• No results found

theofanie een nauwelijks opvallend gebeuren lijkt. De discontinuiteit tussen het gewone en het uitzonderlijke handelen wordt bijna als een vanzelfsprekendheid

In document Raam. Jaargang 1966 · dbnl (pagina 170-173)

aanvaard. Alles wat niet gewoon is, doen de goden; in zekere zin kan men zeggen,

dat de goden bij Homerus de eindterm van elk menselijk handelen bewerken. De

schutter legt aan, maar als zijn pijl doel treft, heeft de godheid daarvoor gezorgd. De

bouwmeester bouwt, maar de godheid geeft stevigheid aan de muren; de boer zaait

en de goden geven wasdom. Het doen is menselijk, het lukken goddelijk. Er is een

parallelliteit tusen menselijk en hoger, kosmisch leven, die als kader beide vormen

van leven omvat. Het wonder van het lukken heeft daarin evengoed zijn plaats als

het menselijk pogen. Maar er blijft een uitdrukkelijke dualiteit; de mensen zijn geen

goden en wie het waagt zich het lukken toe te eigenen, zelfs maar op eigen kracht

en initiatief een handeling tot het einde te verrichten, stelt zich bloot aan de wraak

van de goden; hij begeeft zich buiten het kader van de parallelliteit, dat alles omvat.

De goden zijn de behoeders en de exponenten van dit kader. De rol, die hierin aan

de mens is toegewezen, is betrekkelijk gering. Zodra die geringheid hoe dan ook

overschreden wordt, heten de goden aan het werk te zijn. Maar de breuk tussen het

menselijk aandeel en dat van de goden wordt niet als pijnlijk gevoeld, omdat de

goden guller zijn met ingrijpen naargelang de mens bescheidener is in zijn

zelfstandigheid. De homerische mens schrijft daarom aan de goden toe, wat latere

generaties als onvervreemdbaar menselijk bezit hebben opgeëist. Hij is nauwelijks

vrij. Hij denkt niet; wat hij denkt, wordt hem door de goden ingegeven. Denken is

bij Homerus een functie van de goden, niet inzoverre het tobben of piekeren is, maar

als de glanzende vondst. De godheid is hier eerder een verbreding van het bewustzijn

zelf dan een marginaal verschijnsel daarbuiten. Op dat terrein, waar wij nu nog van

een inval spreken of een vondst, woorden die eigenmachtigheid van de denker toch

ook wel tot een minimum terugbrengen, daar sprak Homerus en met hem de populaire

voorstelling van latere Grieken, van een ingeving van de Muzen of de goden. Het

tobben van de

homerische mens is niet meer dan het naar zich toelokken van de godheid. Wij zouden

zeggen: er is een parallellisme tussen het psychisch leven en het leven der goden; de

goden zijn psychische correlaten van een aanzet tot denken die bij de mens aanwezig

is. Hun binnendringen in de wereld van de mens is nauwelijks een inbreuk, omdat

aan het menselijk leven zelf in deze parallelliteit een onbeperkte uitbreiding gegeven

is. Het wonder zelf is in dit kader opgenomen.

Naargelang de mens meer zelf in beslag neemt wat hij aan de goden had toegekend,

wordt ook zijn aanspraak op alles wat er buiten zijn domein resteert, totaler. Hij

verovert zich niet alleen een eigen psyche en een eigen geest op de goden, maar hij

reikt met zijn pretenties tot aan de grenzen van heel hun gezamenlijk leefgebied. Met

de ontdekking van de geest worden de goden tot problematische buitenstaanders.

Vooreerst in de letterlijke zin: zij zijn er, maar staan buiten. En zo verschijnen zij in

de latere tragedie bij Euripides: als bekritiseerde outsiders, die geen deel hebben in

wat nu als het gewone leven van de mensen ontdekt is. Zij nemen aan het denken

geen deel; hoogstens scheppen hun woorden problemen en geven aanleiding tot

kritiek. Alleen waar het menselijk handelen vastloopt, waar met vertoon van macht

knopen ontward of oplossingen geforceerd moeten worden, grijpt de dichter terug

naar een hem vreemd geworden denkwereld. De god grijpt in, waar de mens tekort

schiet en voor onoplosbare moeilijkheden staat. Dan verschijnt hij uit de andere

wereld, waarheen hij verbannen is. Er is hier een voortzetting van de homerische

voorstelling of wijze van spreken in een veranderde wereld, waarin geest en ik ontdekt

zijn en de godheid haar functie van denkapparaat verloren heeft. Het is een literair

anachronisme als het aanroepen van de muze. Maar hier wordt het bemoeilijkt, omdat

een wijze van spreken ook zichtbaar gemaakt moet worden; de god moet verschijnen,

waar hij niet vanaf het begin was, zoals bij Homerus; hij moet met technische

middelen uit een andere wereld in deze wereld neergelaten worden. Er is allerlei

techniek en listigheid nodig om een archaïsch geworden wijze van spreken aan haar

woord te houden. De toneel-truc moet nu een gebeuren ensceneren, dat inmiddels

een wonder geworden is. Dat wil niet zeggen, dat bij Homerus het verschijnsel van

de godheid niet een wonder was, maar daar was principieel in het gewone leven een

plaats voor het wonder ingeruimd, zelfs zozeer, dat daar elk echt gebeuren, iedere

werkelijke verandering van de situatie, een wonder was; daardoor leek er een grotere

eenheid tussen de twee werelden. Hier moet nu een menselijk kader kunstmatig

opengebroken worden om tijdelijk een plaatsje in te ruimen voor het verschijnen van

de god, die de voortgang van het gebeuren moet verzekeren, zodra de mens tekort

schiet.

Het is niet zonder betekenis, dat hier over een toneel-situatie gesproken is. Inhoeverre

is de mens, die god alleen aanroept in de zgn. krisis-situatie een toneelspeler? We

kunnen de vraag ook anders en milder stellen: inhoeverre is de voorstelling van een

god als oplossing van problemen authentiek? Dietrich Bonhoeffer heeft hierover

verhelderende gedachten. Het is nauwelijks te merken, dat er sinds Euripides iets

veranderd is. ‘De religieuze mensen spreken van God, als menselijke kennis (dikwijls

alleen al uit denk-luiheid) te kort schiet of als menselijke krachten de situatie niet

meer meester zijn - het is eigenlijk altijd de deus ex machina, die zij ten tonele voeren,

hetzij als schijnoplossing van onoplosbare problemen, hetzij als kracht bij menselijk

te kort schieten, dus altijd om van hem te profiteren bij menselijke zwakheden, aan

menselijke grenzen. Dat kan noodzakelijkerwijs maar zolang duren tot de mens uit

eigen kracht de grenzen wat verder vooruit schuift en God als deus ex machina

overbodig wordt.’ Praten over menselijke grenzen wordt een problematische zaak;

het lijkt wel of men daardoor een beetje ruimte voor god wil uitsparen. ‘Ik zou van

God willen spreken niet aan de grenzen, maar in het midden van het leven, niet in

de zwakheden, maar in de kracht, dus niet bij zonde en schuld, maar in dat wat levend

en goed is in de mens. Aan de grenzen lijkt het mij beter te zwijgen en het onoplosbare

onopgelost te laten. (...) De kenkritische transcendentie heeft met de transcendentie

van God niets te maken. God is midden in ons leven jenseitig. De kerk staat niet

daar, waar het menselijk kunnen verstek laat gaan, aan de grenzen, maar midden in

het dorp.’ (Widerstand und Ergebung, p. 134-135)

Ook hier heeft de deus ex machina een kunstmatig, verdacht karakter. Wanneer

het andere, goddelijke karakter tot een vreemde rest gereduceerd wordt en tegelijk

het karakter krijgt van een op grond van superieur inzicht regelende en ingrijpende

persoon, wiens inzicht en wil als verklaringsgrond voor overigens onverklaarbare

gebeurtenissen gehanteerd wordt, kan het alleen nog spoken. Het dilemma schijnt:

god in het midden van het leven en het dagelijks gebeuren als een wonder of volstrekt

atheïsme. Ik weet niet, wat voor de praktijk van het leven het verschil tussen beide

levenshoudingen is. Het eerste kan een praktisch atheïsme genoemd worden, want

wie god niet hanteert als een deus ex machina, laat hem zijn gang gaan en laat het

zonder woorden daaraan te wijden zijn zaak zijn wat hij doet, wat hij is en of hij is,

en ook de atheist kan aan dat gebeuren met al zijn zekerheden niets veranderen. Het

enige dat de gelovige in de zin van Bonhoeffer misschien op de atheïst voor heeft,

is dat hij aan de grensgebieden van het leven, waar aan het leven zijn eigenlijke

inhoud wordt gegeven, niets verprutst met kortzichtige pseudo-verklaringen van bv.

psycho-analytische aard, en dat hij, verlost van de kramp van een nadrukkelijke en

theatrale bevestiging, een grotere openheid behoudt. De gelovige is dan degene, die

de godsvoorstelling op geen enkele wijze als oplossing gebruikt, dus ook niet in het

midden van zijn leven. Dus zal hij evengoed als een atheïst, die zijn weg gevonden

heeft, over god zwijgen en tot de orde van de dag overgaan. Elke god wiens

verschijning of werking aan een verwachting beantwoordt, is al een deus ex machina;

de god midden in het leven kennen wij niet, hij blijft daar anonym. Hij is dus ook de

god van de atheïst.

In document Raam. Jaargang 1966 · dbnl (pagina 170-173)