoor, maar hij is verstopt, zei Hugo, zijn pantalon heffend.

Dat komt dan zeker door die harde keutels van jou, zei Simon.

Herbegin je weer, zei Hugo.

Jita kwam binnen en ogenblikkelijk kneep ik haar in haar billen. Ga weg gevaarlijke

gek, zei ze, want dat ben je toch hè, een gevaarlijke gek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijn Malmberg.. © Malmberg,

Aangezien deze acties (gemeente- lijke) inzet van mensen kost, maar ook ‘out of pocketkosten’ met zich meebrengen, is het niet meer dan logisch dat de partij

Wanneer de ingenieur voor het eerst een val gespannen heeft, overigens zonder dat zijn vrouw er iets van weet, blijft Irza er instinktmatig uit de buurt en zit ‘met open ogen eerst

De mobiliteit van de dialektiek tussen buiten en binnen beoogt identiteit als resultaat. Identiteit sluit tweeheid, dus non-identiteit in, ook wanneer zij niet louter een

van zien, midden op de rivier wordt het hem te machtig, hij het opperhoofd, de grote leider, aanschouwt deze pionier, roept hij uit met uitgestrekte armen, jongeman baant zich een

Tegenover de wat paranoïde veronderstelling dat we op ieder moment gemanipuleerd en tot één dimensie platgedrukt worden door superslimme technokraten, zou ik graag eens de veel

Bijvoorbeeld door ze een extra steun in de rug te geven met startersleningen, waar wij als CDA in navolging van het CDJA voor gepleit hebben en wat het kabinet nu ook gaat

De Russen zullen verdragen tot de letter nakomen en de soevereiniteit van staten eerbiedigen indien zij de situatie niet (direct) naar hun hand kunnen zetten. Indien