• No results found

Raam. Jaargang 1972 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Raam. Jaargang 1972 · dbnl"

Copied!
992
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Raam. Jaargang 1972. A.W. Bruna en Zoon, Utrecht / Brugge 1972

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_raa001197201_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

1

[Nummer 80]

journaal

Adres

Naargelang mensen zich minder voor elkaar interesseren, gaan ze blijkbaar meer waarde hechten aan uiterlijkheden als maatstaf bij hun onderlinge beoordeling. De beursberichten daarvan zijn dagelijks te vinden in de advertenties en de pers. Zelden lijken de mensen een zo hefitge drang tot oordelen gecombineerd te hebben met een zo geringe belangstelling voor achtergronden en motieven als op dit ogenblik het geval is. Zij beoordelen elkaar op dingen die volstrekt niet ter zake doen bv.

huis, auto, baan en buurt. Er zijn mensen die zich om deze uiterst stompzinnige reden niet kunnen permitteren lang of kort haar te dragen, in een flat te wonen, per fiets naar hun werk te gaan of in een auto te rijden die niet past in hun omgeving.

Uiteraard zijn dat allemaal fluimen, maar toch is de situatie veelzeggend.

Persoonlijke waarde en demonstratieve welvaart zijn zo benauwend aan elkaar gekoppeld, dat er bijna geen ontkomen meer aan is. Wie bijvoorbeeld afhankelijk is van klanten en hun willekeur, kan zich zo maar niet veroorloven overal te wonen, in elk merk auto te rijden of de kleren te dragen die hij aardig vindt. Hij moet iets uitstralen, joost mag weten wat, maar in elk geval iets dat bij een trend, een status, een leeftijd of een politieke richting schijnt te passen. Daarbij wordt tegenwoordig graag het woord ‘fascistisch’ gebruikt voor alles wat niet in trek is. Het betekent niets meer maar het klinkt onaangenaam; het heeft ook niets te maken met enige politieke overtuiging maar bv. met landelijkheid, voorkeur voor bruine kleuren, bewondering voor verticale gebouwen. Want bruin is aardgetrouw - of ‘aard’ nu ‘grond’ dan wel

‘karakter’ betekent, doet er niet toe - verticaal is autoritair etc.

Daarnaast is ‘sjiek’ nog altijd een mooi criterium. Het zegt wel niets, maar het wordt gevreten. Om redenen die geen hond meer weet - maar die waarschijnlijk uit de oudheid en het bezit van slaven stammen - is het sjieker in een auto te rijden dan te fietsen. Zo is het ook beter in een ‘laan’ te wonen dan in een ‘straat’. Lanen schijnen bij hun bewoners het bezit van een groter oppervlakte aan grond en van betere buren te veronderstellen of iets dergelijks. Toen ik nog in een straat woonde, kreeg ik regelmatig brieven van mensen die deze straat een ‘laan’ noemden en ik mocht daaruit concluderen dat ze mij hoog aansloegen dwz. onder de bezitters klasseerden. Ik bloos hevig terwijl ik dit opschrijf, maar ik weet vrijwel zeker dat het waar is.

Ik ben geweldig blij nu niet meer in een straat te wonen en evenmin in een laan, maar in een buurtschap. Dat wil zeggen dat mijn adres nu niet meer bepaald wordt door een bloem, een schilder of een toevallige grootheid, maar door iets wat zich aan onze willekeur onttrekt bv. de gesteldheid van de bodem. Die buurt heet namelijk

‘Flaas’ en dat woord moet zoiets betekenen als ‘laag gelegen stuk grond’. Die naam

(3)

Ik ben dus best tevreden over de klank van mijn adres. Maar het vermakelijke is dat vrijwel niemand aan wie ik mijn adres moet opgeven dit eenvoudige woord verstaat.

Ze nemen er domweg geen genoegen mee. Het zal in hun oren wel heel boers klinken of zo. Er is altijd een beetje gegniffel, alsof ik per ongeluk een heel vies woord zeg. Nu lijkt het ook een beetje op ‘vla’ en dat is, zoals men weet, de dolkomische en toch discrete aanduiding voor koeiestront. Een vies adresje hoor, een vieze vent die in een vla gaat wonen. En een aantal woorden die met fl- beginnen hebben een wat karakterloze klank; zij druipen als kwijl uit een slappe bek: flets, flut, fluim, flodder, flapdrol, flauw, flansen en voor mijn part ook nog: flink en flexiebel.

Ook de lange aa in eenlettergrepige woorden leent zich, zoals Wim Zaal mij leerde, uitstekend voor vieze klanksymboliek. Flaas zit dus niet zo lekker. ‘Flaas, wat zegt U, haha, is dat met een v of en f, oh, ferdinand leopold anton anton simon, dus niet met ae of sz, gewoon met dubbele a, kijk kijk.’

Vroeger woonde ik in een buurt die ‘Kuil’ heette; dat was nog komischer en ik

moet eerlijk bekennen dat ik mij daar wel eens voor schaamde. Winkeljuffrouwen

die, zoals bekend, altijd met een lus van sjiekheid voor hun hersens rondlopen,

werkten altijd een vast repertoire

(4)

2

van vragen af voordat ze die simpele naam gewoon wilden noteren tussen de lanen van hun cliëntèle. Er werd mij, uit een soort van medelijden, achtereenvolgens een c, een y en een dubbele ll aangeboden voordat men zwichtte voor zoveel eenvoud.

En dan nog bespeurde ik dikwijls enige twijfel omtrent de oprechtheid van die eenvoud. Want eenvoud, dat is bekend, kan behalve regelrechte armoede ook ontzettend geraffineerde chique voorstellen. Het bleef dus oppassen. De

geschiedenis leert dat menigeen de dupe is geworden van zijn kortzichtigheid; en oude vrouwtjes die moeizaam een takkebos meezeulen ontpoppen zich soms als toverfee of prinses.

Maar die overweging is te gecompliceerd geworden. Het is nu meteen lachen geblazen. Alles is in een handomdraai geklasseerd. Wij leven in een dynamische tijd; wij denken functioneel en snel. Moderne mensen zijn eerlijk, zij komen voor hun mening uit, zij nemen geen blad voor de mond, zij draaien er geen doekjes om.

Maar om het vormen van zo'n eerlijke mening mogelijk te maken moeten we natuurlijk wel werken met een zeer overzichtelijk schema, waaruit we op het eerste oog kunnen afleiden hoe iemand geklasseerd behoort te worden: links of rechts, status of geen status. Karaktertrekken, denkbeelden, motieven en standpunten hoeven niet meer in de beoordeling betrokken te worden; zij hoeven ook niet meer te bestaan. Het is genoeg dat ze geacteerd worden tegen de achtergrond van het juiste decor.

Corn. Verhoeven

Schielijk

Paul staat, als ik thuiskom, onder het afdak iets aan zijn fiets te doen. Een op zijn kop gezette fiets, hoogtepunt van ondernemingslust, geen pech kan ons hinderen.

‘Weet je wie er dood is?’ zegt hij. Altijd het paniekerige en agressieve van déze vraag in déze vorm. Ik zie dit keer overigens meteen, dat hij verwacht, dat de dood in kwestie mij meer aangaat dan hem: hij ziet er eigenlijk onaangedaan uit, maar verwacht duidelijk, dat ik ervan zal opkijken. Daar gaat zijns ondanks rust van uit.

Wat niet dood is voor hem, is zo dood nog niet ‘Godfried Bomans: Het was op het nieuws net’.

Aan tafel gaat het erover. Ze hebben hem één keer gezien toen hij hier was, voor een voordracht in het dorp, en daarna heeft hij in het holle van de nacht de kampioen schaken van Eindhoven of iets in die orde met glans verslagen. Ze hadden zich boven verwachting geamuseerd. Zijn gewonnen partij had ze geïmponeerd en toen ze hun indrukken op een rijtje gingen zetten, hadden ze het vooral ongelofelijk gevonden, dat zo'n jong iemand zo ouwelijk was, of zo'n ouwelijk iemand zo jong.

Zo langzaam liep.

Gebogen rugs. Zo zacht sprak. Zo vriendelijk, nee minzaam, en zo duidelijk ontspannen lachte hij vóór hij iets ging zeggen - ‘je zág hem de ingeving krijgen’ - en daarbij zo kwajongensachtige schuine moppen. (Vroeg onze zaal van boeren en buitenlui wat wij wel dachten, dat de voornaamste letter was in het woord ‘pils’.

Dat bleek de 1. Anders was het goedje gewoon niet te drinken - en Bomans had daar zelf al het plezier van de wereld over.) Zijn doodgaan nu vonden ze iets van hetzelfde: pas nog in gesprek met Johnny Kraaykamp, helemaal een man in de weer, telkens op de tv, en wat is méér in de weer als telkens op de tv?, en dan van de ene dag op de andere dood. Alles gek en onbegrijpelijk aan Godfried Bomans.

‘Maar deze keer niet leuk’, zei de oudste.

(5)

botsing zou betreffen -, of daartegenover het moeilijke, maar dan ook misschien weer meer menselijke - het is altijd: hoe moeilijker, hoe menselijker - het menselijke dus van wetende je dood tegemoet gaan. Die keus was vroeger niet moeilijk.

Vroeger zou ik een plotselinge dood nooit hebben durven kiezen. Die vreesde ik boven alles. Ik was er zo bang voor vanwege het risico van er niet voor klaar te zijn:

je was bijvoorbeeld niet in de staat van heiligmakende genade en dan ging je naar de eeuwige verdoemenis. Het verschrikkelijkste woord uit mijn jeugd was ‘schielijk’.

Je hoorde dat alleen in de wending, dat die en die ‘schielijk’ was gestorven, altijd een wending die met hartverlamming en hersenbloeding had te maken, een verlammend woord. Priesters stierven altijd schielijk. Subitana mors clericorum sors.

Alsof God ze nog eens extra wilde dwingen

(6)

3

om als zijn gezanten toch altijd in de staat van heiligmakende genade te blijven.

Voor mij nóg een reden om het niet te riskeren en géén priester te worden.

Toen ik christen was, of dacht te zijn, was de dood een verschrikking met onafzienbare consequenties. Nu lijkt een toets voor het werkelijk opgehouden zijn, dat die verschrikking van de dood is weggevallen. Gekke en onbegrijpelijke situatie:

terwijl het christendom juist het geloof is, dat de dood zijn prikkel zou hebben ontnomen - sinds Christus bestaat er geen dood meer, het leven wordt niet weggenomen door de dood, slechts veranderd -, is juist de cultuur van het

christendom een macabere angstige doodscultuur, de cultuur van het dies irae, dies illa. Eerst buiten het christendom valt die angst weg. Buiten het christendom wil je leven of je wilt dat niet, maar aan de tijd na de dood heb je in alle geval geen boodschap. Dat geeft een hele rust. Een levenslange requiem, hoop ik.

Lambert Tegenbosch

Bij de tv 1

Telkens als je de laatste jaren iets van J.C. van Schagen las, kreeg je het schokje van die leeft dus nog. Het was dit keer niet zo best wat je van hem zag, maar het was uniek geweest, ergens aan het begin van deze eeuw. Het voornemen vervolgens om dat nog eens opnieuw te bekijken.

Een tv-portret van J.C. van Schagen heeft dat overbodig gemaakt. Een klein uur de camera close op zijn kop, zelfs het anders bij camerakunstenaars voor het aanbrengen van levendigheid en afwisseling zo geliefde spel der handen bleef nagenoeg geheel buiten beeld, een uur lang het drammen van J.C. van Schagen dat Alles Zo Eenvoudig Mogelijk Gezegd Moet Worden. Een halve waarheid die hij verduidelijkte door er een complete onwaarheid van te maken met ‘wat je in vijftien woorden kan zeggen, moet je in tien zeggen, en dat liever nog in vijf’.

Alsof woorden er eigenlijk zijn om er niet te zijn. Alsof spreken zilver is en zwijgen goud.

Was de camera even afgezwenkt geweest van J.C. van Schagens kop naar een getuigend medepoëet of een sequentie Zeeuwse landschappen, en kwam hij vervolgens terug bij J.C. van Schagen zelf, dan hervatte die de tekst steevast met de openbaarmaking van zijn voornemen nog eens terug te komen op zijn beslist Onveranderlijk Uitgangspunt, behelzende dat hij wilde volhouden, dat alles, maar dan ook alles zo eenvoudig mogelijk gezegd moest worden. Zo was hij tenslotte tot de haiku gekomen, het Japanse zeventiensilbig vers, waarvan hij met duizelig makend vormbesef verkondigde, dat hij er soms nog wel minder silben in stak, zodat hij daarmee onze Sonyfabrikanten fiks in de concurrentietang greep.

J.C. van Schagen heeft desondanks, ik bedoel ondanks zichzelf, ons voor de juistheid van zijn stelling gevoelig gemaakt. Hij was in de twintiger jaren met zijn Narrenwijsheid meteen ook uitgesproken. Hij had het erbij moeten laten. Was hij een groot dichter van de anti-poëzie geweest. Nu is hij de melker van een ouwe lege koe.

2

(7)

heeft hij zelfs héél wat. Dikke wangen, om daarmee te beginnen. Vetrollen op de lendenen. Een snel naar te luid overslaande stem. Een ernstige remming te overwinnen. En veel vriendjes in kroeg en kunst. Nou, dan ben je het bij ons in Holland toch helemaal.

Lambert Tegenbosch

In memoriam Jan Emmens

Een doorwrocht en nuchter proefschrift, een promotie cum laude, spoedig gevolgd door een benoeming tot hoogleraar, dat is het schema van veel wetenschappelijke karrières. Wie het unieke van Jan Emmens wil benaderen, leze niet zijn

voortreffelijke, ideeën-historische dissertatie, Rembrandt en de regels van de kunst (1964), die de nuchtere wetenschappelijke traditie van de Utrechtse kunsthistorische school veel eer brengt, maar het voorwoord dat aan de ‘eigenlijke’ tekst voorafgaat.

Hierin groepeert hij de mensen die hem lief zijn en die hem bij het monomane

ploeteren aan zijn proefschrift

(8)

4

gesteund hebben, in koele ikonologische begrippen, maar met woorden van zulk een warmtegraad, dat iedere na hem komende promovendus zich bij voorbaat ontmoedigd moet voelen.

Dezelfde kombinatie van beheerste terughoudendheid en warmte kenmerkt zijn poëzie. Of beter: de omgekeerde kombinatie, waarbij de zinnen tevergeefs proberen de warmte van hun betekenis te verbergen in de woordkeus en de onderbetoning.

Jan Emmens schreef een onderkoelde poëzie. De poëtische waarheden die hij aanbood in zijn drie bundels: Kunst- en vliegwerk (1957), Autobiografisch woordenboek (1963) en Een hond van Pavlov (1969) worden in hun

overtuigingskracht aangeknaagd door de toon van de twijfel. Het is relativiteits-poëzie, balancerend op de ongewisse bodem van het misschien, wellicht, ooit... Poëzie die er op uit schijnt zichzelf te bewijzen dat ze geen poëzie is, maar die, bij nader beluisteren, de eigenheid dankt aan dit moeilijke ekwilibreren op de vraag naar de waarden van het bestaan. Kunsthistorikus, ikonoloog, kunstteoretikus. Hoogleraar met een dubbele leeropdracht aan het Kunsthistorisch Instituut van de

Rijksuniversiteit te Utrecht als opvolger van de bekwame ikonoloog W.S. Heckscher.

Bracht hij in zijn kunstwetenschap op nauwkeurige analiese steunende ideeëngeschiedenis, toch stond hij ook in zijn vakgebied open voor de

betrekkelijkheid van veel weten en van veronderstelde waarden. Eens vertrouwde hij me toe dat het hem donker te moede werd, nu de ikonologie zich vermat haar studieterrein uit te strekken tot in het onbegrensde. Dat het nodig zou kunnen zijn om de meest verscheiden fenomenen uit het beeldend verleden en heden in één onderzoek te betrekken, beangstigde hem. De man die graag en in spitse

bewoordingen gevestigde waarden relativeerde of hoonde, werd verontrust nu het betrekkelijke zich manifesteerde in zijn absolute, dat was voor hem: zijn gruwelijke vorm. Jan Emmens zoals ik hem leerde kennen, stelde warmte, ironie, aandacht, humor beschikbaar. Met meesterschap nuanceerde hij het detail. Daarom is het des te onbegrijpelijker dat hij nu omgeven wordt door het absolutum van de dood.

José Boyens

Godfried Bomans

Al jaren liggen er in mijn la wat aantekeningen voor een artikel over Godfried Bomans.

Ik doe ze nu maar weg, want het zou een polemisch artikel geworden zijn. De man die ik soms mateloos bewonderde, gaf mij ook dikwijls aanleiding tot een ergernis die moeilijk onder woorden te brengen is. En als ergernissen niet goed onder woorden gebracht worden, kunnen die woorden gemakkelijk de indruk wekken een aanval in te houden, terwijl ze in feite uit bewondering voortkomen.

Bomans werd de laatste tijd nogal eens geattaqueerd, het meest in de krant waaraan hij jaren lang heeft meegewerkt en die hij, neem ik aan, een respectabel aantal abonnees heeft bezorgd. Dat gebeurde niet in lange en grondige

beschouwingen - Bomans is zelden voorwerp van ernstige aandacht geweest - maar in korte, korzelige opmerkingen. Ik denk dat velen hem van een zekere onoprechtheid verdachten. Wat mij persoonlijk irriteerde was niet dat hij leugenverhalen vertelde bv. over zijn vader - want daarvoor zijn literatoren ingehuurd, niet om biografieën te schrijven - maar het grote gelijk, dat hij altijd uitstraalde, de milde wijsheid en zo.

Hij kon onuitstaanbaar superieur zijn en hij dankte dat maar gedeeltelijk aan zijn

kwaliteiten, veel meer aan een deftige manier van zich terugtrekken. Dus was er

(9)

reden is waarom Bomans ondanks zijn ongehoorde populariteit toch op een ontoelaatbare manier onderschat werd als auteur. Ik voor mij heb hem altijd een groot schrijver gevonden, een van de meesters van onze taal. Alles wat hij

publiceerde was geformuleerd op een bijna volmaakte, benijdenswaardige manier.

Hij heeft de taal wel niet vernieuwd, maar hij wist haar meesterlijk te gebruiken in

haar traditionele mogelijkheden en historische geledingen. Ook hierdoor kregen zijn

uitspraken iets dwingends. Blijkbaar herkende iedereen dat. Het is mij nooit duidelijk

geweest - en een bron van heel wat twistgesprekken -

(10)

5

waarom al die mensen die zo de mond vol hebben over proletarische literatuur en de verhouding van de auteur tot het publiek, zo weinig waardering hadden voor de glasheldere herkenbaarheid van Godfried Bomans die ongetwijfeld een van de redenen van zijn populariteit was. Hij was met al zijn deftigheid een echte

Nederlandse volksschrijver. Wie in Nederland kan lezen, heeft wel eens iets van hem onder ogen gehad en daarin zich zelf en de auteur herkend. Dat is heel veel, bijna meer dan een schrijver zich kan dromen.

In zijn laatste bijdrage aan Elseviers Magazine, een uitvoerig interview met Johan Cruyff, heeft hij zich nog verbaasd over de mateloze populariteit van de voetballer.

Maar dat hij als tamelijk intellectueel auteur een even grote populariteit genoot als de voetballer is een veel zeldzamer feit.

Maar één keer heb ik Godfried Bomans persoonlijk ontmoet.

Het viel een beetje tegen. Enkele dingen vielen mij zeer op. Het eerste is dat hij, toen ik een opmerking maakte over mijn vader, zeer verbaasd en met iets van jaloezie uitriep ‘Heb jij een vader’? Zelf had hij vrijwel niets anders, vermoed ik, en wat mij betreft had hij nog één boek moeten schrijven: een volkomen eerlijk relaas over de verhouding tot zijn vader.

Het tweede is dat hij nauwelijks deelnam aan de discussies. Hij legde een voor mij onbegrijpelijke voorkeur voor de solo aan de dag. Aan tafel hield hij een geestige speech, ongevraagd en onnodig, maar bij de koffie zat hij verstrooid rond te kijken en maakte alleen maar af en toe een apodictische opmerking.

Ik had hem allerlei vragen willen stellen en bekentenissen willen ontlokken, maar er kwam niets van terecht.

Het derde is waarschijnlijk nog typerender. Lang voordat het laat was, stond Godfried plotseling op en na een uiterst summier afscheid ging hij slapen. Ik weet niet wat hem bewoog, ik snap ook niet dat iemand zoiets kan. Mensen die hem wat beter kennen, zeggen dat hij dikwijls op die manier vertrok. Mij ergerde het. En nu is hij precies zo doodgegaan, zomaar weggelopen voordat het laat was.

Corn. Verhoeven

Vormen

(Gedachten op maandag 3 october 1971)

1

Ook het kleinste, progressieve deel van ons volk zit stampvol vooroordelen. Het belangrijkste verschil met de vooroordelen van het grootste, reactionaire deel is, dat die van ‘links’ zoveel sympathieker zijn. ‘Negers zijn intelligent’ is even grote onzin als ‘negers zijn dom’, maar klinkt wel wat prettiger. Het vervelende is echter dat aantasten van progressieve vooroordelen in dito kringen een even uitzichtloze bezigheid is als bij rechts. Wie het bijvoorbeeld waagt iets relativerends op te merken inzake de democratisering van het hoger onderwijs, heeft geen leven meer - in een discussie over deze problematiek ‘ja maar’ zeggen is al voldoende om voor eeuwig als reactionair aan de muur gespijkerd te worden.

Een dergelijk gevaar loop je bij kritische opmerkingen over ‘het Vondelpark’. Dat

was gewoon te gek, erg goed, eindeloos, punt uit. Ja maar (en nu maar op gevaar

(11)

houden zoals ie dat wil. En in het gras liggen, beetje roken, beetje neuken, beetje muziek, is best leuk. Ik snap alleen niet waarom het als zo alternatief moet worden aangediend. Ik zie geen enkel verschil tussen met z'n allen op een hoopje aan de vijver in het Vondelpark en mannetje aan mannetje met vrouw en kinderen aan het strand op Texel.

‘Zich afzetten tegen de materialistische westerse maatschappij’. De groeten. Het enige dat dit alternatieve afzetten mogelijk maakt is poen van thuis, of poen van voorbijgangers, poen hoe dan ook van de verachtelijke brave burger. ‘Het

demonstreren van een vreedzame manier van samenleven’. De groeten. Jan met de Pet met Mien en de kinderen op Texel demonstreren precies zoveel vrede als Ruben P. Lovecraft en Cinderella Woodcut in het Vondelpark.

Bovendien, als je je werkelijk druk maakt om de vrede, en een afkeer hebt van

de maatschappij die die vrede onmogelijk maakt, heb je wel wat anders te doen

dan een paar maanden in het Vondelpark de vrede te demon-

(12)

6

streren, dankzij die agressieve maatschappij. Ik kan dan ook weinig waardering opbrengen voor bijv. Amerikaanse jongeren die hier alternatief komen doen. Terug naar je land, klootzakken! Werk aan het verzet tegen de oorlog in Vietnam!

Natuurlijk, iedereen moet doen waar ie zin in heeft, en het is leuk dat Nederland het tolerantste land ter aarde is - maar het is wel godvergeten repressief! Want dat is waar ik aan ònze kant geen waardering voor heb: dat nu juist níet iedereen kan doen waar ie zin in heeft. Want Jan met de Pet hééft geen paar maanden zomers (ook Jonge Jan met de Pet niet; z'n baas ziet 'm aankomen), en Jan met de Pet kan in z'n twee weken per jaar een tientje per nacht betalen voor z'n tent op Texel, en wanneer hij in het Vondelpark zou gaan liggen, bijv. nu, in de herfst, nu het voor onze kosmische vrienden te nat is geworden, zou ie d'r een twee drie

uitgesodemieterd worden. Wat zeg ik, hij werd er deze zomer al uitgesodemieterd als ie z'n tent bij een vriendelijke boer in de boomgaard zette! En als Jan met de Pet een keer een ‘bad drink’ heeft wordt ie bij het verlaten van het café niet

opgevangen door een team van maatschappelijk werkers, psychologen, psychiaters, en agogen, die hem zorgvuldig en liefderijk begeleiden - hij kan gewoon uitslapen op het bureau.

Waarom de maatschappij zich zo uitslooft om 0,x% van de bevolking zo in de watten te leggen is duidelijk: een hoop lastige opstandige herrie wordt bij voorbaat onschadelijk gemaakt. Niets is voor een intolerante bourgeois-samenleving veiliger en makkelijker dan een Paradiso en een Vondelpark waar een potentieel opstandige bourgeoisjeugd zichzelf tevreden opbergt.

Kortom, ik ben blij dat het weer najaar is. Kan ik tenminste ook weer eens met m'n zoontje in het Vondelpark voetballen.

2

Voetballen! Dit brengt me erop dat ik nog nooit over sport geschreven heb, terwijl dat toch een van de voornaamste creatieve expressiemogelijkheden van de mens is. Nu is er eigenlijk maar één sport waarover je zinnig zou kunnen schrijven, en dat is inderdaad voetbal (bij de meeste andere sporten kun je alleen maar opmerken dat iemand sneller, hoger, harder, verder of weet ik veel wat was dan een ander);

voetbal is dan ook de enige sport die het aankijken waard is, die mooi kan zijn (de schoonheid van een een-twee, de tragiek van een gepasseerde ausputzer, ja) - maar over voetbal schrijft Scheepmaker, als enige, al zeer deskundig.

Maar gelukkig, er zijn ook sporten waar je om kunt lachen. Hackey, tannis (Tam Akker is trouwens onze overschatste sportman), peerdrijden, en niet te vergeten korfbal, met dat dekken. Maar de meest belachelijke, truttige sport is natuurlijk cricket. Een Engelse sport dan ook. Ik zie dat wel eens, en verbaas me er telkens weer over hoe je met zóveel mensen zó weinig actief kunt zijn. Een soort

society-Vondelpark. Een groep onberispelijk geklede heren bevindt zich op een, ja,

een gazòn. De meesten doen niets, of converseren wat. Twéé heren zijn actief. Nu

ja, actief, d.w.z. één werpt een bal, ook dat weer op de meest truttige wijze, nl. zoals

een vrouw, en dan nog een trut, een bal werpt, een ander tracht met een plankje

die bal weg te slaan, eveneens op de meest truttige wijze, nl. zoals een vrouw, en

dan nog een trut, een matteklopper hanteert. Wie erin slaagt een bal ongeveer in

de juiste richting te werpen, of de hem toegeworpen bal een klapje te geven, is van

internationaal niveau; wie er als veldspeler in slaagt een bal te vangen, jawel, verwerft

roem. Een speler die een dergelijke activiteit ontwikkeld heeft gaat, na eventueel

(13)

omdat ze d'r uit gestuurd zijn, maar omdat ze een kopje thee gaan drinken.

De Engelsen, die voor dit geklungel een enorm ingewikkeld scoresysteem hebben ontwikkeld, vinden het prachtig. Ze zijn dan ook het truttigste volk ter aarde. Zoals altijd had Hermans weer gelijk, met z'n anglofobie.

3

Cricket zie je ook in Joseph Losey's nieuwste film, The go-between. Die film werpt een interessant probleem op. De handeling speelt zich nl. af in een Engels

society-milieu omstreeks 1920, waar dus gecricked wordt, thee gedronken op het

gazon, en geleuterd over, enfin,

(14)

7

geleuterd. Het milieu dus waar het gros van de Engelse litteratuur over gaat, die daarom ook zo onverteerbaar is (De Forsyte Saga! Duizenden pagina's drukdoenerij om niks). Goed, in zo'n milieu speelt The go-between. Kan dit nu nog een

interessante film zijn?

Laat ik vooropstellen dat ik Losey, vooral door The accident, als een zeer belangrijk filmer beschouw, Antonioni, Polanski, Pasolini en Bertolucci benaderend (de grote vier, waarvan overigens de laatste twee meer de opvolgers lijken te worden van de eersten; ze leveren de ene voltreffer na de andere, met als absoluut hoogtepunt van de laatste jaren m.i. Il conformista). In Losey's The go-between zien we een man van een jaar of 50 een episode uit zijn verleden herbeleven; een logeerpartij, op 12-jarige leeftijd, bij een rijk vriendje op een weelderig buiten. Het jongetje voelt zich sterk aangetrokken tot de oudere zuster van zijn vriendje. Dit meisje heeft in het geheim een verhouding met een alleenwonende jonge boer, pachter op het landgoed, en het jongetje wordt nu gebruikt als boodschapper: zo worden de ontmoetingen per brief geregeld. Triest is daarbij dat het jongetje ‘verliefd’ is op het oudere meisje, maar de boodschappen (waarvan hij de voor hem schokkende inhoud toevallig kent) moet blijven overbrengen om haar genegenheid niet te verliezen.

Alles loopt natuurlijk mis; de moeder van het meisje komt achter het geheim, en dwingt het jongetje haar mee te nemen naar de plaats van de ontmoeting. Daar aangekomen zijn dochterlief en haar minnaar net lekker bezig in het hooi. Voor het jongetje is dit een dubbele klap, want behalve dat zijn vriendin verraden is, krijgt hij ook tamelijk bruusk zijn sexuele doop; de hele tijd door nl. had hij de jonge boer aan het hoofd gezanikt hem te vertellen wat ‘vrijen’ toch eigenlijk was - nu ziet hij het zijn ‘geliefde’ doen. Die geliefde trouwt dan natuurlijk tòch met de vervelende rijke neef die haar het hof maakt.

Dit hele verhaal herbeleeft dus de nu 50-jarige hoofdfiguur, wanneer hij op bezoek is bij haar die hij als jongetje aanbad, en die nu een oude vrouw is. Centraal staat, sterker nog dan in The accident, het probleem van de tijd, van het ouder worden, waarbij het verleden zo'n stempel op iemand drukt: nog steeds is nl. de hoofdpersoon een wat sullige man, en wederom wordt hij als go-between gebruikt, want ditmaal moet hij de kleinzoon van de oude vrouw gaan vertellen dat die een afstammeling is van de boer, en niet van zijn eigen grootvader.

Een en ander is bijzonder bekwaam in beeld gebracht. Met name het contrast (letterlijk: in belichting) tussen de herinnering van de hoofdpersoon en, telkens ertussendoor, flitsen van het heden (we zien hem telkens even op de plaatsen waar hij zich alles herinnert) werkt zeer beklemmend. Het effect wordt nog versterkt doordat de stemmen van de personages a.h.w. van verre komen; het geluid is natuurlijk wel synchroon met de mondbewegingen (het is immers geen Nederlandse film!) maar toch lijkt het alsof het van een bandrecorder afkomstig is, mechanisch en geacteerd.

Toch is er iets mis met The go-between, en dat is, behalve het lullige verhaaltje, dat verdomde milieu waarin alles zich afspeelt. Als ik naar zo'n film zit te kijken, en ik heb dat gedoe van die idiote rijke Engelsen een halfuurtje zitten aankijken, dan denk ik altijd: zo, nu maar een mitrailleur eroverheen, en maar eens wat

interessantere mensen getoond! (in de film If wòrdt er dan ook een mitrailleur op

gezet). Die gedachte hield ik de hele film door, en heb ik nog. Maar bij Antonioni,

die ook van die afschuwelijke mensen gebruikt, en even lullige, of géén, verhaaltjes,

heb ik daar géén last van. Ik weet nu hoe dit komt, en dus ook waarom The

go-between eigenlijk geen goede film is. Het verwijt aan Antonioni gericht, dat hij

zich alleen met rijkeluisproblemen bezighoudt is ten onrechte, irrelevant: Antonioni

geeft de menselijke eenzaamheid gestalte, en gebruikt daarvoor eigenlijk toevallig

(15)

gedaan (of niet, dan is ie dus toch een zak). Door zó de nadruk te leggen op de

milieuschildering (en zo weinig bijv. op het heden, i.c. op de 50-jarige hoofdpersoon,

waardoor het tijdsprobleem sec veel beter uit de verf was gekomen) dient hij de

problematiek van het sullige

(16)

8

jongetje toen/sullige meneertje nu, en van het zielige meisje toen/zielige vrouwtje nu, aan als typische rijkeluisproblematiek. En dat is het niet. Bovendien:

rijkeluisproblematiek is niet interessant.

4

De grenzen tussen ‘scheppend werk’ en essayïstiek etc. zijn opgeheven. Terecht.

Schrijven over (o.a.) boeken, de essayïstiek, is in principe even belangrijk als, zinvol als, gelijkwaardig aan, het schrijven van ‘fictieve’ teksten. Eenmaal aanvaard nl. dat schrijven, o.a. schrijven, een middel is om zich uit te drukken, de aangeboden realiteit te ordenen, en ook teksten nu eenmaal tot de aangeboden realiteit behoren (al vormen zij in se een autonome realiteit), levert de eerste zin geen problemen meer op. Ook de aangeboden realiteit van een tekst moet, net als die van een landschap, een groep mensen, een vrouw, in essentie gevat worden en weergegeven.

Ook de essayïst echter leeft in het trieste besef dat het nooit mogelijk zal zijn de essentie van een tekst volmaakt weer te geven. Het is al vaker gezegd: om dat te doen moet men hem overschrijven. Net zoals men bij het pogen vorm te geven aan de niet-litteraire realiteit, het landschap bijv., de wens koestert die realiteit, in z'n ruimtelijke en vooral ook temporele dimensies, aan te bieden. Ik heb altijd al het volgende KUNSTVOORWERP willen maken: een wereldbol aan een horlogeketting, met een tikkend uurwerk erin gemonteerd, alsmede een constant draaiende bandrecorder met stemmen in verschillende talen en allerhande geluiden, het geheel voortdurend van klank, kleur en temperatuur veranderend - en dat voor f 3,99 bij De Slegte.

5

Het geldt als norm in het burgerlijk verkeer, dat men bepaalde precaire zaken mondeling overbrengt. Wie bijv. zijn vrouw wil vertellen dat hij van een ander houdt, of wie zijn ex-vrouw wil vertellen dat hij toch eigenlijk graag terug zou willen, wordt geacht dit mondeling te doen. Zo niet, dan wordt hij voor ‘laf’ e.d. versleten. ‘Zoiets doe je niet met een briefje af’. Hierin schuilt een fatale depreciatie van het geschreven woord. Zeker van iemand die gewend is veelvuldig met schriftelijk taalgebruik bezig te zijn zou het onredelijk zijn te eisen zich in allerlei situaties mondeling uit te drukken.

Eenvoudig omdat hij schriftelijk in staat is zich beter, dat wil zeggen: eerlijker, en duidelijker, uit te drukken. Het is dan ook meestal geen ‘lafheid’ die iemand ertoe aanzet precaire zaken schriftelijk te behandelen, maar gewoon de praktische overweging zich mondeling op geen stukken na zo adequaat te kunnen uitdrukken als juíst in cruciale situaties noodzakelijk is. Een schrijver is het meest zichzelf als hij schrijft.

Maar ook meer in het algemeen zou het de voorkeur verdienen als men zich vaker schriftelijk met elkaar zou verstaan. Natuurlijk, het geschreven woord is ontstaan toen het gesproken woord al bestond, maar we zijn zo langzamerhand in het stadium beland waarin het gesproken woord steeds meer devalueert, steeds nietszeggender wordt, stilte-vullend geluid zonder meer; het idee dat driekwart van de mensen plotseling het spraakvermogen zou verliezen! De voordelen zijn bijna niet te overzien.

Alle tot niets (of erger) leidende discussies zouden verdwijnen, alle geleuter zou,

(17)

omdat het overwogen moet worden voor het geformuleerd wordt.

6

Ik rook nu al heel wat jaren marihuana (nee nee, geachte speurneuzen, zoals u weet beweert een bekend criticus al jaren dat het vertellende ik in de litteratuur altijd een personage is, nooit een burger uit uw wereld, speurneuzen) - ziezo, nu

onbezorgd verder: ik rook dus al jaren, maar nu pas begin ik het creatieve belang van marihuana te doorzien. En nou eens geen gelul over kosmische ervaringen en zo.

Het belang van deze aantekeningen is wellicht, zo zelfingenomen ben ik wel, dat

ze geschreven worden door een van de weinige marihuana-rokers die nuchter

tegenover het gebruik ervan wil staan, de verschijnselen zo nauwkeurig mogelijk

op zich wil bestuderen en afwegen. Zo iemand zal direct erkennen dat de creativiteit

tijdens de roes vrijwel nihil is. Nog nooit is tijdens een roes iets van artis-

(18)

9

tieke waarde gecreëerd, laten we dat toegeven. Aan de andere kant is het bewust bagatelliseren van de waarde van marihuana, waar dit op zou kunnen gaan lijken, even verwerpelijk; wie zich beperkt tot ‘gewoon, lekker, weet je wel’ verdraait de werkelijkheid even onaanvaardbaar als de kosmische meditator. Want wel degelijk heeft marihuana-gebruik creatieve waarde - maar dat is de creativiteit voorbij de roes.

Eenmaal aanvaard dat creativiteit het voortdurende pogen van de mens is zijn realiteit vorm te geven, de (hopeloze) strijd om de brij, de blubber van de dagen en de ruimte in materiële structuren te vatten, orde in de chaos te brengen, (we komen onvermijdelijk bij Willy Roggeman terecht) een glazen blazer te zijn, wordt de creatieve waarde van marihuana duidelijk. De marihuanaroes namelijk heeft nu juist als kenmerkendst aspect dat het vormloze, het nihil terugwijkt en door de geweldig toegenomen sensibiliteit van de gebruiker hem reeds gevormde structuren

geconcentreerd worden aangeboden. Klanken en kleuren, woorden ook, worden veel geisoleerder (niet vertroebeld door de blubber van de weemoed) waargenomen, geconcentreerder dus, en winnen daardoor aan densiteit. Zozeer, dat eenmaal de roes nèt voorbij ze het bewustzijn nog voor een groot deel beheersen, terwijl de gebruiker dan inmiddels zijn krachten voldoende heeft verzameld om zelf te kunnen vormgeven. Vlak voorbij de marihuanaroes liggen de grootste creatieve

mogelijkheden van de mens. De input, noodzakelijk voor de creativiteit, die anders moeizaam uit de blubber tot ons komt, is in de roes geintensiveerd, tot scherpe, absolute, gestolde fragmenten (in tegenstelling dus juist tot de kosmische

zweef-theorie e.d.), en vormt de reeds geselecteerde en geprepareerde materialen voor de output, de creatieve expressie.

7

Maar toch: de onbereikbaarheid van het zich volledig uitdrukken. Het dagboek illustreert dit het beste. Niet het ‘dagboek’ (waarin een schrijvende ik, die bijzonder veel wegheeft van de auteur, zijn ervaringen noteert, want daarin blijft nog altijd een, oncontroleerbare, hoeveelheid fictie; de auteur blijft personage) - nee, het echte dagboek, waarin iemand zijn privé-ervaringen tracht te verwoorden. Stel dat je zelf het idee hebt je ervaringen, d.i. herinneringen, redelijk onder woorden te hebben gebracht, dan nog is publicatie zinloos. Eenvoudig omdat de woorden voor de lezer nooit zullen verwijzen naar datgene waarnaar ze voor jezelf verwijzen, ze vallen buiten ieders referentiekader.

De voorbeelden verdringen zich. Ik was met Paul en Willy op een dixieland-festival in Dendermonde. Groot grasveld, strakblauwe nachthemel, volle maan, en een paar duizend min of meer volwassen Belgen die zich bij deze flut-muziek gedroegen zoals ik zelf toen ik vijftien was (1955) en in een villa-dorp woonde, en het jaarlijkse schoolbal met ‘The New Orleans Seven’ of ‘The Dutch Swing college band’ ongeveer het toppunt van geluk betekende. Ik wist niet eens dat dit nog bestond, ik werd met één klap vijftien jaar in de tijd teruggeworpen, het jeugdsentiment werd werkelijkheid.

Aanstormende emoties. Ja, dat villa-dorp. De hei. Het Gorterhuisje... onstuitbare

modderstroom van de tijd zet zich in beweging; maar inderdaad onstuitbaar, niet te

stoppen, niet te stollen. Onmogelijk het allerpersoonlijkste te verwoorden, d.i. de

weemoed te objectiveren.

(19)

In het pure geluid is de mens het meest zichzelf. Drukt hij zich volmaakt uit. Steunend klaarkomen, kreten van pijn slaken, schreeuwen van woede, juichen. Het symbool is signaal geworden. Extreme onomatopee. Dodelijke vermoeidheid nadien. Een soort schaamte zich te hebben laten gaan, uit zijn rol te zijn gevallen, het verdriet weer voort te kruipen in de modderstroom van de tijd, de leegte van zich volmaakt te hebben uitgedrukt.

J.J. Wesselo

(20)

10

Toine Hovens Vleermuizen

- Daar is er één, riep Ronald ineens. Tegelijkertijd gooide hij een steentje de lucht in. Wij keken omhoog maar zagen alleen de blauwzwarte lucht.

- Moet je eens zien hoe hij duikt. Tot bijna op de grond. Heb je hem niet gezien?

Ronald zag altijd de dingen beter dan wij. Hij had een geoefend oog en in de diepste duisternis zag hij soms ineens een haasje of een wezel door een grasveld rennen, als wij vlug doorstapten om een beetje op tijd thuis te komen. Nu had hij ons meegelokt naar een oude kerk in een stille, afgelegen wijk, waar vleermuizen zouden zitten, een heleboel, die 's avonds in de schemering rondfladderden op zoek naar insekten.

- Die zien ze niet, had hij geleerd, nee, zij zenden een geluidje uit, heel hoog, zo hoog dat mensen het niet kunnen horen, en als dat geluid tegen een rondvliegend insekt botst, kaatst het terug en dan hóórt zo'n vleermuis waar dat insekt is. Dan duikt hij er vliegensvlug achteraan en vreet het op. Ook als je een steentje in de buurt van een vleermuis gooit, snelt hij omlaag, erachteraan.

En zo stonden we met zijn drieën een hele avond bij de oude kerk te wachten.

Onze nekken deden pijn van het omhoog kijken. Onze broekzakken zaten vol kiezelsteentjes en eentje hadden we er in onze hand voor als er ineens een vleermuis zou verschijnen. Tot nog toe was er echter geen geweest.

- Het is een slechte avond, mopperde Ronald. Gisteren waren er tientallen. Toen is er één op de grond gevallen. Ik heb hem opgeraapt, aan mijn vinger laten hangen en zo is hij weg kunnen vliegen. Uit zichzelf kunnen vleermuizen nooit van de grond komen. Ze moeten eerst ergens aan hangen.

- Ik heb eens gelezen dat de mensen vroeger een vleermuis tegen een muur vastspijkerden als ze hem gevangen hadden, levend en wel. Hij fladderde dan nog een beetje en ging heel langzaam dood.

Dat was om duivels te weren.

- Voelen vleermuizen pijn, vroeg mijn jongere broertje.

- Natuurlijk. Alles wat leeft, voelt pijn.

- Dus ook vissen, als die gevangen worden, met zo'n haakje door hun bek.

- Ook vissen voelen pijn, vooral als hun mond helemaal uitscheurt. En wormen als je die doormidden trekt. En mieren die moeder altijd doodtrapt. En spinnen die jij altijd de poten uittrekt.

Ik keek hem even dreigend aan.

- Hoe zou jij het vinden als ze jou je benen en armen uittrokken.

Paul keek even angstig, alsof ik van plan was het te doen.

- Of als ze jou doormidden trokken, of je plat trapten. Of als ze jou met een haakje door je onderlip omhoog trokken en je dan zouden schoon schrapen, rats, rats, en je vel vliegt alle kanten op.

Paul liep hard weg, naar de achterkant van de kerk.

- Schijtlaars, riep ik hem na. Jij bent ook overal bang voor. Je hoeft niet meer met ons mee te gaan.

Ronald en ik liepen een eindje verder. Opzij van de kerk was het kerkhof.

- Daar zijn er altijd veel te vinden, zei Ronald. Achteraan op het kerkhof is een vruchtboom en daar wemelt het altijd van de insekten.

We kropen onder een draad door, gingen dwars door een heg en bevonden ons

temidden van doden.

(21)

natuurlijk niet verdragen. Wel gemakkelijk, alle familieleden waren er natuurlijk al.

(22)

11

- Kom nou mee, zei Ronald. Hij was al een eind verder. Wat kunnen jou die dooien schelen. Laat ze toch met rust.

- Met eeuwige rust zeker.

Ik liep verder. Bij de vruchtboom lagen de kindergraven. Kleine zerkjes, je kon je moeilijk voorstellen dat daar een klein, wegrottend kinderlichaampje onder lag. Bij sommige graven was een foto ingemetseld. Een lachend meisje of een stoere jongen. Zouden ze ineens ziek zijn geworden of hadden ze een ongeluk gehad?

Overal lagen verse bloemen. Het leek wel of alle diepbedroefde ouders hun kind de mooiste bloemen van allemaal wilden geven.

Ik kon maar met moeite omhoog kijken. Mijn ogen weken steeds af naar de met witte kiezelsteen omgeven graven.

- Nou moet je heel stil zijn, zei Ronald, anders komen ze niet. Het stikt hier van de insekten.

Ik had inderdaad al een hoop muggen weg moeten slaan. Ze komen altijd op me af want ik heb zoet bloed.

- Wat zou Paul aan het doen zijn, vroeg Ronald zich af.

- Sstt, fluisterde ik, en we keken allebei wel een kwartier naar boven.

Toen zagen we ineens, allebei tegelijk, tegen de zwartblauwe lucht, vlug en onregelmatig, uit de richting van de kerk twee zwarte, nog jonge vleermuizen aan komen fladderen. Met een grote boog - even zagen we ze niet - vlogen ze naar de boom, waar ze wat omheen cirkelden. Toen kwamen ze lager. Ik gooide een steentje vlak voor de grootste, die nog geen sekonde later er achteraan dook en vlak voor onze voeten weer opsteeg.

- Een heel goeie, riep Ronald enthousiast. Zie je wel, ik had het je wel gezegd.

Ze duiken meteen een steentje achterna.

Zelf had hij niet gegooid. Hij had mij helemaal alleen willen laten genieten, ik begreep hem wel.

- Nou laten we ze op de grond komen, proberen we ze te laten vallen. Dan kunnen we zo'n beest eens van dichtbij bekijken.

Het heeft hele scherpe tandjes.

De twee vleermuizen bleven steeds in de buurt. Af en toe gingen ze enkele minuten weg, dan kwamen ze weer terug. Ze doken nog een paar keer maar het lukte ons niet er één op de grond te krijgen. Toen het al bijna helemaal donker was, zagen we ze niet meer en we besloten naar huis te gaan.

- Zou jij hier vannacht durven zijn, om twaalf uur, vroeg Ronald.

- Natuurlijk, waarom niet. Geloof jij soms dat het hier dan anders is als nu? Er is niet één geest te zien, hoor. Spoken bestaan niet. Dood is dood. Hier rust iedereen in vrede. En geen dooie krijgt het in zijn kop om twaalf uur uit zijn kist te breken en wat te gaan ronddansen.

Ik begon wild heen en weer te lopen, met zwaaiende armen. Ronald liep wat vlugger door. Ook hij was nu al bang. Ik was de enige van ons drieën die helemaal niet bang was.

Toen we weer bij de kerk waren, vroeg ik me toch wel af waar Paul gebleven was.

Het was nu al echt donker en als ik zonder hem thuis kwam, zou er wat zwaaien.

Ik liep naar de zijkant, waar hoge, knoestige bomen groeiden, en waar Paul straks verdwenen was.

- Hij heeft zich hier natuurlijk ergens verstopt, zei ik tegen Ronald. Dadelijk schiet

hij ineens achter een boom vandaan om ons te laten schrikken.

(23)

van mij?

Ineens hoorden we boven ons een geschreeuw. We schrokken allebei: we waren

niet be-

(24)

12

dacht op geluid van boven.

- Dat durven jullie lekker niet, hè, riep Paul, wel tien meter boven ons. Ik ben lekker vlakbij de vleermuizen. Hij stond op een sokkel. Jaren geleden had daar een heilige gestaan. Hij was er via de tak van een boom opgeklommen, het moest een halsbrekende toer zijn geweest.

- Dat kan niet, daar zitten geen vleermuizen, schreeuwde Ronald. Die zitten veel hoger.

- Kom naar beneden, riep ik. We moeten naar huis. Het is al donker.

Hij stond er als een heilige, plat en recht tegen de muur aangedrukt. Ik zag dat hij niet omlaag durfde te kijken.

- Pak die tak nou, riep Ronald.

Terwijl hij zich naar voren boog om de tak te grijpen, zagen we hoe er kalk omlaag

kwam. Er schoot iets los. Eerst sloeg de sokkel tot gruis op de grond. Toen kwam

voorovergebogen, aarzelend leek het, en doodsbang, Paul op een onzekere, haast

fladderende wijze, maar toch heel snel, omlaag.

(25)

Kees Spermon 3 Gedichten

'n warm Graf zou 'k maar zeggen

1

Hij zegt interieur:

wat heeft de wind de zee daarmee te maken.

Hij geeft toe; als droefheid toch moet gaan

zijn benen stijf zijn nek:

geslachte gans waggelend naar de moederkoek, denkend aan rijpe tijd, geweest;

in hoop geweest in hoop geweest in hoop.

Alleen de straat vol zon nu

houdt staande, spijkert zijn blinde vogel in de schaduw van een boom,

de deuren bruin en groen en dan het geel.

Een plaats een tijd

twee-spannig pijnlijk krakend voertuig vervoert de sfinksen en zelfkrakers in hun makke beweging.

Bestudeer ze; de wind, de zee, het interieur

de droeve scheiding en wanhoop speelt

boogie-woogie op het polaroid geheugen.

(26)

14

2

Gewoon een moment gewoon een moment moet hij praten, bewegen.

Lege schedelhulsbenen.

Een moment zwijgen wat anders;

klein geworden tot speldeknop rimpelloze bol van razend water.

Spreekt hij soms in lucht of ademt hij wezenlijke onwil moe ziek ongeneeslijk.

De boeien los.

De boot vaart waar hij wil.

Een moment horizon, een moment gezichtsbedrog.

Hij wandelt stappen worgend de kasseien glimmend in de avond.

Als hij dan toch huilt spreek hem niet tegen.

Welk lied welke dans nietige begeleiding onder zich

welk moment

gekozen vleugelloos gaan.

Binnen de perken van doelzaamheid speelt hij hink hink sprong

één been één been twee been.

Eindeloos beperkend zijn val

even onschuldig als een tamme kraai.

Als hij dan toch lacht

geef dan niet toe.

(27)

3

Een harakirimiddag geleden heden wat is het verschil, een leeg gehaald huis of

herinneringen rood bloedend sputum.

Een banaal woord als het andere niets uithaalt.

De stad is schoon;

boenwas-sterke geur.

Conserve en meedogenloosheid gearmd ingeblikt in teorie.

Tijd-capsule vol beperkingen.

Toevalligheden ongenaakbaar geëtaleerd in diezelfde toevalligheden van niet aksepteren

een klein gebaar genoeg om schouderophalend door de straten te gaan Beklagenswaardige dwerg speelt geslepen en treurig op de sluitspier- tafrelen van loslopend wild.

Spaar me, spaar me

schaarse voorbijgangers.

(28)

16

Coen Bersma

Doublures binnen de donkere kamer

1)

Intro

Tegen veronderstellingen dat Dorbeck, de mysterieuze, niet bestaan heeft,

2)

aan Osewoudts fantasie is ontsproten,

2a)

een esthetisch attribuut is

3)

of een zuiver psychologische dubbelganger

4)

zijn nauwelijks bezwaren aangevoerd.

Dat is vanuit een bepaald, typisch menselijk, perspectief wel begrijpelijk: wie van deze thesen uitgaat, kan altijd voor alles, voor elk probleem in De donkere kamer een verklaring, een oplossing vinden, en dat is toch reuze fijn. Waar immers de feiten niet kloppen, wordt dat in bedoelde visie gemakshalve op rekening geschreven van Osewoudts deplorabele psychische toestand. De deerniswekkende hoofdpersoon van deze roman zou o.m. zijn: een ziektegeval,

5)

een psychopaat,

6)

paranoïde,

7)

gefrustreerd,

8)

erfelijk belast,

9)

een waanzinnige,

10)

slachtoffer van hallucinaties,

11)

zeer subjectief,

12)

geïsoleerd

13)

en lijdend aan object- en realiteitsverlies, autisme, inbeelding en een ziekelijke fantasie.

14)

Al deze supposities ten aanzien van de psychische aberraties en deviaties van Osewoudt zijn - in de regel zonder overtuigende of zelfs maar behoorlijke adstruktie of argumentatie - voorzover mij bekend, gemaakt door literatuurkritici, of althans kritici die zich manifest in die kwaliteit presenteerden.

In feite zijn het echter diagnoses die door een vakspecialist, een psychiater, een psycho-analist of misschien wel een para-psycholoog, in ieder geval een deskundige uit die hoek, gesteld behoren te worden, indien zo iets al mogelijk is op grond van louter ‘papieren gegevens’ d.w.z. zonder dat er sprake is van werkelijk bestaande personen, zonder dat er een ‘echt’ ziektegeval geconstateerd kan worden.

15)

1) W.F. Hermans. De donkere kamer van Damocles. 9e herz. dr. Amsterdam 1970.

2) Om enkele voorbeelden te noemen: Emmy van Lokhorst. Uit de donkere kamer. In: De Gids 122 (1959), p. 218-219. Gerard Knuvelder Bestaat Dorbeck? In: Raam 4 (1964), p. 55-61 Tristan Haan. W.F. Hermans. In: De nieuwe stem 4 (1959), p. 311-316.

2a) De mening van Dr. Lichtenau in De donkere kamer (p. 390-392).

3) Gerard Knuvelder, a.w., p. 60.

4) D. Betlem. De geboorte van een dubbelganger. In: Merlyn 4 (1966), p. 276-290. Ibid. Van Jean Paul tot Van der Waals. Nogmaals ‘De geboorte van een dubbelganger’. In: Raster 1 (1967/1968), p. 71-93, m.n. p. 71-74.

5) Emmy van Lokhorst, a.w., p. 219.

6) Ibid., p. 220. Evenzo: C.J. Kelk. De donkere kamer van Damocles. Adembenemende roman van Willem Frederik Hermans. In: De groene Amsterdammer 82 (1958), no. 46 (15 november 1958) p. 10.

7) J.J. Oversteegen. De donkere kamer van Damocles. Hoogtepunt in het werk van W.F.

Hermans: een eigen wereld en een eigen taal. In: Vrij Nederland 19 (1958/1959), d.d. 13 december 1958.

8) Pierre H. Dubois. Een meesterlijke roman van W.F. Hermans. In: Het boek van nu 12 (1958/1959), p. 81-82.

9) Jan Walravens. Een nieuwe W.F. Hermans. In: De vlaamse gids 43 (1959), p. 765-767.

10) De Haagse post van 28 februari 1959, p. 22 (Anonieme bespreking van De donkere kamer).

11) Emmy van Lokhorst, a.w., p. 217, 219.

12) D. Betlem, a.w. (in Merlyn), p. 277, 281.

13) Ibid., p. 278, 282.

14) Ibid., p. 282. Zie verder de Bijlage bij dit artikel, als vervolg op deze noot.

15) Of zoiets mogelijk is en zo ja, hoe dat zou moeten, is naar mijn niet-deskundige dus bescheiden

mening op ook voor een leek begrijpelijke wijze uiteengezet door H.C. Rümke in zijn studie

over Frederik van Eedens Van de koele meren des doods (Amsterdam 1964).

(29)

dat kan, tot de feiten die in d.i. binnen het hermetisch kader van de roman vermeld

worden, om te zien òf en in welke mate met het aangeboden materiaal een zinvol

en logisch geordende

(30)

17

constructie mogelijk is. En dat dan ook zonder in een fantastische, irreële droomsfeer van esthethische attributen en psychologische dubbelgangers, in het duistere brein van een waanzinnige paranoïcus gevormd, terecht te komen.

Het multilaterale dubbelgangercomplex

Naast de uiterlijke overenkomsten met Dorbeck lijkt Henri Osewoudt nog op twee andere romanpersonages, nl. Egbert Jagtman en Henk Osewoudt en eventueel nog op een derde, i.c. Elkan.

Bovendien bedient hij zich van de pseudoniemen Filip van Druten, Joost Melgers en Clara Boeken. Het is nodig deze gecompliceerde verstrengeling van personen en namen te classificeren. Dat doe ik dan maar.

A. Henri Osewoudt en zijn dubbelgangers 1. Henri Osewoudt en Dorbeck

Het is zeer essentieel dat er niet alleen in de visie van Osewoudt een sterke gelijkenis met Dorbeck bestaat maar dat juist ook anderen die Dorbeck hebben waargenomen of althans het bestaan van een dubbelganger van Osewoudt vermoedden, deze mening hebben. Dit zal ik nu uitvoerig toelichten aan de hand van de tekst. Ik behandel eerst de visie van ‘andere personen’ die daarvoor in aanmerking komen en daarna de zienswijze van Osewoudt zelf.

I. De waarnemingen van ‘anderen’

a. Ria

Bij de eerste ontmoeting tussen Dorbeck en Osewoudt worden de externe correspondenties al geconstateerd door Ria: ‘Hij leek precies op jou, zoals een negatief van een foto lijkt op een positief (...). Jij lijkt op hem zoals een mislukte pudding lijkt op een... weet ik veel... op een pudding die wel gelukt is’. (p. 25)

b. Turlings

Evert Turlings meent dat hij Henri heeft zien knokken in de Houtstraat (p. 43). Het is echter Dorbeck geweest (p. 42), die op de uitkijk stond tijdens de liquidatie op het adres Kleine Houtstraat 32. Turlings is derhalve - naast Ria - de tweede ‘getuige’

die Dorbeck heeft waargenomen. Dat hij hem voor Osewoudt hield, toont aan hoezeer zij op elkaar lijken. (Op p. 386 constateert Osewoudt dat de N.S.B.-er Turlings de enige nog levende persoon is die Dorbeck gezien heeft.)

c. Roorda

(31)

Osewoudt heeft echter een alibi (p. 246). De veronderstelling dat Roorda Dorbeck ontmoet heeft, is heel plausibel, daar er immers anders nòg een dubbelganger van Henri in het verzet zou zijn, wat al heel onwaarschijnlijk is. (Zie naast p. 183 ook:

p. 194, 209, 217, 246, 247, 248, 269, 335 en 336.)

d. Ebernuss

Ebernuss veronderstelde het bestaan van een dubbelganger genaamd Dorbeck omdat het zeker was dat Roorda iemand ontmoet had die sterk op Osewoudt leek, maar dan met zwart haar en een baard (p. 247, 248).

16)

‘En jij kent hem. Waarom had je anders je haar zwartgeverfd? Jij bent opgetreden als zijn dubbelganger’ (p. 247-248). Ebernuss zegt verder: ‘Er wordt verteld dat die man bestaat

16) Hoe Ebernuss aan de naam Dorbeck komt, wordt niet duidelijk uit de tekst.

(32)

18

en dat hij in Nederland is’ (p. 248). In een soort klandestiene sociëteit voor ondergrondse helden zou Dorbeck wel eens gevonden kunnen worden, oppert Ebernuss (p. 248). Dit dringt ook tot Osewoudt door (p. 249). Belang in Dorbeck stelt Ebernuss evenwel, als het zo ver is, niet meer, ofschoon hij hem nog aanduidt als de dubbelganger van Osewoudt (p. 258. Vgl. p. 269 en 337).

e. Marianne

‘Die man lijkt op jou’, zegt Marianne bij het zien van een foto die in de bioscoop geprojekteerd wordt (en in de kranten gepubliceerd) (p. 175).

Dat de opname inderdaad van Dorbeck is, lijkt acceptabel. Henri Osewoudt twijfelt eerst (p. 175), maar raakt er steeds meer van overtuigd dat het geen foto van hem is (p. 178, 198). Ook Suyling veronderstelt dat er een ander op de foto staat afgebeeld (p. 208-209). Tenslotte komt Osewoudt definitief tot de conclusie dat het een foto van Dorbeck is (p. 215, 217, 269 (Dorbeck protesteert niet als Osewoudt zegt dat het een afbeelding van hem is!), 374 en 394).

Achttien van de twintig deskundigen herkennen de foto echter als een portret van Osewoudt (p. 374), iets wat niet verwonderlijk is in geval van een sprekende gelijkenis.

Osewoudt visie is m.i. aanvaardbaar: het is Dorbeck, van hem is nimmer zo'n opname gemaakt. Aangenomen dat dit juist is, kunnen wij zeggen dat Marianne via een foto de gelijkenis tussen Osewoudt en Dorbeck heeft onderkend.

f. Krügener

Het is slechts een detail maar het mag niet onvermeld blijven. In de droom van Krügener is het hoofd van Osewoudt, die verkleed is als verpleegster, tegelijkertijd een mannehoofd met zwart haar en een baard (p. 290). Louter toeval deze

zwart/wit-Medusa?

II. De eigen optiek van Henri Osewoudt

Op vele plaatsen in de roman laat Henri Osewoudt weten hoe zeer hij op Dorbeck lijkt. Ik licht hier enige aspekten uit.

a. Ogen en lengte

Zodra hij Dorbeck ontmoet, constateert hij al frappante overeenkomsten (p. 25, ogen, even lang).

Hun gelijke lengte komt overigens bij herhaling ter sprake (p. 26-27). Dat Dorbeck een pak en zelfs schoenen van Osewoudt leent, illustreert de uniforme afmetingen.

Ook Dorbecks: ‘Bonjour, Osewoudt, hier is je pak terug’ (p. 30), zonder enig commentaar, wijst in die richting. Zie verder: p. 217, 263, 274 (de

verpleegsterskleren), 350 en 392.

(33)

Pas als zijn haar zwart geverfd is, realiseert Osewoudt zich dat hij het evenbeeld is van Dorbeck: ‘Ineens zag hij het: Dorbeck! Niet te onderscheiden van Dorbeck was hij! Hetzelfde zwarte haar, hetzelfde lijkwitte gezicht!’ (p. 91). Het vaak genoemde haar is een belangrijke schakel in de gelijkenis: ‘Wat zou ik zijn zonder Dorbeck?

Ik heb zwart haar, net als hij; nu ben ik werkelijk zijn tweelingbroer!’ (p. 123. Vgl. p.

203-204, 212, 213, 216, 217, 218, 270).

Het is opvallend dat Osewoudt, voor de spiegel gezet juist wanneer zijn haar weer blond is, tot de uitspraak komt: ‘Was dit een gezicht waarin ooit iemand enige gelijkenis met Dorbeck had kunnen ontdekken?’ (p. 373. Zie ook: p. 212-213, 217, 218, 247, 270 en 337). Het zwarte haar, pars pro toto, heeft zijn symbolische funktie verloren!

c. Uiterlijke overeenkomsten meer in het algemeen

In spookachtige visioenen stelt Henri zich o.a. voor dat Marianne ook de frappante

gelijkenis met Dorbeck ontdekt heeft (p. 212-213).

(34)

19

Herhaaldelijk zegt Henri over Dorbeck dat hij op hem lijkt als een tweelingbroer (p.

123, 216, 217, 392).

Verder heeft Osewoudt het frequent over de sterke gelijkenis met Dorbeck. Zo vindt hij dat Dorbeck precies of zoveel op hem lijkt (p. 216, 260 en 337. Vgl. ook p.

406), bijna niet van hem verschilt (p. 217), het geslaagde exemplaar vormt terwijl hij het mislukte is (p. 216, 218), dat de gelijkenis ontstellend groot is (p. 270) en dat hij als twee druppels water op hem lijkt (p. 378).

Conclusies

In één zin samengevat: Dorbeck lijkt uiterlijk sterk op Osewoudt. Ik meen aangetoond te hebben dat dit niet alleen zo is in de visie van Osewoudt: ook uit de reacties van anderen die Dorbeck zelf hebben waargenomen (Ria, Turlings en Roorda) of op een foto (Marianne) blijkt dit. De vermoedens van Ebernuss (en degenen die volgens Ebernuss vertellen dat Dorbeck bestaat!) en - in mindere mate - de droom van Krügener ondersteunen deze feiten.

2. Henri Osewoudt en Egbert Jagtman

Wanneer aannemelijk gemaakt wordt dat Dorbeck en Egbert Jagtman één en dezelfde persoon voorstellen, vallen de uiterlijke overenkomsten tussen Osewoudt en Jagtman - dat zij op elkaar lijken, volgt o.a. uit de reactie van de tandarts die Egbert Jagtman herkent via een foto van Osewoudt (p. 363) - samen met die tussen Osewoudt en Dorbeck. Hiertoe onderneem ik thans en poging.

Voor de identiteit Dorbeck-Egbert Jagtman zijn veel aanwijzingen te vinden die deze veronderstelling heel waarschijnlijk maken binnen de tekst van de roman zelf.

a. Dorbeck geeft Osewoudt films om te ontwikkelen. Ze moeten opgestuurd worden naar E. Jagtman. Dat moet dus minstens een bekende van Dorbeck zijn (p. 31).

b. Dorbeck draagt Osewoudt op foto's te sturen naar Postbus 234, Den Haag;

niet zoals Henri later beweert naar E. Jagtman, Postbus 234, Den Haag.

Coïncidentie? Mogelijk een compositiefout maar in ieder geval een sterke aanwijzing dat Dorbeck hoe dan ook relaties met Jagtman heeft (p. 49, 329).

c. De tandarts van Egbert Jagtman herkent zijn patiënt via een foto van Osewoudt (met vermelding dat het Dorbeck is). Jagtman moet derhalve - zoals hierboven gezegd - evenals Dorbeck op Osewoudt lijken (p. 359, 363).

d. Spuybroek veronderstelt de mogelijkheid dat Dorbeck een schuilnaam is en dat hij in werkelijkheid Jagtman heette (p. 359).

e. Dorbeck en Jagtman zijn beide Nederlands officier en hebben in mei 1940 twee Duitsers laten executeren in Rotterdam (p. 27, 30, 216, 374).

f. Osewoudt meent betreffende Jagtman: ‘En als hij nu eens zich aan mij heeft voorgedaan als Dorbeck en als hij nu eens uit Duitsland ontvlucht was, zodat hij zich tot het eind van de oorlog in Nederland kon vertonen’ (p. 375).

g. Osewoudt over de foto van Dorbeck met twee vrouwen voor het huis Kleine

Houtstraat 32: ‘Als Dorbeck Jagtman is geweest en Jagtman niets met dat huis en

wat daar gebeurde te maken heeft gehad, waarom had Jagtman zich dan voor dat

huis laten fotograferen?’ (p. 376).

(35)

gezegd dat hij Dorbeck heette’ (p. 375).

i. Men veronderstelt dat Egbert Jagtman zowel als Dorbeck als twee druppels water op Osewoudt lijken (p. 379).

j. Naast de bovengenoemde punten van correspondentie is er m.i. nog een vroege

aan-

(36)

20

wijzing in de roman dat Dorbeck in werkelijkheid Egbert Jagtman heet. Bij de eerste ontmoeting van Osewoudt en Dorbeck vraagt Henri Dorbeck naar zijn naam.

‘Dorbeck. Met ck’. ‘Dorbeck’ schreef Osewoudt op het filmpje, met ck. - Ik heet Osewoudt met dt, zei hij en legde het rolletje in de la van de toonbank. - Dan lijken onze namen op elkaar’ (p. 24).

Deze laatste opmerking is volkomen duister tenzij men aanneemt dat Dorbeck Jagtman heet. Dan is de volgende associatie mogelijk:

Dorbeck - Jagtman - jager

Osewoudt - een bepaald bos

Jager - bos, een gebruikelijke combinatie. (Vgl. ook een opmerking van de 5-jarige Walter: ‘Zou het Osewoudt echt bestaan? Zou het een groot bos wezen?’, p. 170).

Een misschien ietwat ingenieuze maar geen absurde gedachten-associatie van Dorbeck. Het is de enige bevredigende verklaring die ik voor deze anders

raadselachtige opmerking weet.

(Men zou nog kunnen denken aan de dubbele consonant op het eind van beide namen, maar deze uitleg spreekt mij niet aan.)

Conclusies

De aanwijzingen lijken mij voldoende om als acceptabele verklaring aan te nemen dat Egbert Jagtman en Dorbeck identiek zijn.

3. Henri Osewoudt, Elkan en Henk Osewoudt

Deze Gordiaanse knoop, is moeilijk te ontwarren. Elkan zou volgens de Duitsers deelgenomen hebben aan de overval in de Kleine Houtstraat. Terecht overweegt Osewoudt: ‘Denkt hij dat Dorbeck Elkan heet?’ (p. 182).

Het lijkt er even op dat het een schuilnaam van Dorbeck is. Roorda herkent Henri echter als Henk Osewoudt en zegt niets over een gelijkenis met Elkan, terwijl ze gedrieën zondagmiddag bij de hoofdingang van het Vondelpark geweest zouden zijn (p. 183-184). Henri heeft evenwel een alibi voor de bewuste zondagmiddag.

Als Dorbeck Elkan is dan zou Roorda dus twee personen ontmoet hebben (Elkan en Henk Osewoudt) die sprekend op elkaar lijken èn op Henri Osewoudt en bovendien in het verzet zitten. Dat gelooft niemand.

Omdat Henri Osewoudt, van wie wij weten dat hij sprekend lijkt op

Dorbeck/Jagtman, herkend wordt als Henk Osewoudt, ligt het voor de hand dat Dorbeck zich bediend heeft van de schuilnaam Henk Osewoudt. (Desnoods zelfs Henri Osewoudt; Roorda kan de naam verkeerd verstaan of onthouden hebben.) In ieder geval heeft Roorda iemand ontmoet die frappante gelijkenis vertoont met Henri en zich Henk (of Henri) Osewoudt noemde (p. 246-247).

Wie is nu Elkan? Dit is niet met zekerheid uit te maken binnen de tekst van de roman.

Het is niet geloofwaardig te maken dat het Dorbeck is. De Duitsers of Roorda

zouden de naam verzonnen kunnen hebben of abusievelijk kunnen menen dat

degene die aan de overval in de Houtstraat deelnam Elkan heette. Dit probleem

(37)

en 336).

Conclusies

Dorbeck bedient zich van het pseudoniem Henk (Henri?) Osewoudt. Egbert Jagtman

gebruikt de schuilnamen Dorbeck en Henk (Henri?) Osewoudt.

(38)

21

B. Henri Osewoudt en zijn pseudoniemen 1. Filip van Druten

Door Moorlag wordt Osewoudt aan Meinarends voorgesteld onder het pseudoniem (Filip) van Druten (p. 81, 82). Die naam houdt hij lange tijd tegenover Marianne (p.

91, 104-112 passim, 175, 176, 190, 205, 216, 217, 218, 221, 222, 252, 253), tegenover een fruithandelaar (p. 137), een vermomde jeugdstormleidster (p. 151) en tegenover de vrouw van een kapper (p. 202).

Suyling weet dat Henri de schuilnaam Van Druten heeft (p. 206). De naam staat op zijn persoonsbewijs (p. 178). In de illegale sociëteit gebruikt hij hem eveneens (p. 261).

2. Joost Melgers

Onder deze naam beweegt Osewoudt zich onder Labare en de zijnen (p. 96-100 passim, 206, 209, 229, 230, 231 en 232).

3. Clara Boeken

Als verpleegster vermomd noemt Osewoudt zich Clara Boeken (p. 274).

Conclusies

De pseudoniemen van Henri Osewoudt leveren voor inzicht in de gecompliceerde dubbelgangerconstructie geen moeilijkheden op.

C. Voorlopige eindconclusies

1. Dorbeck lijkt uiterlijk sterk op Henri Osewoudt.

2. Zijn werkelijke naam is Egbert Jagtman. Hij bedient zich ook van het pseudoniem Henk (Henri?) Osewoudt.

Ik ga er nu vanuit dat deze twee gevolgtrekkingen juist zijn, waarmee ik natuurlijk niets anders bedoel dan: het meest waarschijnlijk op grond van de gegevens die de tekst van de roman prijsgeeft.

D. Het bestaansrecht van Dorbeck

Al eerder (noot 14) heb ik aannemelijk proberen te maken dat Osewoudt geenszins

slachtoffer is van zeer subjectieve inbeelding. Er is m.i. geen reden te twijfelen aan

de objectiviteit van zijn waarnemingen. Zijn optiek is minstens even betrouwbaar

als de visie van andere figuren uit de roman. Wie de mededelingen die Osewoudt

(39)

verbijsterende conclusie dat hij zich niet eenmaal vergist, voorzover hij de ware toedracht en de feiten kent, ook niet in de geringste details.

17)

Hoe men ook over het gedrag van Osewoudt oordeelt: uit de tekst van De donkere kamer valt alleen op te maken dat hij volstrekt de waarheid vertelt over wat hem bekend is. Er is m.i. dan ook geen behoorlijk argument aan te voeren om de betrouwbaarheid van Osewoudts waarnemingen en verklaringen in twijfel te trekken.

Op basis van deze gedachten kom ik tot de hypothese dat Dorbeck - wat men ook van zijn optreden vindt - een ‘gewone’ romanfiguur is, zoals de andere personages in het boek, of zo men wil: dat Dorbeck bestaat.

Dit bestaan in de gecrëerde romanwerkelijkheid duurt in ieder geval voort tot en met de Clara Boeken-metamorfose of nauwkeuriger uitgedrukt: tot en met het briefje over Marianne's bevalling (p. 277).

17) Een mogelijke uitzondering heb ik genoemd onder 2. Henri Osewoudt en Egbert Jagtman,

sub b. Dit kan ook een compositiefout zijn, zoals gezegd. De verklaringen van anderen zijn

vol tegenstrijdigheden (bv. De Vos Clootwijk, p. 318, 140-143 en Zéwuster, p. 371-373).

(40)

22

Wat er daarna met Dorbeck gebeurt, onttrekt zich volledig aan de perceptie van de lezer. Dorbeck komt in het stuk niet meer voor. Alles wat verder over hem gezegd wordt, is repetitie en retrospectie.

Uit het ongerijmde zal ik nu trachten mijn hypothese plausibel te maken. Hiertoe probeer ik een oplossing te vinden voor de problemen die er liggen binnen het kader van de roman, aangenomen dat mijn veronderstelling juist is. Ik merk nog op dat ik mijn verklaringen direkt weggeef voor betere.

1. Hoe kan Dorbeck (alias Egbert Jagtman) bij de schietpartij in de Kleine Houtstraat op 23 juli 1940 aanwezig zijn geweest als hij op 20 juli al gevangen zat?

(p. 375).

Mogelijke oplossingen

a. Hij is ontsnapt en later weer gepakt, iets wat Osewoudt ook herhaaldelijk overkomt.

b. De Duitse archieven kloppen niet of zijn onvolledig. Vgl. ‘Er is geen enkel bewijs dat jij Lagendaal hebt gedood! Alles wat daarover bekend is, stamt uit Duitse bron. Hoe kunnen wij daar geloof aan hechten?’ (p. 368).

Vergelijk ook de opmerking dat de Duitsers er natuurlijk op los liegen als zij door Nederlanders verhoord worden (p. 381).

2. Dorbeck was vrij gedurende het laatste deel van de oorlog terwijl hij twee maanden na 20 juli 1940 naar Duitsland is getransporteerd (p. 375). Hoe is dat mogelijk?

Mogelijke oplossingen

a. Wederom: ontsnapping. Vgl. Osewoudt over Jagtman: ‘En als hij nu eens zich aan mij heeft voorgedaan als Dorbeck en als hij nu eens uit Duitsland ontvlucht was, zodat hij zich tot het eind van de oorlog in Nederland kon vertonen?’ (p.

375).

b. Eveneens: fouten of onvolkomenheden in dossiers of leugens tijdens verhoren.

3. Postbus 234 is niet verhuurd, toch worden de foto's die Osewoudt er heen gestuurd heeft uit die bus gehaald door een heilsoldate. Hoe kan dat? (p. 50).

Mogelijke oplossingen

a. Osewoudt informeert pas na een paar dagen naar de huurder van de postbus.

Intussen kan de huur geëindigd zijn.

b. De beambte liegt, iets wat Osewoudt ook veronderstelt (p. 52), bv. omdat hij in de illegaliteit zit. (Geheim nummer?)

c. Mogelijk is het nummer inderdaad niet verhuurd (geweest) maar ziet de

ondergrondse toch kans het loket van de bus te openen bv. met een loper of

iets dergelijks.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ook ter wereld) geldt de tijdloze belofte uit Jesaja 55 vers 11: ‘zo zal Mijn woord zijn dat uit Mijn mond uitgaat: het zal niet vruchteloos tot Mij terugkeren, maar het zal

Onze stichting is opgericht in december 2015 en heeft als doel diaconale projecten te faciliteren die door leden van de kerk gestart zijn en waarbij deze projecten het doel hebben

7 Als jullie mij kennen zullen jullie ook mijn Vader kennen, en vanaf nu kennen jullie hem, want jullie hebben hem zelf gezien.’ 8 Daarop zei Filippus: ‘Laat ons de Vader zien,

De onzekerheid of de toegang vrij is of gesloten, kan een mens moedeloos maken en onzeker. want weg lijkt de bedreiging nooit te zijn. Hoeveel deuren bleven de achterliggende

Zondag 28 februari 2021 vanuit de Opstandingskerk 9.30 Ds Gertjan Robbemond Om 18.30 Uur van Lofprijzing vanuit de Kruiskerk door Ds... Orde van dienst zondag 21 februari 2021

Net als in Nederland loopt het aantal coronagevallen hier op. We hebben al een aantal maanden een avondklok en we moeten overal mondkapjes dragen. Alles is

Van 17 tot 24 januari vieren we de Week van gebed voor de eenheid 2021 met als thema: “#blijf in mijn liefde”.. De jaarlijkse gebedsweek is oorspronkelijk het idee van de

16 Want God had de wereld zo lief dat hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.. 17 God heeft zijn Zoon