• No results found

Raam. Jaargang 1966 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Raam. Jaargang 1966 · dbnl"

Copied!
426
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Raam. Jaargang 1966. H. Gianotten, Tilburg 1966

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_raa001196601_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Nummer 25]

Matthieu Kockelkoren Anatomia Melancholiae

Hij vond de huissleutel in zijn rechterbroekzak tussen een rozenkrans en wat losse

centen, na eerst tevergeefs in de zakken van zijn duffelse jekker, in die van zijn vest

en in die van zijn colbertjasje gezocht te hebben. De sleutel bleef halverwege in het

slot steken, hij dacht, die sleutel komt uit een warme broekzak, zet dus uit, terwijl

het slot door de vrieskou, wij schrijven de maand januari, als je het zo zou mogen

uitdrukken, enigszins gekrompen is. In het toestel van Musschenbroek zien wij

immers van de staaf bij temperatuursverhoging de lengtevermeerdering. De bol van

's Gravenzande, die we na verwarming in verschillende standen op de ring kunnen

leggen, heeft een groter volume gekregen. Bij vaste stoffen kunnen we dus én over

een uitzetting in de lengte, de zogenaamde lineaire uitzetting, én over eeen kubieke

uitzetting spreken. Hij onderdrukte een geeuw en duwde krachtig met de palm van

zijn hand steeds in voorwaartse richting, er zorg voor dragend niets onherstelbaar te

vernielen, zoals onlangs toen hij de theepot door de wastafel had laten vallen, dat

was net in die week geweest dat hij sterk vermoedde dat zijn hospita een meer dan

moederlijke genegenheid voor hem koesterde, ze begon zich zelfs onder de oksels

te wassen, hij had toen gedacht, laten we eens bezien wat een pure en onbaatzuchtige

liefde tussen twee kinderen Gods zoal niet vermag, maar de hele reparatie had hem,

inclusief het uurloon en men weet wat er tegenwoordig nog in de tijd van de baas

wordt uitgevoerd, zevenendertigeneenhalve gulden gekost, misschien zag hij er ook

wel onbenulliger uit dan hij zich soms langs etalageruiten lopend voorhield en zeker

was dat hij al aardig begon te kalen. Hij kreeg er geen beweging in, in de sleutel, en

hij trok hem eens uit het slot om te verifiëren of het eigenlijk wel de goede was, het

kon bijvoorbeeld zijn dat

(3)

hij in zijn haast ergens een verkeerde jas had meegenomen, dan moest het toch wel verrekte toevallig zijn, wilde daar niettemin tóch zijn eigen sleutel inzitten. Het was natuurlijk de goede sleutel en hij kreeg plotseling zin om eens een geweldige ruzie te schoppen met zijn hospita, de weduwe P. Wel godverdomme, weduwe P. waarom is dat slot nog steeds niet gesmeerd, als ik elke maand stipt op tijd mijn huur voldoe dan heb ik toch zeker ook het recht om binnen te komen of ben ik in deze verkeerd?

Hij belde aan, draaide zich zorgeloos fluitend langzaam een kwartslag om en keek tersluiks naar het raam op de eerste verdieping aan de overkant, waarachter hij soms een uit de beschermende verte zeer mooi meisje met donkerrode, welhaast

kastanjebruine haren zag zitten, hij was er bijna zeker van dat ze hem met verliefde

blikken gadesloeg en zijn optreden kreeg opeens iets theatraals, hij belde nog eens,

haalde vertwijfeld zijn schouders op, smeet zijn boekentas tegen de muur, hij hoorde

het potje natuurzuivere heidehoning dat hij zojuist in een zelfbedieningszaak

achterovergedrukt had kapot vallen en hij zuchtte hoorbaar toen er boven eindelijk

aan een koord werd getrokken en de deur als door een onzichtbare hand beroerd op

een kier kwam te staan. Meneer is zeker zijn sleutel vergeten, vroeg ze, gemoedelijk

voorover geleund bovenaan de trap. Hij had een ruime kijk op haar borsten en hij

trok het preutse gezicht van een meisje aan wie men zojuist een oneerbaar voorstel

gedaan heeft. Neeneenee, zei hij haastig, het slot deed het niet, ik denk dat het door

de kou wat is gaan krimpen, terwijl de huissleutel, wel, de huissleutel... U wilt zeker

wel een lekker warm bakje thee, onderbrak ze hem met een uitgesproken vrouwelijke

glimlach, alsof ze zijn populair-wetenschappelijke gezwam toeschreef aan een tijdelijk

door de kou bevangen zijn. Hij antwoordde zoiets als dat we de maand januari

schreven en dat er bij dit weer altijd wel een warm bakje thee inging en liep, een

geeuw onderdrukkend, achter haar slepende peignoir de salon binnen. Het vertrek

was geheel gewijd aan de herinnering aan een gestorven echtgenoot, het was er stoffig

en duister als in een familiegraf, de vaalrode gordijnen hingen tot vlak over de grond,

(4)

de tafel was licht en klein genoeg om hem bij eventuele spiritistische bijeenkomsten zonder al te veel ongenoegen naar boven te krijgen en tegen het verschoten en in de hoeken door schimmel aangetaste bloemetjesbehang hingen koperen borden met aan het peinzen zettende inscripties afgewisseld door vergeelde portretten van een onveranderlijk melancholiek kijkend, vermoedelijk tuberkuleus manspersoon, nu eens in het tenue van soldaat der eerste klasse, dan weer als trotse vader van een kleuter of drie, soms ook als vriend van het een of andere huisdier of als dagjesmens, losjes geleund tegen een oorlogsmonument, de strooien hoed eerbiedig in de hand.

Hij snoof een indringende geur op van wortelstamp, kolendamp en menselijk zweet

en viel, een geeuw onderdrukkend, neer in een luie stoel waar hij bijna tot op de

vloer in wegzakte. Dit soort mensen, dacht hij, overdrijft comfort altijd zó, dat het

weer verrekte ongemakkelijk wordt. Zij kwam aangesloft met een kop dampende

thee en een groot stuk appeltaart. Hij keek schichtig naar de deuropening en zei: dat

is zeker zelfgebakken, die appeltaart. Zij knikte met moederlijke trots en hij nam

aarzelend een hapje dat onmiddellijk hardnekkig tegen zijn verhemelte aan bleef

plakken. Met zijn wijsvinger maakte hij het weer los en hij zei, licht kleurend: het

is overheerlijk. Je proeft er de eieren in, is het niet?, vroeg ze verwachtingsvol. Hij

dacht, dat kan ik nu wel beamen, maar dan is het net of ik haar naar de mond praat

en daarom nam hij nog een hapje, kauwde nadenkend en zei na een korte spanne

tijds: je proeft er de eieren in. Ik kan ook nog vragen, dacht hij, of ze met roomboter

gebakken heeft, je kunt een vrouw op leeftijd eigenlijk geen mooier kompliment

maken, maar hij zweeg. Zij stak een sigaret op na hem er eerst een gepresenteerd te

hebben, die hij geweigerd had, en inhaleerde diep. Mijn man zaliger hield daar ook

altijd zo van, van appeltaart, zei ze, weemoedig paffend in de richting van de soldaat

der eerste klasse, zodat die voor een ogenblik aan het oog onttrokken was. Nú moet

ik haar natuurlijk vlug een zoen geven, dacht hij, een geeuw onderdrukkend. Erg

oud was ze eigenlijk nog niet, de tand des tijds had zeker aan haar geknaagd, maar

de gevolgen waren

(5)

vooralsnog niet desastreus, je zag in ieder geval de afdrukken niet en toch, ook al liet ze 's nachts vaak haar slaapkamerdeur open staan, hij was totnutoe, en hoe dronken ook, steeds voorbijgelopen, hij wist, of liever, hij begon te vermoeden, dat hij het met zijn idealen op den duur wel op een akkoordje zou moeten gooien, maar dat het zulke katastrofale proporties zou aannemen, wilde hij vooralsnog niet geloven. Hij was eindelijk uitgegeten, nam nog een laatste slok thee vol bittere blaadjes en stond, een geeuw onderdrukkend, op. Ik moet weer eens aan het werk, zei hij, in de handen wrijvend van werklust. Toen hij al de trap op was riep ze dat hij zijn boekentas op de tafel had laten staan. U bent erg verstrooid de laatste tijd, zei ze bezorgd, als u zin heeft dan moest u vanavond maar eens hier naar de televisie komen kijken. Hij dacht aan de kleffe appeltaart, aan haar grauwe borsten en vroeg: is er dan iets bijzonders vanavond? Och, zei ze vaag, op maandagavond is het bijna altijd wel de moeite waard. Hij liep peinzend de trap op, struikelde bijna over een losse traploper, vroeg zich af: waarom eigenlijk niet eens een keer flink kwaad geworden, waarom niet eens de hele rottroep in puin geslagen, waarom niet eens brand gesticht en struikelde toen over een volgende losse traploper. Hij glimlachte, zoals hij dacht dat een verbitterd man het in deze situatie gedaan zou hebben.

Op zijn kamer gekomen hing hij zijn duffelse jekker aan een speciaal voor dit doel

in de muur geslagen spijker, hij had daarbij inderdtijd nog lelijk op zijn wijsvinger

geslagen, hij herinnerde zich dat hij toen twee minuten had lopen vloeken van de

pijn en daarna nog zittend in zijn luie stoel een kwartier omdat hij al aardig kaal

begon te worden, wat het leven immers soms hopeloos ingewikkeld maakt, zodat

men er niet meer uitkomt, men aan het tobben slaat en niet meer gevraagd wordt op

feestjes totdat het bekende haarwater van prof. dr. K. de helpende hand reikt. Met

een gedachteloos routinegebaar verschoof hij het hendeltje van de gashaard bestemd

voor de regeling van de toevoer voor het brandend houden van dit soort haarden

onmisbare gas, hij zocht in de zakken van zijn colbertjasje, vest en broek naar

(6)

een doosje lucifers, vond een aansteker op de vensterbank waar het vuursteentje van op bleek te zijn, herinnerde zich nog een doosje lucifers te hebben zitten in zijn zondagse pak en toen hij er eentje had aangestreken merkte hij dat hij zojuist de haard had dichtgedraaid inplaats van open, waarna hij nog slechts, een geeuw onderdrukkend, hoefde te konkluderen dat hij natuurlijk weer bij het verlaten van zijn kamer vergeten was de gashaard uit te draaien, hij dacht: de boter zal dan wel weer behoorlijk zacht geworden zijn en zoiets smeert nooit zuinig. Op de radio, die hij zoëven had aangezet, wij vergaten nog dit te vermelden, en die inmiddels was warmgelopen, werd een nummertje aangekondigd uit de ‘Lustige Witwe’, hij zette het station wat zuiverder, schopte zijn schoenen uit, waarna het smalle vertrek zich langzaam en regelmatig als een vollopende luchtballon waarin men met zijn tweeën de wijde oceaan hoopt over te steken vulde met een voor derden al gauw op de traanklieren werkende zweetvoetenlucht, als ik nog ooit een meisje leer kennen, dacht hij soms, dan moet het in ieder geval tot het huwelijk erg kuis blijven. Hij hield van deze muziek: vrolijk, wervelend, blozende dienstmaagden en natuurlijk de onvermijdelijke keizer Franz Joseph. Als een glas champagne zo parelend, dacht hij, hoewel hij het nog nooit gedronken had, champagne. Het deed hem, net als het kruisbeeld aan de muur en de rozenkrans in zijn broekzak terugdenken aan zijn ongecompliceerde jeugdjaren, de koesterende nabijheid van zijn reeds vroeg aan de builenpest overleden moeder. Hij stond op, trok zijn schoenen weer aan en liep naar het toilet, rilde toen hij ging zitten op een ijskoude bril. Hij knipte eens met zijn ogen in het felle licht der televisielampen, hij voelde zich uitstekend op zijn gemak. Een zenuwachtige interviewer vroeg hem hoe hij zich nu voelde als kersverse

nobelprijswinnaar. Het is een erkenning van jarenlange arbeid, volvoerd in de grootste afzondering, u weet dat er op het gebied van de lineaire uitzetting van vaste lichamen nog niet veel gedaan was, ook al wil ik dan het werk van onze eminente vorser P.

niet minimaliseren. Ik voel mij vandaag uiterst tevreden, ik zie het als ik het zo zeggen

mag als de kroon op

(7)

mijn werk en ga mij nu maar weer eens bezig houden met mijn vrouw en kinderen.

Hij trok door en liep terug naar zijn kamer. Uit zijn boekentas haalde hij een half

stuk van het de voorkeur boven witbrood verdienende bruin, voornamelijk vanwege

het hogere gehalte aan B-vitamines en verschillende, hier niet nader te noemen

mineralen, hij had de indruk dat het naar zijn schatting achttienjarige meisje steeds

voor hem de grootste helft afsneed, hij dacht: ik kon haar eigenlijk best eens vragen

of ze zin heeft eens een avondje naar de film te gaan. Hij puntte met een klein

aardbolletje waarin men op vernuftige en tot gevoelens van dankbaarheid stemmende

wijze een puntenslijper geconstrueerd had een rood potlood aan, brak tot viermaal

toe de stift, vervaardigd uit rood gekleurd pigment en naast pijpaarde andere

bindmiddelen zoals schellak of gomsoorten, precies was dit nooit te zeggen, voltooide

ten einde raad nog juist voor het einde van het potlood zijn arbeid met een zakmesje,

souvenir uit het bedevaartcentrum L. en was al vlug, een geeuw onderdrukkend, aan

het strepen in de schoolschriften die hij eveneens, wij vergaten dit nog te vermelden,

zojuist uit zijn boekentas had gehaald. Ik mag eigenlijk niet klagen, dacht hij, zorgelijk

knagend op het stompje potlood. De twee eerste klassen die ik heb houd ik aardig in

de hand, er was natuurlijk wel eens herrie, maar toch niet zó, dat andere klassen er

hinder van ondervonden en bij interessante proeven, het toestel van Musschenbroek

bijvoorbeeld, kon je een hongerige maag horen rammelen. Er zaten enkele lieve

meisjes in die klassen, je kon er al meteen diegenen uithalen die over een paar jaar

met een voortijdige zwangerschap van school gestuurd zouden worden, alsof

zwangerschap en schoolgaan onverenigbaar zouden zijn. Hij gaf ze nooit teveel

sommen op en toonde een groot geduld in het uitleggen van de moeilijkheden en het

viel hem op dat de knapste meisjes dikwijls de domste waren. Hij had eens een nogal

dom meisje met kastanjebruine vlechten nagehouden voor een bijles, had haar op

een onbewaakt ogenblik vluchtig over haar vlechten gestreken, ze had tegen hem

geglimlacht, maar de volgende dag had hij een strenge berisping gekregen van de

direkteur

(8)

die door verontruste ouders verwittigd was. U denkt toch zeker niet dat ik een

kinderverkrachter ben, had hij toen met al te zeer ingehouden verontwaardiging

gevraagd. Men hoort daar de laatste tijd nogal alarmerende berichten over, had de

wegens een maagkwaal en de daarmee gepaard gaande slechte adem onveranderlijk

op pepermuntjes zuigende man hem droog geantwoord, wat hij natuurlijk toe had

moeten geven, want ook hij las de kranten, ook al was het uit verveling. U moet maar

niet al te lang ongetrouwd blijven, had de direkteur er vanuit zijn ooghoeken aan

toegevoegd. U hebt mooi praten, had hij gedacht. Eens op een middag na afloop van

de lessen had de man hem uitgenodigd om, zoals hij het uitdrukte, eens nader kennis

te komen maken. Hij had aan het verzoek gehoor gegeven, blij eens een avond niet

alleen op zijn kamer te hoeven hokken; aanvankelijk was hij nogal geïntimideerd

geweest, maar na een oprisping die de goede man op een gegeven ogenblik ontschoot

was het net alsof ze elkaar al jaren kenden. Zijn gastheer was bijna onmiddellijk en

zonder er om gevraagd te zijn begonnen over zijn kortelings gereed gekomen latijnse

grammatica, waar een grote behoefte aan scheen te bestaan, over de soms futiele

aanleiding tot het schrijven van een boek, was daarna, hij had het gevoel gehad mee

te moeten hollen met een tram omdat zijn jas tussen het portier was blijven zitten,

overgeschakeld op de voortreffelijkheden van het balkanras en had hem toen na vijf

borrels toch nog onverwacht bij het bovenbeen gepakt, was met zijn koude hand

wriemelend over zijn borst op zoek gegaan naar zijn tepels waar hij niet van bevroed

had dat ze een redelijk levend wezen in een zo hoge graad van opwinding konden

brengen. Ik moest er maar weer eens vandoor, had hij onduidelijk uitgebracht en

ondertussen had hij, denkend aan zijn koude kamer en aan het voordeel dat men kan

hebben van goede relaties, met een stalen gezicht om toch maar vooral niets van zijn

onmetelijke verbazing te laten blijken en als overkwam hem zoiets iedere dag, toch

maar opnieuw zijn borrelglaasje opgehouden voor een satanisch mekkerende kruik

oude klare. Je moet de dingen vooral niet te burger-

(9)

lijk bezien, had hij bij zichzelf bedacht, en de homosexuele mens is sedert kort toch

ook onze naaste. Thuis gekomen, laat in de nacht, misschien ook vroeg in de morgen,

was hij naar de wasbak gehold, had de jenever, de zoutjes en iets waarvan hij zich

niet herinnerde het ooit gegeten te hebben door middel van een antiperistaltische

beweging, men weet: een voortplantende samentrekking der gladde spieren van de

maag voorafgegaan door een verslapping waardoor de inhoud van het orgaan wordt

voortgestuwd naar de mondholte, verwijderd, zodat de wasbak voor drie weken

verstopt geraakt was. Dat is altijd hetzelfde geoudehoer, had hij gedacht voordat hij

als een blok aan zijn been in slaap gevallen was, er schijnen mensen te zijn die mij

aardig vinden en die mij niettemin gestolen kunnen worden en het meisje om wie ik

werkelijk gegeven heb is sedert lange tijd elders. Hij smeet het stapeltje schriften op

zijn bed, vloekte luid en liep naar het raam. Zij zat onder een schemerlamp, was iets

aan het breien, hij kon niet precies zien wat maar vond dat ze sinds gisteren nog niet

erg was opgeschoten. Hij staarde al vlug dromerig in de verte. Hij slenterde weer

met Nesje langs de zacht deinende korenvelden, spottend nagestaard door de

boerenmeiden die een ogenblik opkeken van het werk rond de dorsmachine en met

de rug van hun hand over de glimmend bezwete gezichten veegden. Ze plukten de

rijpste bramen van de struikjes die langs de zandweggetjes groeiden, totdat haar

benen roodbeschramd waren en pijn begonnen te doen. Bestoft en bezweet van hun

nutteloze gedraaf achter bontgekleurde vlinders aan, van het elkaar bekogelen met

haastig geplukte distels, die soms in haar haren vastplakten en die hij er dan

voorzichtig uit mocht halen, gingen ze ergens liggen, onder de strakblauwe hemel

hing een onheilspellende stilte, de lucht aan de horizon zinderde en zat vol kleine

beestjes en pluisjes, het rook naar hars en dennennaalden en alleen de krekels streken

als je goed oplette een al gauw oorverdovende noodlotssymphonie. Ze vertelde hem

over het verre Oost-Indië, waar haar ouders woonden en waar ze pas vandaan gekomen

was om hier in Nederland op kostschool te gaan. Ruim een week ge-

(10)

leden was ze 's avonds laat met een auto gebracht. Het was een zacht nasudderende zomeravond geweest, hij zat samen met de hond onder de tafel en liet zich willoos meeslepen naar de koesterende diepten van een bodemloos verdriet, hij voelde zich moederziel alleen op moeder aarde, wist zich hulpeloos overgeleverd aan de

goedbedoelde maar onverdraaglijke strengheid van een kinderloze oom en tante, die

het als hun eerste plicht beschouwden hem in vier weken vakantie al de slechte

manieren af te leren die hij in de elf daaraan voorafgegane maanden bij zijn vader

en op straat had opgestoken, zijn opvoeding baarde hen vele zorgen waar ze met

plezier van wakker hadden willen blijven liggen als ze toevallig niet zo'n uiterst

gezonde boerenslaap genoten hadden. Je hoorde buiten slechts af en toe de zachte

plof van een vallende peer of het slijpen van de zeis want zijn opa werkte ondanks

zijn meer dan gezegende leeftijd nog altijd alsof zijn leven ervan afhing en misschien

was dat ook wel zo, want het zou op een verplichte feestdag zijn dat hij onverwachts

hemelde. Opeens spitste de hond zijn oren en een ogenblik later begon hij te blaffen,

ook hij had ondanks zijn doofheid het zachte geronk van een auto gehoord. Zijn tante

legde behoedzaam haar breiwerk neer, keek wantrouwend in de schemerende avond,

zijn oom schroefde zijn vulpen dicht en trok mopperend zijn sokken weer aan. De

auto frustreerde een door hem zorgvuldig geharkt kiezelpad en er was een lange

slanke man uitgestapt met een klein, tijdverspillend snorretje, de gezonde bruine

huidskleur van een ijscomannetje of een leverpatiënt, die met houterige passen als

had had hij de tango via een schriftelijke cursus geleerd aangestapt kwam met een

meisje van ongeveer zijn leeftijd, vermoedelijk door de vermoeienissen van de reis

in slaap gevallen. Ze had kastanjebruine vlechten, precies de kleur van zijn ierse

setter die hij noodgedwongen thuis had moeten laten en het was misschien hierdoor

dat hij al dadelijk een meer dan normale en tot zijn naaste verplichte genegenheid

voor haar opvatte. Hij was door de strakke wijsvinger van zijn oom, met een

onuitstaanbaar lange maar voor het openscheuren van de bladzijden van franse roman-

(11)

netjes uiterst praktische nagel naar bed verwezen, maar de volgende dag had hij haar

teruggezien toen ze samen naar de kindermis gestuurd werden. De sterk naar mest

ruikende boerenkindertjes keken vanaf hun harde knielbankjes voorin de kerk weer

stomverbaasd en met iets van bewondering naar alweer een vreemdeling in de kerk

en hij voelde zich erg trots met dat lieve zwijgzame meisje naast zich. Het was een

heerlijke vakantie geworden, toen een aanvankelijke achterdocht eenmaal geweken

was voor de vage sympathie tussen hen die zich in het lot verbonden voelen, ze

maakten al langer en langer wordende wandelingen en als ze om zes uur het angelus

hoorden luiden moesten ze het dikwijls op een hollen zetten om nog op tijd te komen

voor het warme avondeten, dat zwijgzaam werd genuttigd, soms slechts onderbroken

voor een koude terechtwijzing als ze hun handen niet goed gewassen hadden of als

er weer wat geknoeid was op een meedogenloos wit tafellaken. Vooral de avonden

waren vol van een zachte, fluwelen melancholie. Hij luisterde in een veel te groot

en koud bed naar het getik van de wekker op het nachtkastje dat klonk als de

vertrouwde voetstap van een schildwacht, naar het geroezemoes van de grote mensen

buiten op de plaats die nog zaten te genieten van de lichte afkoeling en de vredige

stilte geaccentueerd door het geruis van de hoge populieren, het zorgeloze gefluit

van een sneldichtende merel. Wanneer de duisternis gevallen was werden de rieten

ligstoelen weer terug in de veranda gezet, piepten de sloten in hun hengsels en bleef

er nog alleen het geluid over van een eenzaam loeiende koe, het angstige gefluit van

een verre trein, het onheilspellende en toch verwachtingsvolle gekraak van de oude,

eikenhouten trap. De eerste beukenootjes kondigden in al hun onschuld het naderende

afscheid aan, zijn eetlust had er zichtbaar onder te lijden. Toen zijn vader hem weer

op kwam halen, schoten zijn ogen, als bij zijn aankomst, opnieuw vol tranen, hij gaf

iedereen haastig een verlegen handje, sloeg háár over, en verborg zich geamuseerd

gadegeslagen beschaamd achter in de auto, het hoofd in de kussens. Jaren later was

hij haar nog eens op gaan zoeken, maar

(12)

het boeketje rode papavers dat hij op weg naar het kerkhof geplukt had, had hij niet

op haar grafje kunnen leggen omdat hij gelukkig bijtijds gezien had dat er een oud,

door de tropenzon vergeeld en verschrompeld mensje aan het bidden was en hij het

beter had gevonden zich niet opdringerig te mengen in een tedere verstandhouding

tussen moeder en dochter. Hij veegde met zijn rechterhand over zijn ogen en zag

toen dat het meisje van tegenover de gordijnen inmiddels had dichtgeschoven. Hij

draaide zich om, liep, de handen diep in de zakken, enige tijd ijsberend het nauwe

vertrek door en dacht toen bij zichzelf, luid gapend, dat hij vanavond eigenlijk best

eens beneden naar de televisie zou kunnen gaan kijken, hij zou alleen op moeten

passen om niet weer opnieuw over die losse traplopers te struikelen.

(13)

G.J. Heederik Gedichten

Tijdelijk

De tijd dat het ruggemerg in de rug zat is voorbij.

Daar zit nu hernia.

Het ruggemerg klimt hoger nog dan in zijn eerste tijd.

Het heeft de tijd mee.

Het zijn de gediscrimineerde lichaamsdelen

die eindelijk de top bereiken.

Wat onder was is boven.

De ondergeschikten krijgen een hoed op het hoofd.

Handschoenen voorkomen onnodig kwetsen.

Man ga opzij ik ben de laagste geweest nu ga ik hoog.

Eén ding is een geluk.

De spin die omhoog klimt neemt zijn draad mee.

Voor het vallen.

Voor het geval.

Voor het geval de hersenklonten

niet opzij gaan.

(14)

Forsythia

De juffrouw leert de kinderen de planten.

De kinderen zeggen haar na:

Al bloemen en geen blaadjes.

In het latijn Forsythia.

De jongens proberen de meisjes aan het lachen te maken.

Ze gooien met geel door de klas.

De juffrouw wordt er groen van.

De meisjes stellen vragen.

Ze schrijven de juffrouw na.

De jongens worden uitgelaten.

Ze praten de juffrouw na.

Wanneer de meisjes giechelen hoe schrijf je Forsythia fluisteren de jongens geef je schrift maar:

Geen bloemen en al blaadjes.

Ze tekenen de juffrouw na.

(15)

Transistor

Alleen met het hoofd op de voeten kan ik nog de stad uit.

Hart en nieren draag ik in een geplastificeerde huid.

Alleen met ontwikkelingsogen mag ik naar zee.

De lift naar noem maar op een etage voert het geheugen mee.

De slager is nog het beste af.

Hij is het minst veranderd.

Die slaat nog net als alle vaders

het hoofd van de romp af.

(16)

Nationaal programma

We worden overgebracht van de ene in de andere dag. Net doden.

We krijgen de gezichten van luisteren naar de berichten.

We worden op hoeken en gaten gelegd. Ten prooi aan het minste beetje gebed.

Net doden. We worden

tot de laatste toe donker gezet.

(17)

Dr. Corn. Verhoeven

Wonen tussen twee paradijzen

Naargelang de wereld minder bewoonbaar wordt, verschijnen er meer boeken over het wonen

1

. Ze zijn van meer poëtische of technische aard naargelang de auteur meer het verleden of de toekomst neemt als norm van een ideaal of zelfs maar geslaagd wonen. Er ligt een paradijs in het verleden en er ligt een paradijs in de verre toekomst.

Omschrijven we het paradijs als de ideale plaats om te wonen, dan kunnen we uit de localisatie van het paradijs in verleden en toekomst, dus over de rand van de

bereikbaarheid heen, besluiten tot de onherbergzaamheid van het heden. Of anders gezegd: het ideale wonen, dus het echt gevestigd zijn is mythisch, of men het nu in verleden of toekomst situeert. Wie alle heil van een nog niet gerealiseerde techniek verwacht, droomt evenzeer van iemand, die het wonen in het verleden idealiseert.

Noch het een noch het ander is voor ons bereikbaar, we wonen met wat we hebben.

Maar laten we de term ‘mythisch wonen’ voor de laatste houding reserveren.

Tellegen zegt hiervan zeer juist: ‘Het mythische “zich vestigen” staat in het teken

van een gegeven kosmos. De mens zoekt zijn “plaats” daarbinnen door contact te

nemen met het midden waaruit de kosmos werd.’ (p. 160) Mythisch wonen is zich

nestelen in de parallelliteit van kosmisch en menselijk leven, zich laten wiegen

(18)

op het ritme van de grote moeder en zich laten voeden vanuit haar centrum. Deze parallelliteit is geen dialektiek; zij is het al op gang zijn van een bestaande en blijvende orde, waaraan men zich alleen maar hoeft aan te passen om te wonen. Het mythische wonen is meer een geschenk dan een opgave; de voorwaarde die het stelt is duidelijk en het wonen heeft tot resultaat een definitief gevestigd zijn, definitief zolang de voorwaarden vervuld zijn d.w.z. zolang de wonende mens bereid is zich aan te passen aan het bestaande kader. De ethiek van het wonen stelt alleen deze voorwaarde.

Heidegger's denkend en het viertal verzamelend wonen op een hoeve in het Zwarte Woud is een voorbeeld van mythisch, retrovert wonen. Niemand woont zo en het is de vraag of iemand ooit zo gewoond heeft. Deze vraag gaat niet alleen over een geïdealiseerd verleden of over de geschiedenis, maar over de geschiedenis van het wonen heen naar het wonen als eenheid van het bestaan. Wie verzamelt is niet één;

wie zich nestelt in de parallelliteit woont daar nog niet. Laat wonen al verzamelen zijn, dan nog is dat niet een gemakkelijk bijeenrapen van wat samen een breukloze totaliteit kan vormen, maar op de eerste plaats een poging, die het wel erg

optimistische geloof in het bestaan en de verzamelbaarheid van die totaliteit veronderstelt. De wijze waarop dit verzamelen gebeurt, draagt te duidelijk de kenmerken van een menselijke constructie: het ordenen van tegenstellingen in de vorm van een kruis, een mandala of welk viertal dan ook is een van de meest archaïsche pogingen om een chaos te overmeesteren en de ruimte bewoonbaar te maken, maar door dit machtsgebaar of zelfs door deze heldere gedachte is die orde er nog niet.

Het mythische wonen is ondanks de aanvankelijke schijn van het tegendeel niet

een gegeven of zelfs maar een bereikbare toestand, het wereldbeeld waarin het zich

voegt al evenmin. De mythe van het wonen blijft een mythe, iets om over na te

denken, geen reëel gegeven. Niemand woont mythisch. Het mythische wonen is meer

een archaïsche integratie-ritus, om een term van Eliade te gebruiken, een rituele

poging om een totaliteit in eenheid te

(19)

realiseren dan een sociaal feit: het is zelfs een ritus omdat en inzoverre het geen feit is. De ritus bevestigt een feit, maar maakt daarbij geen onderscheid tussen gewenste en reële feiten. De begrafenis bevestigt de dood, maar tracht die ook op te heffen en te ontkennen; de regen-ritus bevestigt de verwachting van het op komst zijn van de regen, maar ontkent indirect de aanwezigheid van de regen. De rituele bevestiging is gericht tegen een feitelijke ontkenning of omgekeerd: de rituele ontkenning houdt een feitelijke bevestiging in. Het wonen in een mythisch levenskader is een ritus, geen technisch gerealiseerde of te realiseren werkelijkheid. Het feit, dat door de ritus van het wonen indirect wordt ontkend, waartegen de ritus zich richt, is het

gedesintegreerd en volstrekt ontheemd zijn ook van de mythische mens. De mythische voorstelling van het wonen is een protest tegen de actualiteit en de geschiedenis, een rituele terugkeer naar de oertijd, de tijd van ongescheiden bestaan en de totaliteit.

De mythische parallelliteit is een voorfase van een veel barser dialektiek en zelfs dat woord is nog te optimistisch en te gezellig voor de werkelijkheid van het wonen.

Er zijn in geschiedenis zelfs geen resten van de oertijd: de veelheid is geen overblijfsel van de eenheid; het ontheemde wonen is geen afglans van het mythisch genesteld zijn. De breuk die in de ritus ter sprake komt, is precies even absoluut als het rituele pogen dat probeert hem te herstellen oneindig is. Er is geen ‘herinnering’

aan de oertijd, omdat er geen continuïteit is. De filosofie van deze herinnering, zoals die vanaf Plato het denken voedt, is van een mythische inspiratie. De ontkenning is niet een historische voortzetting van het totale verzameld zijn in de oertijd en de mythe: zij is het ‘verlies’ van een identiteit, waarvan de totaliteit de mythische uitdrukking is, maar ook: de verzachtende aanduiding. De mythe van de oertijd tekent de ellende van de historische mens, maar verzacht ze ook door zijn gemis als ritueel geneesbaar voor te stellen. De mythe van de val bevat de mythe van de verlossing.

De mythe, waarin het verloren gaan van de totaliteit en de integratie wordt

voorgesteld, verzwijgt het ‘ver-

(20)

lies’ van de identiteit: zij brengt de val en het verlies op een hanteerbaar niveau door als val en verlies te presenteren wat nooit aanwezig geweest is, maar altijd gemist:

het gemis wordt zo draaglijker en krijgt een schijn van geneeslijkheid.

Wonen, zich vestigen is een poging. Wat zich vestigt, geeft te kennen, dat het niet vast is. Het ‘habitare’ waarmee het Latijn het wonen benoemt, is minder een intensief dan een conatief ‘habere’, net is nog geen hebben, maar een voortdurend pogen te krijgen. Zo is het ook met de andere definities en etymologieën van wonen: overal moet ‘pogen’ worden ingevuld, tot in de meest fundamentele beschrijving toe.

‘Wonen is zich zelf zijn’ zegt Tellegen. (p. 191) De populaire overtuiging dat men woont en thuis is, waar men ‘zich zelf is’ of kan zijn, is helemaal waar. Alleen bestaat dat zich zelf zijn niet in het voltrekken van enkele gebaren, die op zekere ontspanning duiden, zoals het uittrekken van zijn jasje, het lozen van een luide boer of het lui in een stoel liggen, kortom in doen wat men wil. Zich zelf zijn is niets meer of minder dan zijn identiteit bevestigen en de identiteit van de mens is met een paar

geruststellingsrituelen nog niet bevestigd, integendeel. Als wonen zich zelf zijn is, is het zijn identiteit in de wereld bevestigen, zich vestigen, vast maken. Dat vestigen is niet alleen vast maken aan, wortel schieten in de aarde, een vaste plaats zoeken voor zich zelf en het zijne, maar veel fundamenteler: de eigen identiteit in zich zelf bevestigen. Identiek is wat vast is. Een plaats kan ik alleen zoeken voor iets wat is;

als het wonen alleen maar is een plaats innemen, is het geen probleem. Het probleem is niet gelegen in de plaats of het kader, maar in de identiteit van hetgeen gevestigd wordt.

De problematiek van het wonen is er niet primair een van ruimtelijke ordening,

architectuur of sociale rechtvaardigheid; het is niet op de eerste plaats een technisch

probleem. Er is weliswaar over het wonen een optimistisch soort van reflexie aan de

gang gebracht door mensen van het vergaderend type, die zich in deze superstructuur

van georganiseerd nadenken, samenspelen, over-

(21)

koepelen, elkaar aanreiken, wederzijds bevruchten en hoe dat allemaal heten mag, voor honderd procent lekker en fit voelen. Voor hen is het wonen een mooi probleem, bij nader inzien zelfs een levensvraagstuk, dat eens flink aangepakt moet worden.

In het boek van Tellegen is heel wat van dit optimisme. Het is een ‘inbreng’ in deze aanpak van de zijde van iemand die de wijsbegeerte ‘beoefent’. Dat deze inbreng dan moet worden afgestemd op de bijdrage van andere optimistische vergaderaars, is er de oorzaak van, dat het resultaat hier en daar lijkt op de notulen van een vergadering, waarin alleen de docerende toon (minstens vijf keer wordt er gezegd, dat ‘genre de vie’ ‘wijze van leven’ betekent) verraadt, dat het in de ogen van de professionele reflexor toch geen gewone vergadering is. De flap vermeldt, dat ‘de mens moet weten wat wonen is alvorens hij weet te wonen’. Wie hier in plaats van wonen een ander woord invult, b.v. ademhalen, zal bemerken, hoe gevaarlijk deze uitspraak is. De zaak ligt dan ook eerder omgekeerd: wil de mens weten te wonen, dan mag hij niet weten wat wonen is; zodra de mens weet wat wonen is, is hij ontheemd en is hij nergens meer, of nog korter: weten maakt wonen onmogelijk.

Door te weten leeft de mens in een diaspora en is hij zelf die verspreiding. ‘Weten

te wonen’ kan dan ook geen betrekking hebben op het wonen als menselijk bestaan,

maar hoogstens op het bouwen van huizen en steden, een technische aangelegenheid,

waarin het existentiële probleem nauwelijks ter sprake komt. Zelfs al zou het leven

onmiddellijk op het spel staan, dan zou het vraagstuk op deze wijze gesteld nog geen

echte levensvraag zijn, maar gewoon een kwestie van zelfbehoud zonder enige

wijsgerige betekenis. De wijsgerige problematiek van het wonen heeft niets te maken

met groenstroken en zuurstofvoorziening, met architectuur of stedenbouw; zij is een

vraag naar de identiteit van de mens. En zij vraagt hierin niet naar het wezen van de

mens, wat is de mens, maar naar zijn identiteit, is de mens iets, een iets dat aan

zichzelf, zijn eventuele wezen kan worden vastgehouden? De vraag naar het wezen

veronderstelt al het bestaan en de identiteit als consistentie daarvan.

(22)

Zij is, vergeleken bij de vraag, waar het hier over gaat, een nieuwsgierige en oppervlakkige vraag.

Het wonen is niet een levensvraag geworden vanuit een verandering in de maatschappelijke en economische structuren, waaraan een wezen van de mens zich moet aanpassen: voor een ‘wezen’ is het geen vraag, zelfs niet voor een wezen, dat zo gecompliceerd is, dat het eigenlijk geen vaste wooplaats kan hebben, dat het altijd heimwee heeft naar de verte etc. Van hier uit beschrijven Bollnow en Van der Kerken de problematiek van het wonen als een soort van polaire spanning tussen hier en daar, binnen en buiten, geborgenheid en openheid. Maar dat is een

woonproblematiekje van alle tijden, juist omdat het over een ‘wezen’ gaat. De actualiteit van het woonprobleem wordt er niet door verklaard, tenzij men weer terugvalt op veranderingen in maatschappelijke structuur etc. Maar het wonen is levensvraag geworden, omdat de vraag naar het wezen verdwenen is in de afgrond van de vraag naar de identiteit. Er is in de geschiedenis van deze in zoveel

metafysische onrust steeds latent aanwezige vraag een punt bereikt, waarop zij zich

durft poneren onder het masker van de vraag naar het wonen. De ontdekking van de

non-identiteit heeft het wonen tot probleem gemaakt. De mens moet wonen in de

leegte van zijn non-identiteit. Tellegen heeft een paar formuleringen, die in deze

richting wijzen. Hij spreekt over ‘wonen in een uiteengelegde wereld’. ‘De nieuwe

structuur impliceert mobiliteit van de wonende mens’ (p. 177). ‘Wij leven in een

wereld waarin het overgeleverde wonen en het vooruitgegrepen wonen met elkaar

in een strijd gewikkeld zijn’. (p. 166) En verder: ‘Wonen is, historisch gesproken,

binnen de menselijke vrijheid gekomen. De mens kiest zijn woonplaats in een

leefgebied, daar waar aan de voorwaarden om te wonen is voldaan. Hij kiest ook hoe

hij wonen zal.’ (p. 162) Hierin versta ik ‘mobiliteit’ niet als een gezellig op en neer

rijden tussen huis, werk en ontspanning, maar als een optimistisch, organisatorisch

woord voor non-identiteit. De heldere uiteenzettingen van Tellegen, elegant gekruld

tot een vraag, laten alles heel: de alles beslissende vraag naar

(23)

de identiteit, die door het wonen juist bevestigd moet worden en in de mobiliteit ontkend wordt, stelt hij niet. Maar het probleem stelt zich in zijn uiteenzettingen over Heidegger. ‘Heidegger wijst de hedendaagse mens terug naar een voorbeeld van wonen als een alles verzamelende aanwezigheid op één plaats’. (p. 186) Dat is een mythisch wonen, onmogelijk geworden voor de mobiele mens.

Ook Bollnow, Bachelard en Van der Kerken blijven in feite steken in een elegisch heimwee naar het mythisch wonen, het warme nest in de parallelliteit. Zij denken, dat de mens uit dat nest gevallen is, terwijl de geruststellende magie van wonen en bouwen erop wijst, dat hij er nooit gewoond heeft. Er is een grens aan het heldere historiseren. De geschiedenis moet zelf ook doorzien worden. Wat geschiedt, geschiedt niet zonder meer, stolt niet zo maar tot constateerbare feiten. Het geschieden is een pogen dat nooit in resultaten afgerond verschijnt. Het mytische wonen is nog geen thuis zijn, de middeleeuwse of landelijke beslotenheid is niet zonder meer

geborgenheid. Het huis en de geslotenheid kunnen historisch constateerbare feiten zijn, het thuis zijn en de geborgenheid onttrekken zich aan elke waarneming, vooral van degenen, die thuis en geborgen zijn. De waarneming maakt er zelfs een einde aan. De geschiedenis van het wonen is er dan ook niet een van de langzame ontheming van de mens, maar van de poging een feitelijke ontkenning, die weer symbool is van non-identiteit, verborgen te houden en haar destructieve gevolgen te bezweren. Bij Van der Kerken komt daar nog bij, dat hij als een aardsgezinde pater het wonen eerder rechtvaardigt dan beschrijft. Het mythisch wonen is dan ook een allegorie van een hemels wonen, zodat in een slothoofdstuk overal hoofdletters verschijnen die de voorafgaande kleine letters tiranniseren. Ook komt wie alles wijsgerig wil doorlichten en heel de wereld wil annexeren gemakkelijk tot wat onnozele uitspraken zoals

‘Touristen in Zwitserland kunnen aldaar wandelingen maken’. (p. 110) Wonen is

altijd een poging geweest identiteit te vestigen en te bevestigen: die poging

veronderstelt, is gericht tegen non-identi-

(24)

teit, bron van alle mobiliteit. Wonen is niet eens: fragmenten van een verloren identiteit uit hun diaspora bijeen sprokkelen op een plaats waar men die wil vestigen, maar een poging om door middel van vestiging identiteit te stichten. De woonplaats, het huis bemiddelt de identiteit. Ik woon hier, hier word ik aan identiteit gebonden.

Op dit adres ben ik te vinden en wie mij hier vindt, bevestigt mijn identiteit. Ik kan die mij zelf niet geven, omdat ik daarvoor buiten mij zelf zou moeten treden met een macht die ik aan mij zelf zou moeten ontlenen. De ernst en de identiteit van mijn bestaan dank ik niet aan mijzelf, het geloof in mijzelf evenmin. Mijn identiteit wordt in de samenleving bevestigd, tot stand gebracht d.w.z. van haar mobiliteit gered.

Bouwen is een dam opwerpen tegen de chaos, wonen in het gebouwde is de chaos van zijn non-identiteit reserveren voor de vestiging van identiteit. In wonen wordt substantie gekweekt, verzameld, waarvan identiteit verhoopt wordt. Wonen is niet zomaar zich zelf zijn, maar een ritueel, dat het zich zelf worden voorbereidt, een bereidheidsritueel.

Het huis beschermt niet alleen de bewoner tegen inwerkingen van buiten, kou, regen, blikken, chaos, maar ook omgekeerd: het belet een beginnende ‘vastheid’ in de leegte van een eindeloos rondom te verdampen, geeft levenskansen aan een geopteerde aggregatietoestand, het sticht een dialektiek tussen buiten en binnen; de muren scheppen een innerlijkheid als centrum voor een te vangen, te stichten en in de loop van de jaren te bevestigen identiteit. In het binnen wordt buiten verzameld en getransformeerd, tot voeding voor een hongerige identiteitsdrang verwerkt, ingelijfd, tot lijf en leden gemaakt.

Over deze dialektiek tussen buiten en binnen spreekt Van der Kerken zeer uitvoerig

en op mooie hegeliaanse wijze. Maar bij hem lijkt de dialektiek teveel een herhaling

van de mythische parallelliteit. Het gaat bijna over twee grootheden die onafhankelijk

van deze dialektiek zouden kunnen bestaan of werkelijk bestaan en die om alle

verveling in de kiem te smoren en eventueel het eigen bestaan te verrijken een

samenspel aangaan. Maar het

(25)

buiten roept het binnen pas op in de dialektiek. En dat wat die dialektiek tussen twee niet bestaande ‘dingen’ nl. buiten en binnen oproept, dat is nu juist de non-identiteit, principe van mobiliteit. Binnen en buiten zijn los van de dialektiek niet gegeven;

immobiel bestaan zijn niet; het zijn niet twee partners die stil staan, alvorens samen te dansen, maar termen in de spanning van een mobiliteit. In de dialektiek van buiten en binnen worden wonen en identiteit voorlopig gesticht. Zonder dialektiek kan de poging tot het stichten van identiteit niet op gang komen. Want identiteit is niet een gegeven; zij is er niet zonder poging, waarvan zij het resultaat moet zijn. Niets is vanzelf identiek. Identiteit is geen beginsel, waarvan uitgegaan moet worden. Als de dingen niet kunnen bestaan zonder identiteit, moet eerder tot hun niet bestaan dan tot hun identiteit besloten worden.

De mobiliteit van de dialektiek tussen buiten en binnen beoogt identiteit als

resultaat. Identiteit sluit tweeheid, dus non-identiteit in, ook wanneer zij niet louter

een vergelijking is. ‘Die Identität ist also an ihr selbst absolute Nichtidentität’. (Hegel)

In de zin A = A nu is geen sprake van vergelijking. A wordt niet met A vergeleken

als twee ‘identieke’ producten van dezelfde machine; A wordt ook niet met zich zelf

vergeleken bv. zoals het gisteren was ten opzichte van heden. Het wordt aan zich

zelf gelijk gesteld. Maar dan nog wordt het vanuit zijn non-identiteit in tweeën

gesplitst, een A die gegeven is en een A na de bewerking van het gelijkstellen. Het

wordt ‘met zich zelf’ gelijk gesteld op de wijze, waarop het met iets anders vergeleken

zou kunnen worden. Niet alleen blijft deze procedure tot kwaliteiten beperkt, maar

ook het andere, buitenste wordt erin betrokken. Heidegger zegt: ‘Mit ihm selbst ist

jedes A selber dasselbe’. De dativus beschrijft een omweg buiten A om en lijft iets

van buiten bij de identiteit van A in, om die te bevestigen. ‘Jedes etwas selber ist

ihm selbst zurückgegeben’. (M. Heidegger, Identität und Differenz, p. 14-15) Er is

voor het vestigen en bevestigen van de identiteit van A een reflexie nodig vanuit A

naar A terug en hierin verandert A grondig, minstens in A gestreept, misschien wel

in B. Het is niet

(26)

identiek dank zij zich zelf, maar alleen via de omweg waardoor het verandert. De identiteit is niet met A gegeven, maar wordt dialektisch gesticht en bevestigd en heft daarin meteen zich zelf op. Wat, vanuit het denken gezien, gegeven is, niet de identiteit, maar de non-identiteit. ‘Aussi l'identité de la chose, n'en est-elle pas la structure originelle’. (Lévinas, p. 136)

Het wonen als ‘ergens zijn’ is een dialektische tegenbeweging tegen een gegeven

‘nergens zijn’. Het ergens en iets wordt aangegrepen om daaromheen als om een vaste kern een hechte identiteit te laten sedimenteren. Als we zeggen, dat de mens door te wonen in zijn huis zich zelf tot identiteit verzamelt, dan gebruiken we ‘zelf’

proleptisch en identiteit als een ander woord voor dichtgeklonterde opaciteit van andersheden, die na lange tijd van schijnbare onvervreemdbaarheid als eigen beschouwd worden. Wonen is wennen, de ontheming vergeten. Het huis bevestigt een illusoire, gepoogde identiteit. Het bezit wordt tot identiteit geïnterioriseerd, het verleden tot wezen en substantie verdicht. Het huis is het ouderlijk huis, waaraan men herinneringen heeft of het eigen huis, dat men gebouwd en bemeubeld heeft, een wal rondom de leegte van de ontzelving. ‘La manière du Moi contre l' “autre”

du monde, consiste à séjourner, à s'identifier en y existant chez soi’. (Lévinas, p. 7) Als wonen zich zelf zijn is, betekent dat ‘avoir l'identité comme contenu. Le moi, ce n'est pas un être qui reste toujours le même, mais l'être dont l'exister consiste à retrouver son identité à travers tout ce que lui arrive’. (Lévinas, p. 6) Het verblijf geeft lijf aan wat is, maakt van hebben een houden en van zijn een blijven. Maar het blijven is nog geen identiteit. ‘Blijven nu is slechts een gebrekkige vorm van identiek-zijn: een vorm, die identiek-zijn aanneemt in het tijdelijke’. (H. Berger, Ousia in de Dialogen van Plato, p. 303) Of: een poging tot identiek zijn. Het wonen is ook als blijven niet meer dan een poging tot identiteit; het ‘habitare’ is een voortdurend trachten het hebben tot blijven en het blijven tot identiteit te verdichten.

Die poging duurt voort, omdat zij telkens mislukt.

Dan is het huis de plaats, waar die poging onderbroken kan wor-

(27)

den. Het huis is de plaats waar wij slapen. In het bed en de slaap is het wonen verlost van zijn problematiek. Bollnow geeft over het bed mooie beschouwingen, die gemakkelijk aan te vullen zouden zijn met overwegingen die bij het voorafgaande aansluiten. Maar het zou onjuist zijn de oplossing van een probleem te zoeken in het vergeten ervan. Even vruchteloos is het ook in broeierige bespiegelingen te blijven steken. Het wonen is ook wijsgerig gezien een praktische opgave. Wonen is ethos.

Ethos betekent ‘gewoon verblijf’ of ‘gewoonte’. Ethiek is de opgave de aarde te

bewonen, zich een identiteit te geven en te laten geven. Niemand geeft die helemaal

zelf en niemand woont alleen. Identiteit als gegeven op zich zelf is absurd. Zij moet

prijsgegeven worden om het wonen te leren. ‘Zich zelf zijn’ is een illusie, wanneer

dat zich alleen maar kan afspelen tussen vier muren. De vruchteloosheid van de

poging om te wonen, zich met zijn substantie en zijn bezit op de aarde te vestigen,

leidt tot de ontdekking van de belangeloosheid, de feitelijk aanwezige, want met de

niet-identiteit gegeven belangeloosheid als beginsel van een ethische wijze van

bestaan te midden van lotgenoten, medeschipbreukelingen. De dialektiek tussen

buiten en binnen, waardoor het huis tot stand komt, is er een tussen mij en de ander,

die mijn identiteit bevestigt: de ander identificeert mij en maakt mij het wonen

mogelijk. Mijn identiteit is een ethisch gegeven of zelfs juridisch. De vestiging

daarvan kan niet verplaatst worden naar een mythisch verleden noch verwacht van

een technische perfectie in de verre toekomst: zij voltrekt zich in de onbewoonbaarheid

van het heden.

(28)

Michel van Nieuwstadt

Hypnagogie (naar Karl Kraus)

Wat? - word ik al kinds?

daar, daar en ginds

knipoogt 't, lacht, is er weer vandoor.

O, 'n vrolijk troepje, louter ouwe snoepers,

maar die blik, die blik, die mij doorboort.

Opgepast - 'n facie daar, als 'n walvisblaas,

die, aha, die ken ik aan zijn krent.

En één grote pukkel is daarginds die sukkel,

- hèm kruipen de pieren uit zijn pens.

't Laatste wat mij rest willen ze verpesten,

- ja, dat dachten ze: zolang ik leef blijven man en wijfje

vel zonder lijf,

en een vel dat niets dan gaten heeft.

Pit zit erin, - in hun schermutselingen,

maar mijn straatje daar blijven ze uit!

En, blij 't te merken, 't is het straatje verder,

waar men vaker dames openrijt.

(29)

Wat er op hun naam staat - een en al miskramen,

en steeds dichter spint de taal zich in.

‘Binnen spint de dichter’:

aldus spreekt één wicht

uit de velen grimmig, en verzwindt.

Reeds gaan hersenschimmen elkander beklimmen

tegen elk schaamtevoorschrift in, - dat de meeste christenen,

post coitum tristen,

heilig is geweest, in het begin.

Allez dan, hangbuiken, - als jullie uilskuikens

eenmaal bezig bent, wordt m'n nacht goed.

Ik mag jullie kennen door en door - wennen

zal ik nooit, zo woest gaat het hier toe.

Zijn dat ook manieren, kan ik mij verweren - jullie met zovelen, ik alleen?

't Is een feest te wonen bij jullie Gorgonen,

jullie de wacht houden, ik slaap in.

Alles wat gebeurd is, - stelletje voyeurs -

weten ze, en geven het mij na.

Nooit heeft het bestaan mij zo na gestaan,

nooit was ik mij zo na als zij daar.

(30)

Zonder voorhoofdfronsen opereert een slons,

pijn bereidend aan wie dat maar wenst.

Daar, welk een schandaal, hangt een generaal

zonder willemsorde tegen 't venster.

En die oude draak - mannevlees is zwak -

wiegt zacht met haar heupen heen en weer.

Langvervlogen deunen hoor ik duidelijk kreunen:

Pak me, Janus, pak me nog 'n keer.

Zich volgens de regels de twaalf neuzen vegend,

- opgemarcheerd dichters per dozijn.

Kunstenaars: met stijfsel zal uw kunst beklijven.

Ik? nog even, en ik val in zwijm.

Daar, een grootmogol zuigt zijn wangen vol,

roept mij het verloren woord in 't oor.

En 'n zin, 'n wending groeit naar haar voleinding,

als ik haar voor morgen niet verloor.

't Ruikt als toen ik bang was, vroeger: er hangt

onweer, voelde ik, onweer in de lucht;

zoals kleine jongens makkelijk een long-

ontsteking hebben, suist in mij 't geluk.

(31)

Met mijn vingers tastend, voel ik misschien lasten

op mij drukken? - maar zo licht, zo ijl.

En mij snoert 't gevoel, zwevend, onbedoeld,

in een voorwereld te zijn verzeild.

Dit moet ik verduren - vol met dolle kuren

zit in deze ruimte 't kleinste ding.

Ginds over de muur ligt een lemuur te loe-

ren, toen ik voorbijging - de oertijd in.

Onder de plak zit ik, ach, van droomgezichten,

- boven, onder, links en rechts belaagd.

Ach, waar sloot ik vriendschap, waar, in welk landschap,

met dit nooit versagende geslacht!

(32)

Michel van Nieuwstadt Especially not for you

Men krijgt de invallen die men verdient - ten geschenke.

*

Zijn het fotogenieke kwaliteiten, die de temidden van een impetu- euze mensenmassa gefotografeerde, en door mij als ‘mevrouw B.’

herkende dame uit de krantenfoto naar voren doen springen?

*

Wie fraaie zinswendingen neerpenseelt, laadt de verdenking op zich, slecht gekleed te gaan.

*

In een eindeloze verte dienstmeisjes zien mattenkloppen, en men hoort, of men wil of niet, de klopgeluiden: met de ogen.

*

Alleen al, werkeloos, zitten aan een lege schrijftafel - totdat het weer licht wordt - is geestelijke arbeid. Niet het zich uitkleden en te rusten leggen, wel de vergeefse pogingen om in slaap te komen. En het slapen.

*

Een geschaduwd man telt voor twee.

*

(33)

Hij bleef naar de lamentabele amusementsmuziek luisteren, den- kend: als ik lang genoeg luister zal zij zich bedenken, appreciabeler akkoorden aanslaan.

*

Het desillusionerende van muziek voor blazers, voor koperblazers a fortiori is, dat hun signalen en klaroenstoten niets aankondigen dan hun eigen treurige solidariteit oog in oog met een toekomst die nooit aanbreekt dan in het nuchter afgewachte slotakkoord.

*

Een pin-up girl is de fotografie van een meisje, dat zich, speciaal voor u, nooit helemaal uitkleedt. Speciaal voor u.

*

Opgetekend uit de radio-mikrofoon: Tot half tien kunt U luisteren naar gramofoonmuziek. Om te beginnen hoort U La Mer, uitge- voerd door Mantovani.

*

Wie etalages wil bestuderen, en hun glans leren kennen, moet

het platzak doen.

(34)

Lambert Tegenbosch

Het voorlopig oponthoud van de irritatie

De redactie van een religieus blad ontdekte als tijdsverschijnsel een overal aanwezige irritatie. Het blad meende daaraan iets te moeten doen en schreef

candidaat-medewerkers: ‘Het probleem der irritatie wordt niet of te weinig onderkend, maar raakt niettemin intens de geestelijke volksgezondheid en daarmee het geluk van de mensen’. De bedoeling was een aflevering van het blad te wijden aan het probleem, waarin men wilde ‘de irritatie signaleren, de bronnen aanwijzen, met de bedoeling iets aan de vermindering van de irritatie bij te dragen’. Gevraagd werd ook een bijdrage, ‘die het terrein van de irritatie op religieus gebied moet bestrijken’.

Ze werd niet in het anti-irritatie-nummer opgenomen.

1

Wie zich geïrriteerd voelt, is nog niet boos. Irritatie is pas inleiding op de woede.

Maar niet alléén inleiding, nog veel meer is het een oponthoud voor de woede: een

tijdelijke vestiging van de woede, maar tegelijk ook een afweren ervan. Men heeft

redenen de woede nog een tijdje af te houden, bijvoorbeeld omdat men zich niet

bloot wil geven, ofwel omdat men nog even tot tien wil tellen en ondertussen de

argumenten voor echte woede nog snel wil afwegen, want het kan gebeuren, dat men

behalve bijna woedend ook erg gelijkhebberig is, ofwel men houdt zich in uit goed

getrainde aangepastheid, die ons leert, dat de maatschappij niet gebaat is bij om het

uur plaatsgrijpende individuele explosies. En vervolgens is het ook altijd weer een

hele toer om het vroegere evenwicht te herwinnen, en bij de geïrriteerdheid is men

tenminste schijnbaar minder uit balans geweest dan bij de woede. Uit de irritatie

komt men gemakkelijker terug tot het vroegere evenwicht

(35)

dan uit de woede. De goed gespeelde irritatie kan zelfs zo weinig van het evenwicht verschillen dat men later kan ontveinzen bijna woedend te zijn geweest.

2

Irritatie is een ‘beschaafd’ verschijnsel, een index voor de aanwezigheid van beschaving. De onbeschaafde vak, de aanleiding eenmaal gegeven, ongeremd in de woede. Misschien dat hij juist om die reden minder aanleidingen toestaat aanleiding te worden, want het is altijd, voor beschaafden en onbeschaafden, een geweldig karwei, de woede met al wat eraan vastzit. Mogelijk deinst de onbeschaafde, omdat hij de tussenvorm van de irritatie niet kent, in al die gevallen voor de woede terug waarin de beschaafde zich evenmin toestaat woedend te worden, maar voorlopig onderdak zoekt in de irritatie. In al die gevallen zal de onbeschaafde een lankmoedige, vadsige, onaandoenlijke indruk maken. Omdat de woede te veel inspanning vergt of toch geen verandering in de zaken bewerkt, trekt de in beschaafd gedrag minder geoefende zich van de mogelijke aanleiding tot woede niets aan. Hij doet gewoon niets. Dat kan de wijsheid van de berusting heten. Er zitten vliegen op zijn gezicht:

hij láát ze. Zijn baas snauwt hem af: hij láát hem. De godheid plaagt hem met tegenslagen, geldverlies, ziekte en zinloze dood: hij láát hem. Er is brood op de wereld, maar niet voor zijn kind dat sterft: hij láát het erbij. Er zijn de dingen die hem onredelijk voorkomen en zijn bestaan beknotten, maar waartegen hij vandaag toch niet op zal kunnen: hij láát ze. - Al die gevallen hebben mogelijk evenmin voldoende dynamiek om de beschaafde zijn beschaving te doen vergeten en hem in de woede te stoten, maar die zal dan in zulke gevallen tenminste geïrriteerd zijn.

3

Onaandoenlijkheid is niet alléén tot onbeschaafdheid terug te voeren. Alléén maar

onbeschaafd is de vadsigheid, die houding, of dat gebrek aan houding, waarbij geen

waarde hoger geldt als

(36)

het eigen gemak. Helemaal niet onbeschaamd is de lankmoedigheid, die de ander voorlopig zijn fouten gunt, omdat hij te onvolwassen is om voor fouten volop verantwoordelijk gesteld te kunnen worden. De onaandoenlijkheid kan naast de irritatie-als-vorm-van-beschaving een ándere vorm van beschaving zijn. Wie, beperkt in zijn keuzemogelijkheid tussen kalmte en woede, het tertium van de irritatie niet kent of erkent, kan de onaandoenlijkheid stileren tot de meest volkomen menselijke houding: omdat de mens nu eenmaal klein is, ‘een kruimel op de rok van het universum’, niet bij machte het oude te vernielen of het nieuwe te vestigen, omdat hij nu eenmaal het oude, dat is de bestaande situatie, als het gegevene en alle gegevene als het respectabele meent te moeten accepteren. Zo is het in het door mystieke wijsheid gestileerde Oosten, zo was het om redenen van geluksberekening bij de stoïcijnen en zo was het bij een vorige generatie van christelijke gelovigen in het Westen. Zij zijn niet onbeschaafd, ze zijn eerder ongecompliceerd, ze zijn

geconstrueerd ongecompliceerd. Ze kennen hoogstens twee mogelijkheden, dulden of woeden, van welke twee het woeden geen pas geeft als het zich zou richten tegen een godheid of wie verder onze meerdere is. Het was beschaving in de zin van toenemende gecompliceerdheid die de mogelijkheid heeft geschapen van iets tussen dulden en woeden in. Die mogelijkheid is de irritatie. Maar het was, om Oosten en Stoa verder buiten beschouwing te laten, christelijke beschaving en geen

onbeschaafdheid om de wereld althans in dit opzicht niet gecompliceerder te maken dan ze al was vóór de christelijke beschaving, en alleen van dulden en woeden te weten. Het was altijd christelijke moraal om het woeden, tenzij dan in de dienst van Gods Huis, af te keuren (aanstonds iets over een christelijke kronkel die de zaak ook in deze beschaving gecompliceerd maakte). Woede was altijd immoreel, restte alleen het dulden. Dulden is christelijke voortreffelijkheid.

4

In de onaandoenlijkheid blijft het oude bij het oude. De aandoen-

(37)

lijke krimpt ineen, hij maakt zich klein, hurkt op de grond, slaat een kruisteken en verdwijnt in de onnoemelijkheid van de miljoenen nietswaardige zandkorrels. In de woede vliegt men steil overeind, de bijl in de ene, de fakkel in de andere hand. De grote vernietiging vangt aan. Er is in de woede geen overleg. Het is een blinde drift, niets ziende: geen onderscheid ziende van kwaad en erger en dingen die mogelijk nog heel goed zijn, en niets ontziende: woede is een vernietigingsdrift die in principe universeel om zich heen grijpt. Omdat de woede ophoudt te nuanceren tussen slecht en minder slecht, en tenslotte zelfs tussen kwaad en nog goed, houdt wie woedend is, in principe nooit op woedend te zijn. Wie woedend is, wil het universum vernietigen. Hij wil daarin niet schaden, maar doden. De woedende is altijd

moordenaar. Hij moet ergens een duidelijk veel licht gevende engel ontmoeten, wil hij gekalmeerd kunnen worden. Gekalmeerd worden wil zeggen tot rede gebracht worden. Die geweldige activiteit van het blinde, dat is redeloze woeden valt stil in het licht van de redelijkheid. De woedende krijgt zijn drift aan de teugel, als hij, bijgelicht door de engel, ergens in het universum toch nog iets goeds ontwaart. Goed genoeg althans om niet mèt al het kwade omgebracht te worden. Jahweh heeft ooit zo alvernietigend willen woeden (Genesis 6, 7 en 8), toen hij de zondvloed over de wereld bracht, maar hij heeft er spijt van gekregen: Jahweh rook de aangename geur van Noë's brandoffer en sprak bij zichzelf: ‘nooit meer zal ik alle levende wezens treffen, zoals ik nu heb gedaan’ (Gen. 8:12, Ps. 104). Er is blijkbaar nooit, zelfs voor een god niet, voldoende reden om álles te vernietigen. Er is nooit voldoende reden voor woede en alléén maar woede. Men kan woedend worden, maar men krijgt dan berouw als afgematte kersverse moordenaar, naam waarvan men dan toch wel zal schrikken, of beseft dankbaar, dat men juist op de grens van dit allerergste is weerhouden. Daarom: de woede zelf in zijn universele consequenties leidt ons van de woede af. Irritatie is het noodzakelijke tertium.

Tussen de aandoenlijkheid die het oude bij het oude laat, en de woede die al het

bestaande vernielt, staat de irritatie, minder neer-

(38)

liggend dan de onaandoenlijkheid, minder opvliegend dan de woede, een overeind komen van iemand die vergt, dat het bestaande veranderd zal worden en dat het gebeuren van richting zal veranderen. De geïrriteerde berust niet en vernielt niet, hij vergt. Hij treedt in de evenmin onaantastbare als geheel te vernietigen situatie op als eiser. Hij is geïrriteerd, voelt zich terecht of ten onrechte aangetast en benadeeld, en hij wordt eiser van schadeloosstelling en van herstel van geleden onrecht. En voorlopig onverschillig of de aantasting terecht of ten onrechte gebeurde, de geïrriteerde is eiser. Hij is niet bereid zich bij de aantasting neer te leggen. Wie hem plaagt, zal betalen. Hij vergt niet de dood van de aantaster, hij is (nog) niet woedend, maar wel vergt hij de ongestoorde leefmogelijkheid voor zichzelf. Waarbij hij bereid kan blijven te onderzoeken of hij die leefmogelijkheid in precies de aangetaste vorm terecht mag opeisen. Irritatie is immers een redelijk fenomeen: tussen het kritiekloos respect van de onaandoenlijken en de kritiekloze drift van de woedenden staat de geïrriteerde als iemand die de drift, oplaaiend uit hij weet niet wat voor duistere grond van zijn aangetaste persoon en eventueel in woede uitwaaierend over heel het universum, de teugel aanlegt van de rede. Maar zover hij die drift toelaat, laat hij hem toe als eiser. De irritatie is een soort officier van justitie.

5

De irritatie is ‘noodzakelijk’ aanwezig tussen onaandoenlijkheid en woede. Hoe komt het dan, dat hij juist op die plaats vaak zo'n onwijze en belachelijke indruk maakt, onwijzer dan de onaandoenlijkheid en belachelijk vergeleken bij de compleet ongeremde, eerbied afdwingende woede? Dat ligt aan het accent van de eis.

Zogauw men werkelijk iets mag eisen, mag men bij de inkorting van de eis ook

woedend en vernietigend en moordend worden. Ik mag eisen, dat me een portie lucht

en voedsel en sta- en ligruimte wordt toegestaan. Wie me dat ontneemt, sla ik neer,

gesteld dat ik daartoe bij machte ben. Geen capsones met mijn lucht-, voedsel- en

ruimtevoorraad. Men kan me, als daar goede redenen

(39)

voor zijn, vragen met wat minder genoegen te nemen, bijvoorbeeld als daarmee de lucht-, voedsel- en ruimtevoorraad van een ander aan zijn noodzakelijk kwantum komt, maar men kan niet zomaar, omdat anders mijn medemens sterft, mij naar het leven staan. Als die kwestie in die scherpte in het geding komt, valt er met mij wel te praten, maar niets van me te eisen. Ik kan mijn leven geven, ik hoef het niet te laten afnemen. Wie het probeert, riskeert het zijne - nogmaals: gesteld dat mijn vuist zwaar genoeg is. Het volle recht om te eisen is gekoppeld aan het volle recht op de woede. Van het ogenblik dat men van de woede afziet, moet men feitelijk ook van het eisen afzien. De geïrriteerde is daarom altijd een ambigue figuur: wel ziet hij, althans voorlopig, van de woede af, maar hij stelt de eis van integriteit van wat is aangetast in onverminderde zwaarte. Iemand die in gerechtvaardigde woede uitbarst, kan rekenen op onze huiver en eerbied; iemand die geirriteerd is, al is het op de meest respectabele gronden, krijgt wel waardering om zijn zelfbeheersing, maar wordt meteen op de huid gezeten door medebedisselaars omtrent de aard en de omvang van zijn opgelopen kwetsuren. Dat betekent altijd een afdingen op zijn

monopoliepositie van eiser. Wie het eisen volhoudt en van de woede afziet, en dat doet de onwijze en belachelijke geirriteerde, is mogelijk een groot tacticus, maar een karakter waar we niet van houden. Het oordeel over hem varieert van onwijs en belachelijk tot ondubbelzinnig en onbetrouwbaar.

Een voorbeeld uit de kerkgeschiedenis levert de ketterverbranderij, waarbij de dood van de ketter gezien werd als het laatste heil dat de kerk hem, altijd via de wereldlijke overheid, kon aanreiken. Onze weerzin tegen de ketterdood ontspruit niet alleen aan een veranderd inzicht in ketterij. Stel dat er zo'n dogmatische woede mocht bestaan als die de ketter doodt (omdat hij bij aantasting van het kerkelijk dogma het leven van kerkleden en staatsburgers heeft aangerand). Als dus voor ons nog ervaarbaar was, dat een dogmatische formule gelijkstond met een vitale

bestaansvoorwaarde, dan blijft toch de methode walgelijk, die de dood van de

aanrander gelijk stelt met heil bieden aan die aanrander. Dat is

(40)

dubbelzinnig en onbetrouwbaar gedacht. Als er géén woede is, mag er geen moord zijn; als er woede is, géén aanreiken van heil. De combinatie van beul en

heilsbedienaar is onmogelijk. Bij de vroegere fanatiek dogmatische kerk was er woede - dat te veronderstellen is nog het gunstigste dat met betrekking tot die kerk te denken valt - maar, huichelachtig tegenover het hoogste gebod van de stichter van de kerk, toverde men verbaal de moord om in heilsbediening. Dat was beschaafd van de kerk, en tevens, als veel beschaving, niet eens meer een ambigue, maar leugenachtige houding. De kerk heeft, ofschoon zelf woedend, de woede helpen uitbannen, de barbaarse heerschappij van de blinde drift ingedamd en beschaving gevestigd, daarmee de weg gewezen naar irritatie als reddende tertium, maar wat ze er in de kettermoorden zelf van vertoont, is de geïrriteerdheid in zijn ongeduldig eisende vorm, belachelijk, onwijs, dubbelzinnig, onbetrouwbaar. Daarmee vergeleken is de profane rechterlijke moord een innerlijk volkomen coherente stilering van de woede. Wordt een misdadiger gekwalificeerd als bedreiging van vitale

maatschappelijke belangen, dan wordt de daardoor terecht gewekte woede (wel naargeestig administratief, maar voor het overige zuiver) afgewikkeld in de moord op het gevaarlijke individu. (Het bezwaar tegen de doodstraf richt zich tegen de onwrikbare massiviteit waarmee een misdadiger wordt gekwalificeerd als bedreiging van de vitale maatschappelijke belangen: is de kwalificatie in een of ander geval juist, is in dat geval de doodstraf juist; gelooft men, dat die meestal betwijfelbaar is, is meestal de doodstraf onjuist.)

6

Hoe moet de irritatie gewaardeerd worden, eerst als overgang tot de woede, dan als barrière voor de woede?

Irritatie leidt terecht de woede in, als blijkt - wat men, nog slechts geïrriteerd,

blijkbaar niet wilde of kon aannemen - dat de aantasting een aantasting van

moorddadig karakter is. Als iemand mij naar het leven staat, zal die aanslag me

aanvankelijk zo ondenkbaar voorkomen, dat ik eerst in tweede instantie, name-

(41)

lijk als ik me de bedreiging begin in te denken, woedend word en dan ook vervolgens zelf moorddadig. De irritatie was een signaal dat aan het denken zette, maar eerst de woede blijkt het rechte antwoord op de situatie.

Irritatie is barrière voor de woede, als iemand, ofschoon aangetast en op het punt zijn eisen te stellen, beseft, dat hij zijn eisen slechts betrekkelijk mag laten gelden.

Wie slechts geïrriteerd is en niet woedend wordt, omdat geen aanslag op het bestaan zelf van de persoon wordt gepleegd, heeft zijn eisen in geding te brengen met de eisen van de ander. Dat wil zeggen, dat hij ophoudt alléén maar te eisen, wat men doet als men, in de moorddadige woede, de vitale geldigheid van zijn persoon heeft te eisen. Als die vitale geldigheid niet wordt bedreigd en als er voor woede geen reden is, is het irritante hierin gelegen, dat de geldigheid van mijn persoon in betrekking wordt gebracht tot de geldigheid van andere personen. Als ik de geldigheid van die personen zo goed erken als die van mijn eigen persoon, dan moeten die betrekkingen ter sprake worden gebracht. De geïrriteerde die niet tot woede overgaat, is verplicht tot gesprek. In de ruimte van zo'n gesprek kan de irritatie bewijzen een goede of een kwade zaak te dienen. Het zou dan kunnen gebeuren, dat men in zekere opzichten de voorrang van anderen moet erkennen. In die erkenning wijkt de irritatie even goed als in het erkend vinden van de eigen voorrang. De irritatie, ontstaan op het gebied van minder vitaal belang, maar ontstaan doordat de eisen van de geïrriteerde in conflict zijn gekomen met de eisen van een ander, die irritatie die barrière is van de woede, moet bereid zijn in het gesprek de eisen van de beide partijen te stellen onder de norm van de redelijkheid. Er doen zich hier twee mogelijkheden voor. De redelijke eisen van de een kunnen met de onredelijke eisen van de ander in conflict raken; ook kunnen eisen met elkaar in conflict komen die elk hun eigen redelijkheid hebben; normaal is in dit laatste geval, dat men de redelijkheid van de eigen eisen eerder ziet dan die van de ander. Het is de onredelijke eis die de irritatie vitieus maakt.

Te bedenken valt daarbij, dat ook die redelijke eis on-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er is tot op heden voornamelijk wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het gat tussen de identiteit die de organisatie zelf voor ogen heeft en de identiteit zoals door de

Omdat het tijdschrift alleen in een dummy versie bestaat en er vrijwel geen communicatie naar de doelgroep is geweest wordt er over deze relatie geen hypothese

Door de verbondenheidrelaties met deze MCD’s te bespreken, maakt men niet alleen de samenhang tussen de adoptiefamilie en biologische familie relevant, maar wordt

15-3 (1990), pp.. Het zal overigen. duidelijk zijn dat Witleveens betoog voor de actlvletlache rechter niet alleen gebaseerd la op het feit dat dit de trend la. ook:

In het kader van overheidsmaatregelen met betrekking tot de herstructurering akker- bouw is daarom geld beschikbaar gesteld om via onderzoek na te gaan in hoeverre de financiële

J.P.. Biologische kwaliteit van rivierecotopen; een methodische verkenning. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Een methode wordt ontwikkeld voor de beoordeling en toetsing van

De sociaal-culturele kenmerken van een vissersgemeenschap zullen getoetst w orden onder de inw oners van het dorp Zoutkamp, om te kijken of ze er positief op scoren en of

Wanneer middels nieuwe buitenplaatsen en nieuwe landgoederen op passende wijze wordt ingespeeld op de kenmerkende landschappelijke elementen kan (in deze tijd en op basis van de