• No results found

Raam. Jaargang 1967 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Raam. Jaargang 1967 · dbnl"

Copied!
885
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Raam. Jaargang 1967. Z.n, z.p. 1967

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_raa001196701_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Nummer 31]

Geert van Beek Blazen tot honderd

Ik nam dus het boek uit de hand van de engel, en at het op: in mijn mond was het zoet als honing,

maar toen ik het gegeten had, was er bitterheid in mijn buik.

Openbaring 10-10

De jongen liep het huis van het meisje voorbij, keek met opzet naar de andere kant van de straat om geen argwaan te wekken, alsof hij het uit zijn ooghoeken niet tóch gezien had, een lichte beweging van het gordijn, een schaduw. Bij de laatste garage stak een man in witte overal de slurf van een benzinepomp in het donkere keelgat van een truck. De wagen zóóp benzine. Je hoorde het vocht klokken in de ingewanden.

De man veegde met zijn linkerhand zweet, jeuk, hitte van zijn voorhoofd, hield zijn hand een moment opgeheven toen de jongen de zijne opstak, hoi, een groet van twee volwassen mannen. De truck was gehuld in benzinedamp, onzichtbaar, des te gevaarlijker. Als je een lucifer aanstreek zou het vlammetje plotseling uitzwellen tot een vuurzee, een verschrikkelijke ontploffing. Niemand realiseerde zich blijkbaar aan welke gevaren de mensheid was blootgesteld. Ongelofelijk dat volwassenen zo achteloos omgingen met het leven.

Ondanks de hitte stapte de jongen sneller door, een hand in een broekzak. ‘Nu heb ik een alibi, dacht hij, een waterdicht alibi. Ik ben er helemaal alleen op uit getrokken.

Kunt u dat bewijzen? Zeker edelachtbare, om kwart voor twee precies passeerde ik de

1. 2.

1. Een bar komt in dit verhaal niet voor. Er wordt alleen water gedronken.

2. Leeuwerik = zangvogel die al stijgende zingt.

Lis = aan waterkanten en in moerassen veel voorkomende plant van het geslacht iris.

(Koenen-Endepols)

Raam. Jaargang 1967

(3)

laatste benzinepomp van het dorp en groette de bediende die de tank van een truck vulde, LV 48-27, hij stak zijn hand op en zei hoi.’ Rechtsaf liep de asfaltweg vlak, saai en gemakkelijk rechtlijnig naar de stad. De jongen sloeg linksaf, een oude klinkerweg op, een helling naar de dijk. Er groeide gras tussen de stenen. De open poort van een lome boerderij gaapte hem aan. Lopend genoot hij van de sensatie dat hij klóm, dat hij de wereld achter zich en beneden zich liet, verder weg bij elke stap.

Hij hield zijn hoofd gebogen om pas op de top opgenomen te worden in de ruimte:

achter hem het dorp, kerken, huizen die hem achterdochtig beloerden, mensen, auto's, stank. Vóór hem de oneindigheid van weilanden, hier en daar een kleine kolk als een zonnevlek, hoge schoorstenen van steenfabrieken als waarschuwend opgeheven vingers aan de horizon. Daarachter lag de rivier, onzichtbaar nog. Als hij ze zag zou hij er niet zo volstrekt in geloven, de rijn die breeduit enkele kilometers verderop langs hún weilanden stroomde. Water van de bergen. De jongen haalde diep adem om zich te bevrijden van het alledaagse leven. Om het avontuur van de verte aan te durven.

‘Ik moet dekking zoeken, dacht hij, ik sta hier als schietschijf, als mikpunt van alle boeren en burgers’. Hij dook onder een draad door, ging aan de rivierzijde in het gras van de dijk liggen. Hij keerde de bevolking de rug toe. Allemaal, behalve één. Hij plukte een uitgebloeide paardebloem en blies er onverhoeds zijn longen op leeg. Het lukte nooit. Altijd bleef er wel ergens een zaadje haken aan de rand. Zo kreeg je nooit de garantie van dan word je honderd jaar. Windstil was het. De parachuutjes daalden rustig terug naar de aarde. Daar en daar en daar kwam volgend jaar een nieuwe bloem, mits de omstandigheden gunstig waren. Moniek moest het ook eens proberen. Hoorde hij haar komen? Hij duwde een oor op het gras om de trillingen op te vangen die van haar voeten door de bodem schoten naar zijn trommelvlies toe. Ze kwam. Een gelijkmatige, maar aarzelende stap. Toen hij zich oprichtte viel haar schaduw over hem heen. Hij keek neer op twee sandalen. De riempjes hielden zich over haar blote tenen vast

Raam. Jaargang 1967

(4)

aan een gouden munt. De zon fonkelde erin. Ze droeg schoeisel ingelegd met juwelen.

Het meisje sloeg een hand voor haar mond toen een man plotseling oprees uit het gras, een aanrander al wist ze wel beter. Geen van beiden was in staat tot een bevrijdende glimlach, geen van beiden kon ijs met handen breken. Je laat me schrikken, zei ze. Hij grinnikte zoals onbeholpen lieden in boeken doen, tilde hoffelijk de draad hoog boven haar rug. Zo sloop ook zij onder de belachelijke maar

beklemmende barrière door. Zwart haar camoufleerde haar gezicht terwijl ze zich bukte. Ze streek het aan beide kanten met haar linkerhand weer glad. Toen daalden ze door gras, paardebloem, madelieven, af naar een witte weg waarvan ze zeker wisten dat hij op de duur naar de rivier voerde. Een ingetogen meisje zo te zien, zwart ponyhaar, een gele jurk. Stellig leek ze meer op een bloem dan de jongen die er wat zonderling uitzag in zo'n vale spijkerbroek, volgepropte zakken, een wit tropenhemd met rode ruiten, een kort kuifje op een schedel vol deuken. Een vreemde vogel, een steltloper met tekort aan romp. Maar de argeloze toeschouwer - het was uitgesloten dat er zich op de dijk argeloze toeschouwers bevonden - zou denken: daar gaan twee kinderen bloemen plukken.

Mócht je? vroeg de jongen en keek recht voor zich uit.

Net zo min als jij.

Overtreding van de wet verstevigde hun bondgenootschap dat vastbesloten was die middag een nieuwe wereld te ontdekken. Niemand keek hen na dan de luie koeien die niet eens de moeite namen om overeind te komen, langzaam hun koppen meedraaiden met de wandelaars zonder hun zelfbespiegeling te verliezen. Een kievit vloog op voor een verdacht geluid. De broekzak van de jongen rammelde.

Je rammelt, zei het meisje. Wat rammelt er zo?

De jongen stond stil. - Voor een expeditie moet je goed toegerust zijn, je weet nooit wat je kan overkomen. Ik ben op alles voorbereid. Hij haalde een streng touw te voorschijn, een stevige kabel. Voor in geval van nood, je kunt nooit weten.

Schurken worden

Raam. Jaargang 1967

(5)

aan handen en voeten gebonden, en dit is de prop in de mond. Hier, een kompas, dan kunnen we niet verdwalen in deze uitgestrekte toendra's.

Hij legde het instrument op zijn vlakke hand. Sidderend bleef de naald naar het noorden wijzen, hóe hij zijn hand ook draaide. De hand zat vast aan een pols met sproeten. - 't Is net of de naald van binnen beeft, zei het meisje.

Dat rammelen kwam van dit mes, zei de jongen. Een mes met mogelijkheden. Nu is het een dolk om de tegenstander neer te steken. Nu kun je er aardappels mee schillen. Zo maak ik er een kurketrekker van, zo een blikopener. - Wat hij nu in zijn hand hield was een gevaarlijk monstertje dat alle stekels had uitgezet. Met evenveel klikken sprong elk apparaat terug in de schede. Dan heb ik hier nog proviand. En een vergrootglas. - Hij hield het glas vlak voor haar oog, het had een handvat van zwart hout. Haar wimpers rekten zich uit. Het bruine oog spalkte zich open. Het keek te vriendelijk om ontsteld te zijn.

Ik zie niks bijzonders. Alles is zoals het is.

Ik zie des te meer. Kijk maar. - Hij hield het glas voor zijn eigen gezicht. - Doe weg, je wordt er niet mooier op. ‘Water, dacht ze, water, een vis in het water’.

't Is ook niet om te kijken, maar om te bránden. - Het glas bundelde de hete zon samen in een fel vlekje dat hij voorzichtig over zijn hand liet spelen.

Je doet jezelf pijn.

Als ik het stilhoud kan ik er een gat mee in mijn eigen vlees branden.

Mensen hadden de aarde verlaten. Op dit ontzaglijk halfrond hadden de dieren het voor het zeggen. Waterspinnen haastten zich over een sloot langs de weg, de strijd om het bestaan. Vlinders grepen zich vast aan blauwe distels. Dieren en dingen waren zeer welwillend gestemd jegens elkaar. Zo leek het tenminste. Voor vlinders stelde de distel gewillig zijn honing beschikbaar, een mensenhand beschadigde hij

genadeloos tot bloedens toe. Onvermoeibaar hees een leeuwerik zichzelf de ruimte in om zon-

Raam. Jaargang 1967

(6)

der parachute in het gras dood te vallen. Een koe probeerde onbehouwen op de rug van een andere te klimmen, een vervelend spelletje, het aankijken niet waard.

Er zijn hier toch geen stieren? vroeg het meisje.

Op de horens nemen, vertrappen, maak je maar niet bezorgd, stieren laten ze niet vrij rondlopen. Overal is prikkeldraad gespannen.

Zo'n ijle lijn leek haar beslist onvoldoende om een woedende stier tegen te houden.

Het meisje ging een beetje dichter naast de jongen lopen, hij was heel tevreden. - Ik ben er ook nog, zei hij, en ze keken elkaar aan.

Midden in de polder, langs een kolk die ten dode was opgeschreven - het water, de vissen, de kikkers, de kevers - door een besluit van de gemeenteraad in colbert, hoopte zich de vuilnisbelt op. Het waaide niet. Mét de hitte bleef de stank hangen boven deze gore heuvel van afval. Meeuwen, vlinders hadden zich erop vastgehecht, dat dacht je maar: stukken papier.

Hier liggen schatten begraven, zei de jongen. De mensen gooien de mooiste dingen weg. - Hij liep tot de rand van het water waar de afval vers was. Conservenblikjes, kolengruis, het kraakte onder zijn schoenen. Natte papieren modder. Hier was de rommel van een kapper terecht gekomen, mensenharen stoven op. De jongen spuugde, veegde met een handpalm zijn mond af. Op het water dreven schillen, citroenen met gifgroene vlekken. Maar een eindje verder, nog onaangetast door verval, lagen grote plompebladen uitgespreid op een volmaakt heldere waterspiegel.

Een schatgaver schuwt geen gevaren, mompelde de jongen, geen gevaren, geen vuiligheid. - Hij trok een stuk karton opzij, sintels ritselden er vanaf. Daar lagen de schatten voor het grijpen. Had een bazar opgeruimd? - Misschien, zei hij, misschien is er iemand van zijn geloof afgevallen. Hij heeft een beeldenstorm gehouden in eigen huis en de brokstukken in de vuilnisbak gestopt. Van al deze heiligen heeft hij martelaren gemaakt. Deze is onthoofd. Deze gevierendeeld door twee span krachtige hengsten. Deze is doodgebloed nadat hem een arm was afgehouwen. Misschien is de

Raam. Jaargang 1967

(7)

ketter de rommel in het holst van de nacht eigenhandig hier komen verstoppen. Dat moet ik Moniek laten zien.

Hij riep. Ze was aan de rand blijven staan. Met tegenzin kwam ze dichterbij, ze had gouden sandaaltjes aan. - Je mag geen heilige dingen weggooien, zei ze bezorgd.

Haar voorhoofd was te glad voor rimpels. - Allemaal rommel, zei de jongen, allemaal gips. Maar dit hier, dit ziet er nog goed uit.

Aan zijn vingers bungelde een schilderijtje, rond, een gouden rand. Met het kettinkje kon je het zo ophangen. Een barst dwars door het glas sneed de maagd van orléans in tweeën, scheurde aan beide kanten van de brandstapel de toeschouwers stuk. Onderaan legden beulen de maagd het vuur aan de schenen. Rook steeg al op naar haar gezicht. Ze keek omhoog naar de hemel waar een duif breed zijn vleugels uitspreidde. Het hout van de takkenbossen kraakte onder haar voeten, het enige dat ze nog bewegen kon, behalve haar ogen, standvastig gericht naar de hemel vanwaar ze geen hulp verwachtte maar iets ánders. Ingesnoerd tot haar keel toe stond ze aan de martelpaal. Haar keel, daar was inwendig een gat opengelaten, een ruimte om een gil te kunnen slaken als de fakkels in het hooi vraten en de wind een vlaag rook in haar ogen joeg om haar de adem af te snijden.

Het was een donker Frans meisje, zie je dat? Schurken hebben haar vermoord. Ze was onschuldig. Nou, dat laat ik hier niet liggen tussen die rotzooi. Dat zou nou echt heiligschennis zijn. Het meisje nam de maagd even in haar handen. Het glas spiegelde, een weiland, koeien, bloemen, en door de maagd heen keek ze zichzelf in de ogen.

De jongen wrong het plaatje in zijn borstzak, het bleef er een stukje boven uit steken.

Ze liepen verder, naar de rivier. De jongen rammelde nog bij elke stap. Ook als hij niet zo'n wonderlijke apparaten meesjouwde was het niet verbazingwekkend dat hij rammelde. Het konden beenderen zijn die los in de gewrichten lagen. Hij liep nu met gefronste wenkbrauwen zwijgend voort. Zijn aandacht was naar binnen gericht, scheen niets meer te merken van vogels en bloemen. Zelfs het meisje was vergeten.

Raam. Jaargang 1967

(8)

De zaak is zó, zei hij onverwacht, je moet je die dingen kunnen indenken. Ze zeggen dat de vuurdood verschrikkelijk is. Ik weet zeker dat jeanne d'arc geen vlammen heeft gevoeld. Ze was allang gestikt van de rook, van de hitte. Vuur zuigt de zuurstof weg, weet je wel? Je moet je ook voorstellen wat er overbleef. Haar kleren, die stonden in brand natuurlijk. Maar vlees niet. Vlees geeft geen vlammen. Vlees wordt rood, zwart, het krimpt in elkaar, het verkleurt, maar het geeft geen vlammen. En de botten al helemaal niet.

Hij stond weer stil. Met dichtgeknepen ogen spreidde hij zijn vingers uit, een blinde die tastend de weg zoekt.

Moniek, wat bleef er nou eigenlijk van over? Een zwartgeblakerde paal en waar zij stond, mooi, rechtop, met lange haren, een lang kleed, daarl igt as. Daar liggen zwarte botten van armen en benen en ribben. En haar schedel, die moet er ook gelegen hebben, zwart, kaal, de hoofdharen erafgeschroeid.

Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, trok aan zijn ingevallen wangen.

De ogen uitgebrand, de tong uitgebrand, de keel uitgebrand. Ik weet wel dat ze dat niet meer gevoeld heeft, maar het is toch...

...hij deed de handen van zijn gezicht, ik zag dat hij tranen in zijn ogen had, ik zei je moet je dat niet allemaal zo indenken, als je je dat allemaal zo indenkt, daar heb je alleen maar verdriet van, en omdat hij tranen in zijn ogen had moest ik ineens huilen natuurlijk, waarom huil je nou, zei hij, 'k weet het niet, zei ik snikkend, en ik zag dat zijn tranen verdwenen omdat ik huilde en hij zocht naar een zakdoek, hij vond 'm pas toen hij met zijn handen volstond met kompas en touw en brandglas en plasticpakjes, dat zag ik door mijn tranen heen, een grote vuile lap was het die hij naar mijn ogen bracht met zo'n ongelukkig gezicht dat ik huilde van het lachen, het wou maar niet ophouden, waarom huil je nou zo, vroeg hij opnieuw, en ik huilde helemaal niet, 'k weet niet, zei ik dus, en snoot mijn neus in die gore lap om hem een plezier te doen en toen was ik ineens weer mezelf. Lachte

Raam. Jaargang 1967

(9)

je nou of huilde je, vroeg hij achterdochtig, en ik werd een beetje bang omdat hij daarnet nog zo verdrietig had gekeken, 'k weet niet, zei ik, ik wìst het ook niet meer, er is toch niet zoveel verschil tussen lachen en huilen, maar hij werd kwaad, hij duwde me tegen een paal aan van een hek en voor ik begreep wat hij wou slingerde hij een lasso om me heen, vliegensvlug snoerde hij me aan die paal vast alsof hij er expres op getraind had iemand aan de martelpaal te binden, hij met zijn grote winnetou, arendsoog en het opperhoofd en de strijdbijl is weer opgegraven hugh, ik kon me niet meer bewegen, we hadden dit spelletje wel meer gespeeld, maar dan waren er altijd vijanden bij en trouwe bondgenoten, sluipend om je te bevrijden, nu was hij de enige vijand en nergens trouwe bondgenoten te bespeuren in de enorme leegte rondom ons, hij keek ook zo ernstig, hij had een gezicht of hij nooit meer zou lachen, ‘de waanzin was hem naar het hoofd gestegen’, zo zou hij het zelf gezegd hebben. Maak me los, maurits, ik heb er nu geen zin in, hij zei, ik wil dat je je alles goed indenkt, je moet je alles voorstellen zoals het is, anders kunnen wij geen vrienden blijven. Met zijn voeten schraapte hij een stapeltje hooi bij elkaar, toen ving hij de zon als een gloeiend stipje op die opgepropte doek, het rookte, hij blies, het vlamde, hij wierp de vlam in het hooi, een meter van mijn blote voeten af, het enige wat ik nog kon bewegen behalve mijn ogen dan en mijn mond, ik schreeuwde maak me los maurits, en toen hij zag hoe doodsbang ik was trok hij zijn mes en sneed achter mijn rug de touwen door. Raar kind, zei hij, dacht je dat ik je ging verbranden, je hebt de rook niet eens in je neus gehad, en dat was ook zo want er was geen wind, het was een vuurtje van niks, gewoon met zijn schoenen trapte hij het weer uit. Je moet je alles goed indenken Moniek, en daarom had hij het gedaan, hij was zo groot, reusachtig met dat touw en dat mes en het schilderijtje stak uit zijn borstzak, ik wou toch wel graag vrienden blijven, maar je mag me geen pijn doen, kijk eens, er zitten rode strepen op mijn armen. Masseren, zei hij, maar dat werd ineens zachtjes strelen met die sproetige poten van hem en toen glimlachte hij

Raam. Jaargang 1967

(10)

zo verlegen dat ik onder zijn arm kroop, daar vergeet je álles van...

De slaperdijk, zei de jongen, als de rivier wil spoelt ze er gemakkelijk overheen. Nu ga je wat beleven. - Hij trok haar bij een hand tegen de helling op. De wereld veranderde van aanschijn. De eindeloze eentonige polder hield hier op. De rivier maakte een eind aan het weiland. Het water van de bergen stroomde een halve hemel breed tussen het lage gras aan deze en de beboste heuvels aan de andere kant. De rivier slingerde zich machtig tussen steenfabrieken door op weg naar de oceaan.

Kribben van bazaltblokken staken als dolken in haar zij. Het water botste hardnekkig tegen de rotsen op, spoelde er overheen. Boten voeren traag stroomopwaarts, een sleep met rijnaken, een hond dribbelde gevaarlijk op het uiterste randje, schippers waren geduldige mensen.

Hand in hand renden ze het vrijwel ongebaande pad af naar een smalle strook zand, vrijgemaakt door de hitte. Tot aan hun buik stonden koeien in het water. Tussen slaperdijk en rivier was niemandsland.

Ik ga even op verkenning, zei de jongen. Hij trok zijn schoenen uit, stoffige stukken leer van een woudloper, liet zijn broek van zijn benen glijden, stond als een vreemde reiger op hoge stelten in zwarte zwembroek. Baden in de rivier was verboden. Voor hen gold deze middag geen enkele wet. Het water vloeide koel tussen zijn tenen, klom koel tegen zijn benen op. De bodem voelde zanderig aan, toch niet zo

geruststellend als het strand van de zee. Je wist niet waar de grond plotseling onder je voeten kon wegzinken. Langs de kribben, zo luidden de verhalen van vader op zoon, slorpten draaikolken je de diepte in, en dan moest je nog rekening houden met de trekkracht van het water. Luidkeels schreeuwend om hulp waren er al zoveel een prooi der golven golven geworden. Die spoelden dan dagen, weken later aan in verafgelegen plaatsen, opgezwollen, blauw. Tragische vondst. Stoffelijk overschot.

‘Pootje baden is hiér ongevaarlijk’, dacht de jongen. - Kom maar, hier kan het best!

Raam. Jaargang 1967

(11)

Het meisje gespte haar sandalen open. Voorzichtig stapte ze in haar jurk het water in alsof ze een weg zocht tussen afgronden door. Het doel was bereikt, samen in de rivier. Uitgestorven polders. Het verboden water kabbelde aan hun benen. Nergens ter wereld heerste de zomer zo rustig als hier.

Je kunt je niet voorstellen dat dit water helemaal van de bergen komt, zei de jongen, turend met een hand boven de ogen of hij de bergtoppen werkelijk zag. Helemaal van de zwitserse alpen. De sneeuw smelt, gletsjers beginnen te druipen, van alle hellingen stroomt het water samen. Het wordt er niet mooier op, industriegebieden.

En wat gooien de mensen niet allemaal in het water om het maar kwijt te zijn. De w.c. van elke boot komt er op uit. Je bederft mijn plezier hoor. - Haar voeten voelden iets glibberigs ook al was het er niet. Ze stapte het water uit, ging met haar armen om haar knieën geslagen op het droge zand zitten.

Een pionier schrikt nergens voor terug, ging de jongen voort tegen zichzelf. Wat drijft daar op het water? Wat dobbert daar, in de branding van de krib?

De sensatie dat hij een lijk zou vinden sloeg hem op de keel. Hij slikte. Behoedzaam stapte hij naar de witte vlek die bolrond op het water dreef. Geen méns, zag hij, wel een kadaver, een hond, een kat, wat gooiden ze niet allemaal in het water. Een kadaver moet je nooit aanraken, besmettelijke ziekte, pest, zwarte dood, maar hij wilde weten wat het precies was. Aangespoeld tegen de bazaltblokken lagen stukken hout, een schip was hier vergaan. Het hout voelde glibberig aan. Hij rekte zijn arm, duwde tegen de vacht, ha ha de vacht, van een beest. Een hond lag op zijn flank, een ordinaire foxterrier, met donkere plekken die volkomen op water leken. De hond wentelde zich bij het duwtje een halve slag om. Vier slappe poten kwamen even boven de oppervlakte. Toen zocht hij zijn zwaartepunt weer op. De jongen deed een stap dichterbij naar het lijk dat dood en verderf kon zaaien. Hij tilde, met beide handen om het stuk hout, de kop boven de waterspiegel uit. Wie zou er boven komen? Castor, loeki, wista? Een slappe nek met een slappe kop, twee gesloten ogen, paars. Uit de

Raam. Jaargang 1967

(12)

open bek spuugde de verzopen hond een stroompje water. Hij liet zijn tanden zien, ongevaarlijk als dat niet vergezeld ging van gegrom. Dat was wel het laatste wat deze hond zou doen, grommen, uitbarsten in woedend geblaf. Kwijlen, dat kon hij nog, en huilen. Toen de nek van de knuppel afgleed bleef het vel haken achter een spijker. Een lap vel scheurde af van de nek, liet zonder tegenstand los. Daar was-ie zo dikwijls vriendelijk geklopt, het brave beestje, de lekkere loebas. De nek werd gevild. Een bleekroze onderhuid kwam bloot. Het lijk verkeerde in verregaande staat van ontbinding, las de jongen, gemengd nieuws, de ingewanden staan boordevol water, doorzichtige darmen volgeperst met water, een maag vol water, een keel, een slokdarm vol water. Het vel is verteerd als een verrotte gummiband. Als ik erop sla barst het kreng uit elkaar.

Wat doe je daar toch? riep het meisje in haar goudgele jurk gehurkt op het zand, helder wit zand, gemengd met kiezelstenen, glad gepolijst, meegerold vanaf de bergen door Zwitserland, Duitsland tot ze hier als geslepen edelstenen aan land waren gespoeld. Ze pakte er een paar in haar hand, grijs, wit, blauw, doorschijnend haast.

Ze kaatste ze tegen elkaar. Ze rammelden als Maurits broekzak. - Wat doe je daar nou? riep ze. Ze kwam overeind, streek haar jurk glad, schudde haar ponyhaar als een veulen dat juist onder de merrie is weggelopen hoog op de benen. Toen wierp ze de stenen naar de jongen, met die rare, ondoeltreffende bovenhandse meisjesworp waar geen kracht achter zat, maar speelsheid. Hij hoorde de plonsjes in het water niet eens, zag haar toevallig aankomen toen hij het hout ophief en op het water sloeg.

Het water spatte niet, het hout klonk dof. De jongen beukte verder met het hout in beide handen boven zijn hoofd, plof, plof, op het water. Hij stond een gevaarlijke tegenstander ongenadig af te maken.

Het meisje liep over de rotsbokken naar de plaats des onheils. De hond was kapot geslagen. Uit het gescheurde vel persten darmen zich een uitweg, vloeiden uit in het water, langgerekt, traag, bleek, slijmerig. Een zieke waterplant sleepte zich met moeite

Raam. Jaargang 1967

(13)

voort. Slierten van een reusachtige kwal gleden in de zonneschijn. En de jongen sloeg maar door, tot aan zijn middel in het water, alsof hij op dit ene ogenblik afrekende, meedogenloos, en voorgoed. met alle vijanden uit verleden en toekomst.

Maurits, schreeuwde zij, hou op Maurits! Hij leek immuun voor de stank die langzaam door de luchtverplaatsing over de omgeving neerdaalde. Ten slotte was het monster geveld. Hijgend stond hij met het wapen in zijn hand, een ridder na het duel. Toen stapte hij uit het vergiftigde water. Dat stomme kuifje was nat geworden. Zijn hemd was bevlekt. Een besmettelijke ziekte, een epidemie ging aan wal. Op de krib stond het meisje over te geven, snoepjes van onderweg, broodjes. Ze braakte walging, onmacht en angst, vooral angst uit. Op de rivier gleed een plezierboot voorbij, tweedeks. De passagiers lagen in de zon op deze verrukkelijke zomerdag, hingen over de railing, genoten van wind en water en het schitterende panorama, immense polders met koeien, torens in de verte, een blauwe zoom van bossen aan de horizon.

Kijk, daar zijn er een paar aan het zwemmen, laat ze maar oppassen. IJs, riep een wit jasje, ijs, cola, limonade. Op de achtersteven spuwde een jongen in het kielzog dat openwaaierde naar de oevers toe. Het meisje stond krom gebogen. Haar ingewanden scheurden. Water dreef uit haar ogen.

Blijf van me af, kreunde ze toen de jongen een hand op haar rug legde. Hij slingerde zijn vernietigingswerktuig het water in voorbij het verminkte kadaver. Pas tóen voelde hij zich ook misselijk worden, stank van verrotting en braaksel kneep in zijn maag.

Hij zuchtte diep, hield het tegen.

Wat doe jij toch vreselijke dingen, zei ze met tranen in haar ogen. Daardoor werden de dingen wazig, de weilanden, de rivier; alles rondom begon te bewegen, de hoge stugge schoorstenen van de fabrieken stonden te trillen, het broekje van de jongen stond bol van spanning. - Waarom doe jij toch zo'n vreselijke dingen? - Ze kon weer rechtop staan, geen krampen trokken haar ruggegraat meer krom. Ze keek naar haar eigen braaksel op het bazalt, naar de verontreinigde witte benen van de jongen die hulpeloos stond

Raam. Jaargang 1967

(14)

met afhangende armen. - Waarom doe je dat nou?

...ze stond met haar handen aan haar ogen te wrijven, waar heeft ze haar zakdoek dan, dacht ik, maar zo'n onnozel klein doekje, daar heb je toch niks aan, ik trok mijn zakdoek tussen de expeditie-materialen uit, ze had er straks haar neus mee gesnoten, maar nu weerde ze me af met twee uitgestrekte handen, je bent helemaal vies, riep ze, en ze liep weg de zwarte blokken van de pier af, je zit helemaal vol darmen. Dat was verschrikkelijk overdreven, niéts van de hond had mij aangeraakt, ik voelde me wel ontzettend opgewonden, ik heb het gedaan, zei ik, omdat... ga je wassen, riep ze, je mag zo niet bij me komen, het water was nu overal bevuild, de wormen van het kadaver spoelden naar de oever, spoelden naar de bedding, naar de plezierboot waar mensen tegen ons stonden te wuiven, wij wuifden niet terug, ik zag een pomp in een wei, een zwengel, een bak, Moniek bleef staan alsof ze voor altijd weg zou hollen als ik me niet ging wassen, ik gooide mijn broek over mijn schouder, de zwengel piepte, de zuiger tastte vergeefs naar grondwater, in de zomer zoveel meter beneden het oppervlak, water, water, nog nooit had ik zo verlangd naar water; had ik een stok voor een rots, een toverwoord voor een bron, eindelijk liep een dun straaltje uit de bek van de pomp, opgezogen uit de diepte, het groeide bij elke slag aan tot een stevige stroom, ik spoelde allereerst mijn mond, spoelde vuiligheid uit mijn keelgat, ik wreef het stuk zeep tot schuim, spoelde armen en benen af en mijn gezicht spoelde ik af, ik waste mijn haren. Want ik had gevochten met de dood.

Waarom deed je dat nou, ik weet 't niet, ik sloeg de dood stuk, de rivier was mooi, het water glinsterde in de zon, de boten waren mooi, de koeien en de meeuwen, het zand en de kiezelstenen waren mooi, de wolken en de bloemen waren mooi, en Moniek was mooi, haar zwarte haren, haar donkere ogen, haar huid zo zacht dat kan ik nooit zeggen, masseer de rode strepen. Waarom deed ik dat, ik sloeg de dood in stukken, de verrotting, het bederf, de verregaande staat van ontbinding, de trieste balans in de krant,

Raam. Jaargang 1967

(15)

weer eist het water zijn slachtoffers, de dood slaat toe, maar ik heb óók toegeslagen, mijn leven gewaagd om de dood te vernielen, en geranseld heb ik zijn handlangers, degenen die honden verzuipen en katten in een zak met stenen, jagers die fazanten uit de lucht wegknallen dat de veren stuiven, moordenaars met voorbedachten rade, sluipschutters. Masseer de rode strepen, ik zou haar wel helemaal willen masseren, met schild en zwaard mij opstellen voor elke vijand, zichtbaar en onzichtbaar die haar belaagt, nu ruik je weer lekker, zei ze toen ik naast haar kwam zitten in mijn onbesmette spijkerbroek, ze leunde met een wang op mijn schouder, waarom deed je dat nou eigenlijk, ik wou mijn bottige schouders niet optrekken om haar wang niet weg te jagen, ik zat heel stil, sloeg een arm om haar middel, 'k weet niet, zei ik, ik vond het zo vies, het hoorde hier niet thuis, zo zaten we nog een poosje, we hadden geen zin meer om nog in het water te gaan...

We moeten nu afscheid nemen van de rivier, zei de jongen. Stroomopwaarts en stroomafwaarts groetten ze het water, de bergen en de oceaan. De rookstrepen van de boten bleven als grijze mist hangen tegen de bossen aan de horizon. De jongen gooide een kiezelsteen in het water. Op steenworpsafstand konden ze de plons horen, het was meer een snik zonder tranen. Toen keerden ze terug naar de bewoonde wereld, d.i. waar de wereld bewoond was met mensen.

Best mogelijk dat we nu iemand tegenkomen, om deze tijd gaan ze de koeien melken.

Ze kwamen dan ook mensen tegen. Auto's met een aanhangkarretje vol melkbussen die tegen elkaar opbotsten op de oneffen zandweg. Bromfietsen, voor en achter beladen. Mannen legden stalen kokers om de rose spenen van geduldige beesten. - Ik snap niet dat die dieren daar zo rustig onder blijven, zei het meisje, doet dat geen pijn? - De motor zoog de uiers leeg. Mannen in overal hielden de wacht bij de koeien, keken de jongen en het meisje na, draaiden hun hoofden langzaam mee zoals de dieren

Raam. Jaargang 1967

(16)

deden, een jongen en een meisje in de polder, te klein om te vrijen, te groot om geen achterdocht op te wekken. Toen ze de vuilnisbelt passeerden legde de jongen een hand op zijn borstzak. Waarom was de maagd niet gespáárd gebleven voor het vuur.

Waarom had de almachtige de vlammen niet geslagen in de gezichten van de schijnheilige rechters, prelaten en hertogen. Honderdjarige oorlog, rouaan, bourgondië, haar ziel steeg ten hemel. - Blaas eens zo hard je kunt! - Hij hield een uitgebloeide paardebloem voor haar mond. Haar lippen waren vochtig ondanks de warmte. Ze kwam adem tekort. Ze schoot bovendien in een lach toen het mislukte. - Je wordt geen honderd jaar, zei hij ernstig. Ik trouwens ook niet. Heb je die pluisjes wel eens goed bekeken? - Hij ving er een in zijn hand, hield zijn vergrootglas erboven. - Zie je, net een parachute waar een bom aan hangt. - De lijnen in zijn hand werden groeven, gleuven, zijn huid dreigde te schilferen. Hij blies het pluisje weg, en omdat ze zo vlakbij hem stond, oog in oog, bracht hij het vergrootglas op ooghoogte. Hij keek in de diepte, een ronde diepe put waar donker water in spiegelde. - Je wordt er niet mooier op, zei ze, je spalkt je oog heel lelijk open. Ze moest ineens weer lachen om de sproeten, het kuifje, de volgepropte zakken van zijn spijkerbroek vol avontuur.

Voorovergebogen liep hij langs de berm, plukte paardebloemen die nog bloeiden, paarse pinksterbloemen, waagde zijn leven voor een gele lis, rukte dovenetels uit de grond, alles was mooi, boterbloeen, wilde viooltjes, en zomaar gras daartussen, kamille. Hij stopte haar de bos in haar handen.

- Om het goed te maken.

- Wat?

Hij haalde zijn schouders op.

Vóór hen stond nu weer de wal waarachter het wantrouwende dorp op de loer lag.

‘Ik had een waterdicht alibi, dacht hij, de pompbediende kan bewijzen dat ik er alleen op uitgetrokken ben.’ De paaltjes op de dijk waarlangs een draad gespannen was stonden donker tegen de hemel afgetekend. Vanuit de diepte was er nog niets te zien van huizen, zelfs van kerken niet, alleen die donkere

Raam. Jaargang 1967

(17)

palen, onbeweeglijke wachtposten. De hele dijk was afgezet om hun de weg te versperren, leden van de geheime dienst, spionnen. Ze slopen gehurkt tegen de helling op. Plat op zijn buik stak de jongen voorzichtig zijn hoofd boven de grashalmen uit.

De weg was veilig. Opnieuw tilde hij de draad zo hoog mogelijk op. Nergens mocht ze gekwetst worden, nergens en nooit. - Loop jij maar vooruit. - Daag, zei ze. Ze glimlachte, er viel plotseling een extra scheut licht in haar ogen. Hij kon het niet. Ze hadden een groot en ernstig geheim. Hij keek haar na. Haar sandalen klapten bij elke stap tegen haar voetzolen.

Toen fietste een agent met een zwarte hond de dijk op, hij hoefde haast niet te trappen, de hond trok. De man zag een kind dat bloemen had geplukt. Ze week uit naar de rand van de dijk. Hij zag een jongen in de berm. Die probeerde honderd jaar te worden. De jongen hield zijn adem in toen de doffe hondepoten passeerden vlak achter zijn rug. Hij ging geen millimeter opzij. Hij hoorde de hond hijgen. De agent fietste over de dijk. Er gebeurden vreemde dingen in de polder. Lijk aangespoeld.

Meisje aangerand. De agent fietste zorgeloos en angstaanjagend gewoon verder over de dijk. Het was mooi, zonnig weer. Wat kon er nu gebeuren op klaarlichte dag.

De jongen bleef nog een poosje zitten. Hij schuurde met een grasspriet zijn tong tot bloedens toe, spuwde het lichtrose speeksel ver van zich af tussen het gras, de bloemen. Toen stond hij op, daalde langs de klinkerweg af naar de hoofdstraat. Hij snoof weer de benzinelucht die om de pomp hing en dacht: ‘Ik kan met mijn brandglas een ramp veroorzaken. Met een gloeiend heet puntje van de zon kan ik de hele installatie in de lucht laten vliegen. Jongen veroorzaakt katastrofe. Enorme steekvlam doodt garagepersoneel. Toen men hem vroeg naar het motief van de misdaad haalde hij zijn schouders op, zomaar, 'k weet niet. Is het niet om razend te worden,

schreeuwde de rechter. Dit is wat er overbleef van de gloednieuwe garage. De verslagenheid onder de bevolking is groot.

De jongen passeerde het huis van het meisje, glimlachte, keek niet

Raam. Jaargang 1967

(18)

opzij. Hij had ineens zin om hard te hollen. Dus begon hij hard te hollen over het trottoir. Hij rammelde overal. Iedereen kon bijtijds opzij gaan voor het kompas, het brandglas, het mes, de maagd op zijn borst, onverslijtbare schoenzolen. Op die manier kon hij wel doorhollen naar het eind van de wereld. ‘En dat is dan precies waar ik nu sta als ik rond de hele aardbol ben gelopen’. Hij duwde een hekje open. Waar heb jij in godsnaam de hele middag uitgehangen, dat zou 't wel weer worden.

II

In geheel westeuropa heeft de aanhoudende regenval veel overlast veroorzaakt, de donau is buiten haar oevers getreden, zei de nieuwslezer met de papieren vol sensatie in zijn hand, en trok zich toen terug om een kijkje te geven op de ellende. Ook de rijn is buiten haar oevers getreden, ons land ondervindt van het water veel overlast, gehele streken staan onder water.

Dan moesten nu de uiterwaarden ook ondergelopen zijn. Het werd tijd om op onderzoek uit te gaan, de situatie in ogenschouw te nemen. Morgen was het zondag.

Hij zou de dijken gaan inspecteren samen met Moniek.

De jongen keek door het raam van zijn slaapkamer. Zelfs hier, achter de

beschermende wal van beton en bazalt, wies het water onrustbarend. In het maanlicht lagen plassen te blinken op het veld. Wilgen bogen gewillig onder het geweld van een matige tot krachtige, aan de kust harde tot stormachtige wind met windstoten van 72 kilometer per uur. De wereld werd bedreigd. Het water eiste reeds zoveel mensenlevens. Ook een stuk van het grasveld was ondergelopen. ‘Als het nu gaat vriezen heb ik een ijsbaan in de tuin’, dacht hij. Hij kon moeilijk van het raam weg.

Een maanlandschap, half in het duister. Kraters tot de rand gevuld met verraderlijk water. De wind floot door de kieren van het raam. Hij kreeg het koud. Terwijl hij in zijn bed stapte tikte hij tegen de maagd van orléans aan de muur. Het plaatje wiebelde.

Zo lééfde het een beetje. - Lig je er al in? riep een stem. - Jaa, riep hij terug van de overkant, langgerekt, schippers op zee, ahoi,

Raam. Jaargang 1967

(19)

dwars door het geweld van golven en wind. Wind was een geluidloze verplaatsing van lucht; de bomen, de huizen, dié maakten het lawaai.

- Het is hondeweer, zei de vader die zondag. Je zou met dit weer geen hond de straat opsturen. - Waarom heet het dan hondeweer, vroeg de jongen. - Het is noodweer, zei de vader, blij dat ik er niet door hoef.

Bingen, 327 plus 14, Koblenz 465 plus 32. Blanke straten, water klotst tegen de huizen, verdronken koeien, paarden, varkens, honden, katten; op zee een schip dat kapseist, vergaat met man en muis, de lijken spoelen wel aan wal. Keulen 481 plus 6. Zelfs op het overstroomde gazon spoelden vreemde voorwerpen aan, plastic vormpjes uit de zandbak van de buren, een papegaai, een olifant, de laatste tekenen van leven. Een schommel stond met stalen poten doelloos in het water. Boomkruinen, koud, naakt, grepen zich vast in de diepte. Twee dikke merels zaten aan de rand van het bedreigde gras ontgoocheld op regenwormen te wachten.

In de namiddag ritste de jongen zijn windjack toe tot aan zijn keel, het nylon ritselde. De hal versterkte het geluid. - Je gaat er toch niet uit met zo'n hondeweer, zei de vader. De jongen zette een petje op zijn smalle schedel. Hij werd een ander mens. Misschien waren er mensen of dieren in nood. - Mijn vader zei altijd, je moet je harden in weer en wind, zei de jongen tegen zijn vader. Hij trok de deur achter zich dicht. De man zag dat hij het petje vaster duwde op zijn gebogen hoofd. De regen kletterde tegen de deur op, sijpelde eronder door tot een plas op de zwarte tegels. Het water dringt de huizen binnen, mompelde de man. Hij legde een dweil voor de deur. Hij zag de jongen juist de hoek omgaan. Het jack stond bol, een raar gezicht boven die dunne benen.

Hij wachtte haar op bij de benzinepomp. Een zwarte cape met capuchon op twee knalrode kousen stak de straat over.

- Het dorp slaapt, zei de jongen, het snurkt, het leest de krant, het kijkt t.v. Kom maar. -

Raam. Jaargang 1967

(20)

Windkracht tien. Pas bovenop de dijk voelden ze windkracht tien. Ze moesten zich schrap zetten om staande te blijven. De rivier was zee geworden. Alles water, zover je kijken kon bij die grauwe lucht, bij die grauwe regen. Geen kalm meer dat uitnodigde tot bootje varen, maar een woedende zee, die stormliep tegen de dijk. Een rand van dor, bruin riet, takken, stukken hout. Een rand van smerig schuim. Het water schuimbekte van woede, omdat het hier zijn gang niet kon gaan nadat het ongehinderd de bedding had verlaten en kilometers vrij was doorgestroomd.

De jongen sloeg een arm om de schouders van het meisje. Ze wankelde als een te lichte boom in de storm. Bij windkracht tien werden auto's van de weg geveegd. Ze was definitief van hem na hun tocht naar de verboden rivier. - Ik vind het angstig, zei ze, overal water. Ik vind het angstiger dan de zee. Daar heb je de duinen nog. - Dus trok hij haar steviger tegen zich aan. De punt van haar capuchon reikte net tot aan zijn schouder. Ze keek zijdelings naar hem op. Waterdruppels stonden onder de zwarte rand van haar pony en ook aan haar wimpers trilden waterdruppels. Ze glimlachte. - En jij, vind jij het niet angstiger dan de zee?

- Het is geváárlijker. - Hij keek om zich heen. Eindeloos water tot aan de rivier, achter hem akkers met koolplanten in staat van ontbinding ook al onder water. De smalle dijk liep kwetsbaar tussen zeeën door. Tijd voor alarm was het, de noodklok, sirene, militairen met zandzakken. - Geváárlijker wel, maar ik ben er niet banger om.

- Alles is verdronken, zei ze. Zie je dat, alles is verdronken. - De zandweg de polder in was geslonken tot een strook, onder water liep hij door naar de rivier. De afzonderlijke plassen waren opgeslokt. De hekken waren verdronken, de koeien waren verdronken, alle vogels van toen waren verdronken, de kievit, de leeuwerik, en ook alle bloemen, de paardebloemen, kamille. Behalve de bos die ze in haar herbarium bewaarde als een heilig souvenir, waren alle bloemen verdronken.

Meeuwen waren verhuisd van de rivier naar de dijk, hingen klapwiekend in de lucht, zeilden plotseling weg. Ze krijsten. De leeuwerik zong, floot,

Raam. Jaargang 1967

(21)

tierelierde. De meeuwen krijsten.

‘Ik zal er niet hardop over praten, dacht de jongen, wat is er van die hond geworden.

Het vlees verrot, uit elkaar gevallen, vergaan, de botjes schoongespoeld, meegespoeld misschien, wit, zeer helder, opgenomen in de stroming naar de noordzee. Zomers ligt er een bot op het strand. De zee heeft het weer teruggeworpen. Een hond zet er zijn tanden in. Een hond loopt met een hondebeen, besnuffelt een hondeschedel.

Hoeveel schedels zouden er wel liggen op de bodem van de rivier, van de zee?’

- Je wordt te koud zo. We gaan lopen. - Hij moest schreeuwen tegen de storm op.

De wind gierde om hun lichamen, trachtte hen hier te verjagen. De wereld was volstrekt onbewoond. Alleen zij beiden trotseerden de elementen. Ook de zon ging schuil achter water. Hoe diep zou de zee van water zijn waardoor je moest

omhoogstijgen tot je de zon zag schijnen. - De zon is in ballingschap, zei hij. Het grote licht treurt om de regen. Het grote licht treurt om het water dat alles verdrinkt.

- Hij sprak tegen een lege ruimte, hoewel haar capuchon vlak bij hem was, de wind joeg de woorden weg. Rode kousen, zwarte broekspijpen werden kletsnat.

Ze passeerden een cafeetje ter halverhoogte van de dijk. Volledige vergunning.

Je keek zo de slaapkamers binnen. Een gordijn puilde uit een raam, zwaar van regen, het kon niet eens meer wapperen. Koffie is klaar. Zomers kon je er bootjes huren om te roeien op de plas die ook verzwolgen was mét het riet langs de oevers, de

waterlelies, de plompebladen. De dijk maakte hier een bocht, en daar, daar lag een roeiboot, met een ketting vastgemeerd aan een ijzeren paal, dobberend op de rand van bruin riet, van aangespoelde vuilnis.

- Een boot, zei de jongen verbaasd. Een mensenredder misschien, of een strandjutter, een zeerover. Hij keek om zich heen. Voor wie kon die boot anders bestemd zijn dan voor hen? Hij stapte al over de draad heen. Hij wou het zeegat uit.

Er zat geen slot aan de ketting. Het meisje aarzelde, heel klein daar op de dijk. De capuchon sloeg van haar hoofd. Haar haren lagen plat tegen

Raam. Jaargang 1967

(22)

een veel smaller gezicht dan zo even. Wind, kou, water deukten haar wangen in. De jongen liep terug, duwde de draad zo diep mogelijk naar beneden, gaf haar een hand.

Een rode kletsnatte kous stapte over. Haar zwarte broek was onder de knie vastgegespt. Ze stapte nu ook met haar andere been in het waterdichte gras.

- Ik vind het angstig, zei ze, je wilt toch niet gaan roeien, die boot is niet van jou, 't is veel te gevaarlijk. - Hij pakte haar met twee handen bij haar schouders. Haar gezicht was bleek. Hij had nog nooit twee ogen gezien zo donker als deze en zo bang.

- Luister Moniek, je hoeft niet bang te zijn. Je moet nóóit bang zijn. Als je ergens bang voor bent, ja, dan gaat het mis. En bovendien, ík ben er toch ook nog?

- Maar daarom hoef ik toch niet allemaal van die gevaarlijke dingen te doen?

Ze liet zich meetrekken, naar de doelloze roeiboot. Wie ging er nu spelevaren bij zo'n hondeweer. - Er staat water in, zei ze, als ik erin stap zinkt hij naar de bodem.

- Dat is van de regen, holle vaten zinken niet. - Hij hield de boot in evenwicht toen het meisje zich inscheepte voor de grote vaart, maakte de ketting los. - Een klein eindje maar, eerlijk, een klein eindje maar.

Haar angst was ongegrond. De boot dreef niet af. De storm klampte het schip met kracht tegen de oever aan. De jongen zette zich aan de riemen. Hij kwam een paar decimeter van de wal, maar terwijl hij de roeispanen uithaalde om flink kracht bij te zetten voor de volgende slag dreef de boot onweerstaanbaar terug tegen het gras op.

De jongen hijgde, probeerde opnieuw. Tegen deze stroom viel niet op te roeien. Zijn gezicht werd rood van inspanning, hij geneerde zich, een man die niet eens een boot baas kon en wat wind. Van Monieks wangen trok de bleekheid weg nu het niet lukte, nu er grond onder haar voeten bleef. Ze klemde zich niet meer zo krampachtig vast aan het bankje als een ter dood veroordeelde op weg naar het schavot. Ze hoefde de oneindige zee niet over. Hij zag haar opluchting, legde moedeloos de riemen neer en keerde zich om op het kletsnatte bankje: de

Raam. Jaargang 1967

(23)

verte was onbereikbaar. Met een beetje geluk kon je uren lang varen tot aan de rivier.

Over de rivier heen. Een ontdekkingstocht over de wateren.

- Ik vind het niet erg, zei ze tegen zijn teleurgesteld gezicht. Ze glimlachte met witte tanden omdat het niet hoefde; omdat hij zo teneergeslagen keek en dan kon een glimlach best wel eens helpen; omdat hij er met dat rare petje dat druppelde aan de klep zo komisch uitzag. En waarachtig, hij werd er helemaal vriendelijk van. Hij tilde haar uit de boot en dat ene ogenblik, zonder gewicht zwevend in de ruimte tussen gevaarlijke boot en veilige wal in twee sterke armen maakte haar zo zacht, zo helemaal weg van zichzelf dat ze even haar natte lippen op zijn natte lippen duwde.

Hij stond er een moment stokstijf van te kijken. Toen legde hij de ketting weer om de ijzeren paal, langzaam, langzamer dan nodig was.

Het bleef maar regenen. Veertig dagen en veertig nachten lang liet jahwe het regenen, zette hij de sluizen van de hemel open. Het meisje huiverde. Ze trappelde in het gras. Haar schoenen sopten in water. De zondvloed. De mensen klommen in de bomen, vluchtten naar de bergen. Ze moest het zich goed indenken. Het water klom tegen hun benen op, drukte zwaar op hun borst, het water steeg hun naar de keel, het vreselijke ogenblik dat ze water naar binnen zogen. Dan gingen ze kopje onder, roepend om hulp. Ze dreven rond, klampten zich aan elkaar vast. Wat een geschreeuw moest dat geweest zijn, niet om áán te horen. Maar jahwe hoorde het aan en verroerde zich niet. Ten slotte dreven alle mensen van de wereld, op de brave noach na, als lijken op het water. Niet om áán te zien. Maar jahwe zag het en verroerde zich niet. Grijsaards en baby's en alle dieren lagen met hun kop naar beneden in water te verrotten, zoals die hond in de draaikolk bij de krib.

Boven op de dijk stond plotseling een hond te blaffen, klein, grauwzwart, met een knorrige ouwemannetjeskop, telkens omkijkend of hij in de rug wel gedekt werd.

Het meisje legde een rode handschoen op de kletsnatte mouw van de jongen. - Wees

Raam. Jaargang 1967

(24)

maar niet bang, die doet niks, de lafbek. - Hij veegde zijn natte, roestige handen af aan weer zo'n grote lap, maar nu zaten er nog vouwen in. Toen ze over de afrastering heenstapten kwam een man de weg op in groene plastic regenjas met kap, een zeeman, een piraat, uit het café, even knorrig als de hond. - Wat voeren jullie daar uit? - Hij keek naar de boot, schommelend op het water.

- Moeten jullie soms verzuipen?

- De dijk is van iedereen, zei de jongen met een arm om haar middel.

- Pak ze! hitste de man tegen de hond. Het beest begon te grommen of het werkelijk gemeend was. Heel dapper zo vlakbij het baasje. - Wat een rotvent, zei de jongen terwijl ze terugliepen. De hond rende hen achterna, dreigde op veilige afstand met tanden in hun vlees, maakte zich uit de voeten toen de jongen een schijnbeweging maakte naar een steen in de berm. Met de tong uit zijn bek en knipperende ogen koos hij positie bij de piraat.

- Als-ie nog eens komt trap ik hem zijn buik kapot, mompelde de jongen. Moniek hoorde het niet. Ze huiverde niettemin. Allebei waren ze nat tot op hun huid. Wat een hondeweer, wat een heerlijk hondeweer. Achter de dijk leek het dorp nog steeds te slapen. Stel je voor dat de dijk bezweek. De hele streek onder water.

Als de grond maar niet instortte aangevreten door onzichtbare vloeden hier recht onder hun voeten. Ondanks manmoedig gedrag, heldhaftig optreden. Hij trok zijn arm vaster aan. Ze keek naar hem op. Ze was veilig zolang hij een arm om haar schouders hield.

III

- Er zij ijs, fluisterde de jongen met zijn mond vlak bij het raam dat onmiddellijk besloeg. - Er zij ijs, fluisterde hij over de wateren, het water dat het gazon verdronk en de velden achter hun tuin, en veel verder weg, achter de dijk, de wateren die rustig strak lagen, uitgewoed, vermoeid, nu de wind was gaan liggen, nu de

Raam. Jaargang 1967

(25)

kou uit Skandinavië uitstroomde naar zuidelijker streken. - Er zij ijs, fluisterde hij.

Je moest het niet schreeuwen. Grote dingen kwamen tot stand door een stem die fluisterde. - Er zij ijs.

En het werd avond en morgen en daar was ijs en het groeide op de ramen in koele bloemen die hij wegademde om te zien of het goed was. IJs op het ondergelopen gazon. IJs op de velden. Hij ging de tuin in. Bomen en struiken stil als de dood. Hij trapte de dunne laag op het water stuk. Een naakte arm van een weggespoelde pop begon even te drijven. Een eindje verder lag de andere arm. Allebei hadden ze hun houvast verloren. De jongen zag dat alles goed was. Bestendig weer, aanhoudende vorst, tijd om de schaatsen voor de dag te halen.

Toen hij die ene middag haar afhaalde stond ze al klaar met de schaatsen om haar nek. Ze hadden haast, alsof het metersdikke ijs zou kunnen smelten voor hun voeten het hadden gevoeld. - Er staat een stevige noordooster, zei de jongen, je ademt lucht uit Finland, bevroren meren, bossen, houthakkers, kolenbranders. - Toen lag plotseling de pool vóór hen, de noordelijke ijszee. Een paar meter beneden de dijkrand begon de onafzienbare ijsvlakte, strekte zich uit tot aan de horizon, vérder dan de horizon, tot aan de rivier, tot en mét de rivier en nog verder aan de andere kant. De wind had met het water gespeeld. Grote plekken hadden hardnekkig tegenstand geboden, daar lag het ijs in grijze rimpels. Andere stukken waren doodstil gestold tot donkere vloeren. De kanten stonden bol met witte randen, golven onverhoeds overvallen, ter plaatse bevroren. Geen gras, geen koeien, geen bloemen. Knotwilligen met ten berge gerezen haren, nu romp en voet verdronken waren en hun de adem werd afgesneden op dit westelijk halfrond. Geen geluid, geen beweging tot aan de verre rivier toe, de rivier die ook dicht zat, het scheepvaartverkeer was gestremd. Van deze enorme vlakte hadden de verantwoordelijke autoriteiten een ruimte afgepaald. Vlaggen woeien in constante bries. Muziek vloeide weg, horizontaal, verticaal een grijze lucht in. Vlaggen uit, een nationale feestdag. Schoorvoetend betrad het meisje de

pasgeschapen vloer. Ze haakte haar schaatsen van haar nek, bleef

Raam. Jaargang 1967

(26)

een ogenblik staan tussen enthousiaste kreten, een witte muts op zwart haar, een blauw jack. IJs moest heerlijk zijn, maar ze vond het niet heerlijk. Het was te wijd, te ver, te stil, te donker. Het werd niet begrensd door grasland, riet, boomgroepen die een baan konden insluiten tot een kleine wereld van gezelligheid en opwinding.

Dit was oneindig, aan boord gaan van een schip dat de oceaan bevoer en je kon niet meer terug.

De jongen snoerde haar veters vast. Ze zag zijn petje tegen haar knieën. Hij boog diep voor haar. Hij dacht: ‘Ik wil mijn handen op haar knieën leggen, haar aankijken en zeggen ik houd van je. Met gebogen hoofd snoerde hij de veters vast. Ze staarde in de verte. Van hoever had ze terug moeten komen om tegen hem te kunnen glimlachen.

Hun schaatsen sneden door het ijs. Ze maakten van de vlakte een baan, hij reed achter haar met zijn handen op haar heupen, ze hing stevig, soepel in zijn armen. Zo was het weer heerlijk.

De jongen bleef staan aan de rand van de afgebakende ruimte. Vlaggetjes wezen aan tot hoever het ijs betrouwbaar was. De vlaggetjes wapperden, ze wezen alle één richting uit wáár ze ook stonden en dat was naar de rivier, kilometers ver. Trillende vingers geboden: op naar de rivier! Hij liet haar los, draaide een wijde cirkel op het onbetreden gebied, ging de grenzen te buiten. - Daar mag je niet komen, zei ze. - Mogen? Ze hebben die vlaggetjes zomaar ergens neergezet, zo is de baan groot genoeg. Dacht je dat het ijs daar dunner was dan hier? De rivier zit zelfs dicht, zo lopen er overheen. - Opnieuw zette hij zich af. Wind in de rug, het ging vanzelf. Glad ijs, door geen mensenvoet geschonden. Scott maakte een barre tocht naar de zuidpool onder de grootste ontberingen. De jongen keerde terug bij het meisje. Ze keek boos.

Daar had ze moeite mee om boos te kijken toen hij bij haar terugkwam. Ze draaide hem de rug toe. Hij sloeg een arm om haar middel.

- Moniek - de wollen muts krieuwelde tegen zijn wang - kom mee. We gaan samen naar de rivier. Ik zweer je dat het ijs overal zo dik is als hier. - Hij hakte in de gladde vloer, splinters vlogen

Raam. Jaargang 1967

(27)

eraf. - Meters dik. Moniek. Ze zouden moeten heien om er door te komen. Dáár hebben we het rijk alleen. - Een vreemd land, dacht hij, een rijk door niemand nog ontdekt. Hij draaide haar gezicht met twee koude handen naar zich toe. Ze keek hem niet aan. Haar ogen lagen verborgen onder haar wimpers. - Je moet niet báng zijn, ik ben er toch ook nog!

Ik moet van haar scheiden, dacht hij, een man laat zijn liefste achter om een nieuw rijk te ontdekken. Hij volgt het spoor van de wind, van een V-formatie ganzen in de lucht, de nekken gestrekt naar de verte.

- Tot straks, zei de jongen. Hij tikte haar op haar witte muts. Een ontzettend vluchtig afscheid. Nu keek ze hem aan. Ik mag me niet laten weerhouden door haar ogen, dacht hij. Hij glimlachte bemoedigend, maak je maar niet bezorgd. Haar gezicht bleef ernstig, ze tuurde over de onbewoonde wereld, ze werd nog kleiner dan ze al was.

Toen hij zich uit de voeten maakte, snel, haastig, met brede streken, bang om teruggeroepen te worden, keek ze hem na. Hij had de wind in de rug. Hij verdween in de ontzaglijke ruimte. Hij werd een donkere smalle gestalte, een dunne boom die boven water was gebleven met zwiepende takken. En toen kon het net zo goed een zwarte vogel zijn, neergestreken op het ijs, een kraai. - Kom in de slinger, riepen ze, Moniek, kom in de slinger! - Ze haakte dan maar in. Ze keek zijdelings over het poolgebied. Niets bewoog meer. Ze voelde zich volkomen alleen in de vrolijke troep.

Ze had moeite om vast te houden toen de koploper plotseling zwenkte en de hele sliert gillend over de baan slingerde.

‘Wie heeft zich ooit zo gevoeld als ik, dacht de jongen. Een eenzame poolreiziger heeft zich losgemaakt van de expeditie om de eerste te zijn.’ De elementen waren hem goedgezind, gaven hem een stootje in de rug. De wind stuwde hem voort. Hij moest zelfs afremmen met doorgeknikte knieën. Een magere jongen met x-benen, een strakke broek en een floddertrui van zwart. Niet overal was het ijs gaaf, natuurlijk niet. Hij stuurde tussen witte vlak-

Raam. Jaargang 1967

(28)

ken door waar het water nog scheen adem te halen door luchtbellen, sluizen breekbaar als glas waarmee het water ondergronds naar adem hapte. Daar was het ijs broos.

Pas op voor luchtbellen. Pas op voor scheuren. Pas op voor riet dat je laat struikelen, je valt een ster in het ijs. Rietpluimen, rillend van kou, staken boven de oppervlakte uit. Daaronder liep dan een sloot, het ijs was er een tint donkerder, het water dieper.

Rietpluimen, daar moest dan zo'n verdronken kolk zijn die zomers, van de dijk af gezien, als een spiegel lag te glanzen in de groene weiden. De kolken waren diep.

Waar waren de dieren gebleven?

Hij remde af, het spoor sneed in het ijs, hij draaide zich om. Op de dijk woei als een wimpeltje op een ver schip de vlag van de ijsclub. Koning winter regeert. ‘Maar ík ben de baas, dacht hij, hoe kun je nu baantjes blijven rijden en maar rond en maar rond als de hele polder bevroren is tot en met de rivier toe?’ Met de wind kwam vaag muziek mee. Hier schreeuwden alleen een aantal meeuwen. Wat hadden die hier te zoeken nu alle leven bevroren was. Vissen, kikkers en kevers, allemaal in diepvries.

Ongelooflijk dat na deze dodelijke epidemie er weer leven zou zijn in sloot en plas.

Bloemen zouden zich voorzichtig oprichten, amfibieën traag knipperen tegen het licht, een salamander, stekelbaarsjes in een open sloot, waterlelies op de kolken, volslagen ongelooflijk als je dit zag. Jammer dat Moniek zo bang was, waarom was ze zo bang. Hij keek om zich heen, alleen op de wereld, ijs, grauwe lucht.

De jongen werd bang. De meeuwen bleven cirkelen om hem heen. Aasgieren. De ogen uitpikken, de lever. Op een rijtje zwarte palen zaten zwarte kraaien vastbesloten en geduldig te wachten tot de reiziger ineen zou storten. Hij was gewapend. Hij was voorzien van proviand. Met moeite trok hij uit een broekzak een plastic zakje met brood, brood met kaas. Hij trok het brood in stukken. De meeuwen vingen het in de lucht op. Ook de kraaien vlogen gulzig toe. Ineens was de lucht vol vogels, grauw, zwart, groot. Een menigte vloog hem om de oren, belaagde hem. Hij slingerde brokken brood van zich af. Dit was geen vogeltjes voeren voor

Raam. Jaargang 1967

(29)

je plezier. Dit was afweren, het vege lijf verdedigen tegen een overmachtige vijand.

Wierp hij naar rechts, dan doken meeuwen met vlijmscherpe snavels roofzuchtig naar het brood in zijn linkerhand, sloegen hun dolken in zijn vlees. Wierp hij naar links, dan... De vijand wil bloed zien, dacht hij, en hij herstelde zich. Een gevecht op leven en dood. Hij maakte een schijnbeweging met beide armen tegelijk, slingerde, toen de vogels opnieuw opdrongen, een zwiepende lasso boven zijn hoofd, liet hem vieren. In het gedrang van de terugdeinzende vogels trof de zweep doel. Een kuifmeeuw stortte neer op het ijs. Eén vleugel hing er uitgespreid bij. De meeuw klapwiekte heftig met de andere vleugel. Het resultaat was een rondvlucht, een rondedans, een dodendans op een gladde vloer. Het kabeltouw had de vogel ook nog dieper getroffen, onderhuidse kneuzingen aangericht waar je geen oog voor hebt. De meeuw ging scheefhangen, lag doodstil met gestrekte hals en treurige ogen, zag de jongen. De ogen bewogen nog even, dát had je niet moeten doen. Toen was het afgelopen met wind, wolken, zeilen, water, duiken, vis, schreeuwen, zon.

Was dat nou wel nodig geweest? Hij keek om zich heen: wat meeuwen en kraaien, hongerige koukleumen. Waren die anderen allemaal op de vlucht geslagen? - Ik geloof dat het er eigenlijk niet zoveel waren, mompelde hij, ik heb hun sterkte overschat omdat ik bang was. - Hij schaamde zich. Geen mens had het gezien, maar zijn angst had iemand het leven gekost. Hij maakte een propje van het plastic zakje.

De wind blies het over het ijs. Schaarse vogels zeilden het na, een lokaas, een list.

De jongen herademde. Een tocht vol gevaren. Het slachtoffer overleed aan de bekomen verwondingen. Hij tilde de gestorven meeuw van het ijs. Daar had hij twee handen voor nodig. De kop bungelde er nog bij voor evenveel. Het beest lag warm op zijn handen. Hij schrok, zo warm als het beest op zijn blote handen lag. Schaatsend droeg hij de meeuw op zijn handen voor zich uit. Een misdadiger die geen raad weet om het lijk te verbergen. Een toevallige voorbijganger droeg het verminkte kinderlijkje naar de radeloze moeder.

Raam. Jaargang 1967

(30)

Een groepje rietstengels boven water gebleven, daar kon hij de vogel te ruste leggen.

Hij boog de kop van de meeuw in de borstveren. Zo leek het dier het niet zo koud te hebben tussen het bosje riet waar de wind door floot. Stengels knapten af. Hij bedekte de dode met spaarzaam riet. Rechtop bleef hij bij het graf staan. Het vroor dat het kraakte, hogedrukgebied uit Skandinavië. De eend zou ook bevriezen. Pas wanneer het ging dooien zou het lichaam zich ontbinden, meegespoeld op het water. De jongen dacht aan het kadaver van de hond. Voor het laatst boog hij zich over het graf, aaide de meeuw over zijn kop.

- Daag, je was een mooie vogel. Ik heb het niet expres gedaan. Je zult in onze herinnering blijven voortleven als een plichtsgetrouwe vogel. Ik zal aan je blijven denken als aan een mooie, slanke, warme vogel.

Zijn woorden klonken vreemd in de eindeloze stilte. Hij voelde zich eenzaam. Hij duwde het petje vaster op zijn hoofd, tuurde in de verte. Vaag waren de klippen zichtbaar van de rivier die op hem wachtte. Langzaam, veel te langzaam met zo'n lekkere wind in de rug zette hij zijn tocht voort.

De vorst had de rivier flink op zijn huid gezeten. Tegenspartelen had niet gebaat.

Schots en scheef staken uit het langgerekte monster de schubben omhoog. Onderhuids wachtte het water grimmig zijn kans af. Hier begint de wildernis, dacht de jongen, poolvlakte, ijsberenjacht, scheuren en afgronden, plotseling hoorden de mannen een kreet; tot hun ontzetting. Hij mocht niet opnieuw bang worden. Hij hing zijn schaatsen om zijn nek. Het was een vreemd gevoel weer vaste grond onder zijn botten te voelen.

Zijn platte zolen stampten op het ijs, een massieve, betrouwbare ondergrond. De rivier zát. Enkele kilometers verder had men een weg gebaand naar de stad, voor auto's zelf. Een foto in de krant, de kade afgezet met nieuwsgierigen, auto's midden op de rivier. Onnozel om alleen maar nieuwsgierig te zijn. Was Moniek maar hier om dit mee te maken, de eerste overtocht. Meeuwen cirkelden op een afstand om hem heen, stieten kreten uit, pas op? goed zo?

Hij was de eerste die hier het water overstak. Want dít realiseerde

Raam. Jaargang 1967

(31)

hij zich uitdrukkelijk: ik steek wáter over, water stroomt onzichtbaar, diep onder mij door, het is ijskoud, het kan je de adem afsnijden, maar nú is het machteloos. Hier bij zo'n krib waar de schotsen nu tegen elkaar zijn opgebotst lag toen een hond in water te rotten, ga je wassen riep Moniek.

En dit vond hij zelf het vreemde: het avontuur greep hem niet zo aan als hij gehoopt had. Een nieuwe weg naar de andere oever, het was niet zo wereldschokkend.

Misschien kwam het door gebrek aan publieke belangstelling. Moniek alleen was al genoeg geweest. Vaag kwam het ook door het gevecht met de vogels. Door de dode meeuw tussen het riet. Met die meeuw had hij iets dierbaars onherstelbaar achter zich gelaten. Hij liep, schuifelde, gleed, hij had verstand van ijs. Schollen die aan elkaar gegroeid waren. Donkere spiegelgladde plekken als wonden. Hij vermeed de luchtbellen. Hier moest ongeveer het midden van de rivier zijn. Nu goed, het midden van de rivier, en wat dan nog. Midden op de rivier dus bleef hij staan. In de verte zag hij vaag de boog van de brug. Zó voer een schipper de brug dus tegemoet, beetje links, beetje rechts, de jongen draaide aan het stuurwiel. Aan beide kanten oneindige polders. Zelfverzekerd ging hij verder. Wees ijsschotsen, weer kribben, hij had het volbracht. Als je niet bang was kon je niets gebeuren. Geweldig als je het las in de krant: 15-jarige jongen alléén over de rivier. Het was niet geváárlijk genoeg om trots op te zijn, niks voor een interview, een journaal, hoe voelde u zich wel daar midden op de rivier, och gewoon, ik dacht aan háár en aan een meeuw, een kuifmeeuw tussen het riet; een ijzeren zelfbeheersing geachte luisteraars.

De jongen ging zitten op een wal van schotsen, hij rekte zijn armen uit, een kever met lange poten boven en onder. Nu nog de weg terug. Hij zag nu alles met andere ogen, van een ander gezichtspunt. Geen mens kon dit in elk geval zeggen: ik stond midden op de rivier en keek landinwaarts. Een grijze lucht. Geen zon. Geen regen.

Geen sneeuw. Een metalen bodem. Langzaam ging de middag voorbij. Geen nevels.

Geen schemering nog, maar langzaamaan daalde de avond over de aarde, daalde de

Raam. Jaargang 1967

(32)

avond boven uit de grauwe lucht naar de aarde. Hij wist wel beter, maar toch, op dit moment, op deze plaats, was het normaal dat de grauwe lucht naar beneden zakte en dát was dan de duisternis. Nergens een spoor van mensen. Geen teken van leven.

Geen ijsbaan met vlaggetjes, geen muziek, geen stemmen. Waar zou Moniek zijn.

Altijd maar in de ronde kring daar staat een aardig meisje? Moniek aan de hand van wie allemaal en ze was van hém. Dat werd een onverdraaglijke gedachte, Moniek in de armen van wie allemaal, leunend, onbekommerd. Het was zijn eigen schuld, hij had haar in de steek gelaten.

De jongen stond op. De tocht was gelukt. Hij voelde zich nerveus. - Het is tijd mannen, zei hij. De meeuwen krijsten toen hij voor de tweede keer de rivier betrad.

Schuwe vogels? Moniek, dát was een schuwe vogel.

...waar zou hij nu zijn, in een oogopslag was hij in het niets verdwenen, weggevoerd, aangelokt door de verre rivier, altijd wou hij naar de rivier, naar het water, lente zomer herfst winter, het was heerlijk toen aan het water maar hij bedierf mijn plezier met die dooie hond, ik vond het zo vies en met dat bootje was hij stellig naar zee gevaren. Het laatste wat ik van hem zag waren zijn armen, hij leek een donkere vogel die heel ver weg op het ijs neerstreek, ik moest niet bang zijn, maar nu is hij weg, en dus kan ik er niets aan doen dat ik bang ben, ik maak me los uit de slinger, het gat wordt gauw genoeg opgevuld, ik ga bij een vlaggetje staan, ik ben moe, doe nou mee Moniek, roepen ze als ze langs komen, doe nou mee jô, het vlaggetje wappert vrolijk richting rivier, als ik zo dapper was als hij dan zou ik hem helemaal alleen achterna gaan, ik durf niet, nooit. Hoe zou het met hem gaan: hij bereikt over de ondergelopen weilanden de rivier, hij zoekt zich een weg naar de overkant, dwars over de stroom heen, ook dat lukt hem, wat zou hem niet lukken, dan is hij zo trots dat hij alle voorzichtigheid uit het oog verliest, wakken, luchtbellen, ze gaan er wel met auto's over maar zeker zijn er wakken, plekken waar het ijslaagje verraderlijk dun is, je kunt er niets

Raam. Jaargang 1967

(33)

van zien, midden op de rivier wordt het hem te machtig, hij het opperhoofd, de grote leider, aanschouwt deze pionier, roept hij uit met uitgestrekte armen, jongeman baant zich een weg naar de noordpool, of zoiets, dat roept hij zeker uit, en dan gaat hij als een gek staan te springen, een rondedans met zijn lange zwarte benen en rammelen doet hij natuurlijk ook, wie weet wat er allemaal in zijn zakken zit, meeuwen zeilen verwonderd rond hem heen, een natuurverchijnsel, dat is hij, ik kan het weten, ik heb in zijn armen gelegen, bij elke stap schiet er een ster in het ijs, hij danst het ijs murw, daaronder ligt het water op de loer, van de bergen naar de oceaan, als hij dat maar goed beseft, maar hij heeft alles vergeten, hij heeft ook mij vergeten en ik had hem nog wel gekust, het ijs begint te deinen, het komt weer in zijn element, plotseling trapt hij het aan stukken, daar in die dodelijke verlatenheid schiet hij naar beneden, het water stormt op hem af, hij probeert zich vast te klampen aan het ijs, het biedt geen houvast, het is te dik, hij hangt met zijn schouders tegen een ijzige wal glad en afstotelijk, zijn onderlijf ligt horizontaal in de hevige trek van de rivier, hij hijgt, zijn adem dampt boven het water uit, hij roept om hulp, geen mens die hem hoort, zijn stem komt ook van zo laag, Moniek, en dat zijn zijn laatste woorden, het petje valt van zijn hoofd, langzaam maar o zo zeker glijden zijn armen van het ijs, het is zo verschrikkelijk koud daar beneden waar de stroom aan zijn benen trekt, het beste is maar los te laten, het water stijgt naar zijn nek, het snijdt hem de adem af, niets kan hem meer helpen, de lasso niet, het mes niet, de maagd van orléans niet, en ik ook niet, het laatste wat je van hem ziet is zijn blonde kuifje, hij steekt geen hand meer boven het water uit, grijpt niet meer in de leegte om een houvast, hij geeft zich over aan de dood, ik durf het woord haast niet te denken, de dood. Kom nou in de slinger Moniek, schreeuwt de slinger, een jongen schaatst naar me toe, sproeit ijssplinters over mijn schoenen, is-ie nog niet terug, wat een stomme vraag. Alsof ik niet hand in hand met Maurits zou zweven over de vlakte als hij weer terug was, kussen zou ik hem, mond op mond, mijn armen om zijn nek slaan,

Raam. Jaargang 1967

(34)

het petje van zijn hoofd wippen en met mijn vingers over zijn haren strijken, dat stoppelige kuifje, een schedel met deuken, een gezicht met sproeten zomer en winter, een hard, benig lichaam, ik weet dat ik zacht ben, ik zou hem opsluiten in mijn zachtheid zodat hij mij nooit meer alleen zou laten. Zullen we samen, vraagt de idioot, ik kijk een andere kant uit, ik schud mijn hoofd, dat is of er een rilling vanuit mijn diepste diepte uitmondt in mijn hals, ik heb het koud, maar Maurits is aangekomen in de ijzige kou van de dood, hij was een man om nóóit dood te gaan, wie het gevaar bemint zal er in omkomen, om te lachen voor een man als Maurits, het leven is de moeite niet waard zonder gevaar, een mes, een strijdbijl, een revolver, een nachtelijk vuur, striemen op je huid, hij masseerde de rode strepen en werd verlegen, ik zou hem opsluiten in zachtheid. Het is te laat nu, onder het ijs sleept de stroom hem mee, ik zie hem achterover in het water liggen, met gesloten ogen, rossige wimpers, of met openstaande ogen die niets meer zien, zijn gezicht schuift tegen de onderkant van het ijs, zijn mond staat open, het water spoelt zijn keel binnen, de rivier vult hem boordevol met water, maag en darmen en alle aderen, alle bloedvaten worden verzadigd van water in armen en benen tot in de toppen van zijn vingers, tot aan zijn schedel toe, het lichaam drijft naar zee, het blijft haken aan een klip, een uitloper van een pier van bazalt, daar dobbert het onder water tot het ijs is gedooid, dan dobbert het boven op het water, een lichaam aangespoeld, een gruwelijke vondst. Kom nou mee, Moniek. Ik hield een ogenblik de dodenwacht, ik wil niet verder meer denken, ik grijp iemand om zijn middel vast aan het koord van een jack, ik schaats mee in de lange sliert, ik kijk naar het ijs, het is witbestoven, er lopen overal barsten in, scheuren naar links en rechts, het is ook zo'n lange sliert, het lijkt wel of ze de vloer met alle geweld kapot willen hebben.

Raam. Jaargang 1967

(35)

IV

Doodstil lag de baan nu, leeg, verlaten. Het was nog volop dag. Vier uur in de middag.

Zelfs van schemering kon je nog niet spreken. Tijd genoeg voor de ijspret, het typisch hollandse wintervermaak op de gladde ijzers. Op een uitloper van de baan stond een man zijn kraam af te breken, een man in blauwe schipperstrui, een leren muts met oorwarmers. Schragen, een brede plank met vlekken. Voorovergebogen rolde hij met beide handen een groot stuk tentzeil op. Hij kon het nauwelijks hanteren alleen.

Een ouwelijke hond stak geen poot uit, tilde een achterpoot op, het was nu toch maar rommel wat er overbleef van de gezellige instuif. De man zette een kistje met cola, seven up, bier, op zijn schouder, sjouwde tegen de dijk op. De flesjes rinkelden, een vreemd geluid in de doodse stilte, in de volkomen open lucht. Tinkelende belletjes in de vrije natuur. Hij zette de kist in een schuur bij het café. De hond liep doelloos in zijn voetspoor. Zo ruimde de man het tentje weer op. De laatste keer droeg hij een zwarte rol op zijn rechter schouder en in zijn linkerhand vier vlaggetjes, rood wit blauw, maar wapperen deden ze niet meer. Toen alles binnen lag keek hij nog eens vanaf de dijk over de verdronken, de bevroren uiterwaarden, uitlopend in de oneindigheid naar alle kanten, somber, gevaarlijk. Op de baan waren vlaggetjes achtergebleven, ook al doelloos nu iedereen was weggevlucht. Voor de laatste keer ging de man het ijs op. Hij trok de vlaggen eruit, rukte, brak er een paar die

vastgevroren zaten in stukken. De hond struikelde achter hem aan, de hele baan rond.

De man liep met een arm vol vlaggetjes als kleurige, dode vogels die hun veren lieten hangen.

Opeens begon de hond te blaffen. Uit de oneindigheid kwam een jongen aangewaaid, zwart, smal, een petje op zijn hoofd. Hoe dichter bij hij kwam, hoe sneller hij over het ijs vloog. Met z'n tweeën wachtten ze hem op. Alle vlaggetjes hingen halfstok in de arm van de man. De splinters spatten eraf toen de jongen, vlakbij, de hielen in het ijs hakte. Hij hijgde, blies stoom af in

Raam. Jaargang 1967

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het enige waarnaar gestreefd wordt is het personeel een stem te ge- ven in de bepaling van de speelruimte van het sociale beleid der onderne- mingsdirectie en de

Wanneer de ingenieur voor het eerst een val gespannen heeft, overigens zonder dat zijn vrouw er iets van weet, blijft Irza er instinktmatig uit de buurt en zit ‘met open ogen eerst

17. Hoe dan ook, als vak of als vak om het vak, het schrijven is geen vak, maar een vraag. Het bestaat alleen op de wijze van vraag en poging. Het is niet identiek met zich zelf,

Robinson zegt van deze gemeenschap: ‘Ze wees naar God als de grond van alle persoonlijke betrekkingen en van al het zijn, maar maakte daarbij duidelijk, dat een mens alleen die

De mobiliteit van de dialektiek tussen buiten en binnen beoogt identiteit als resultaat. Identiteit sluit tweeheid, dus non-identiteit in, ook wanneer zij niet louter een

Na maanden zag ik Harry weer eens, hij had al die tijd voor de kamer heen en weer lopen draaien, hij kon niet naar binnen, maar nu kwam hij opeens de kamer in en ging in de lila

Tegenover de wat paranoïde veronderstelling dat we op ieder moment gemanipuleerd en tot één dimensie platgedrukt worden door superslimme technokraten, zou ik graag eens de veel

Nauwelijks hoort deze echter het dreunen van het rijtuig in de straat niet meer, of hij komt den trap af om Rosemarijntje te zien, welke terug gekomen is om schaar en vingerhoed