• No results found

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg · dbnl"

Copied!
141
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Chr. van Abkoude

bron

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg. Met illustraties van Rie Reinderhoff. Gebr. Kluitman, Alkmaar ca. 1937 (7de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abko001bobz07_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Plotseling vlogen ze overeind en bestormden den trein.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(3)

Eerste hoofdstuk

Op een mooi bovenhuis in een der buitenwijken van Rotterdam woonde mevrouw Versteeg met haar zoon Robert, die ongeveer dertien jaar oud was. Robert, meestal kortweg Bob genoemd, was een stevige, gespierde jongen, groot voor zijn leeftijd en schrander van voorkomen. Een fris rode blos lag over zijn bolle wangen verspreid en uit zijn schitterende, donkere ogen straalde een gloed van vrolijke levensblijheid.

Bob - zo zullen we hem ook maar noemen - had ravenzwart krulhaar, waarop hij zijn strohoed altijd enigszins schuin zette. Hij droeg een blauw gestreept sporthemd met een losse, zwierige das. In zijn hele houding had hij iets onverschilligs, ook in de manier, waarop hij zijn kleding droeg. Toch zag Bob er niet slordig uit, daarvoor zorgde zijn liefhebbende moeder wel, hoewel het haar vaak moeite genoeg kostte, om haar robbedoes van een jongen steeds behoorlijk voor den dag te laten komen.

Mevrouw Versteeg was sinds

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(4)

enige jaren weduwe. Haar man had haar als rijkstelegrafist een klein pensioen nagelaten, waarmee zij met grote zuinigheid fatsoenlijk kon rondkomen. Het gezin was niet groot en bestond, behalve haarzelve en Bob, nog uit een oude, dove keukenmeid. Mietje, zo heette deze, was een goede ziel, die iedereen glad verkeerd verstond en daarom dan ook maar heel weinig sprak. Zij was al van Bob's geboorte af in huis geweest en dacht er niet aan van hier te vertrekken. Op den dag, dat ons verhaal een aanvang neemt, was mevrouw Versteeg juist bezig, de koffietafel gereed te zetten, toen er woest aan de bel getrokken werd.

Mietje, de oude sloof, trok aan het deurtouw en dadelijk daarop werd de buitendeur opengeworpen, weer dicht gesmakt, en Bob, buiten adem van het harde lopen, stormde de trap op. Daarbij maakte hij zich zo onbesuisd druk, dat hij op het midden van de trap uitgleed en rrrt... weer beneden terecht kwam.

‘Kind! Kind!’ riep Mietje, ‘heb je je geen pijn gedaan?’

‘Nou ja, m'n knie een beetje geschaafd!’ zei Bob, die al weer naar boven klom, maar nu zijn boekenzeil vergat, dat mee omlaag gevallen was.

‘O Miet, het zal zo leuk worden!’ riep hij

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(5)

hijgend, toen hij boven gekomen was. ‘Er doen wel twintig jongens mee!’ En dadelijk daarop holde hij de kamer binnen. De oude Mietje schudde treurig het hoofd.

‘Wel, wel,’ sprak ze in zichzelve, ‘twintig jongens in zee, wat een ongeluk!’

Bob was naar zijn moeder gehold, die juist begonnen was, de melk in Bob's glas te schenken. Hij vloog uitgelaten op haar toe, omhelsde haar met een kus en maakte daardoor dat de melk in den jampot terecht kwam.

‘O Moe, we hebben zo'n fijn plan! Het zal echt leuk worden, hoor!’

‘Foei jongen, kijk nu eens wat je weer doet! Al de melk in de aardbeien-jam! Noem jij dat maar leuk!’

‘Ach, ik kan het niet helpen, ik doe het toch niet expres?’

‘Dat moest er nog bij komen,’ zei moe. ‘En hoe dikwijls zal ik het je nog moeten zeggen, alvorens je een beetje nadenkender zult worden, Bob! Dat stormt maar woest naar binnen, zegt me niet eens goedendag en bederft daar mijn helen pot jam.’

‘Nou Moedertje, wees maar niet boos,’ vleide Bob, en gaf haar, nu wat bedaarder, een hartelijken kus. ‘Ik ben toch ook zo in mijn schik!’

‘Wat zullen we dan nu weer te horen krijgen?’ vroeg mevrouw Versteeg, terwijl

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(6)

zij op een kleine tafelschel drukte.

‘O, het is iets heel prettigs. We gaan onder mekaar een groten wedstrijd houden, moe!’

‘Een groten wedstrijd?’

Op dit ogenblik kwam Mietje binnen.

‘Och, ruim eens even dien morsboel op, Mietje,’ zei mevrouw.

De oude dienstmaagd deed wat haar gezegd was en vroeg op deelnemenden toon:

‘En zijn ze allemaal verdronken, mevrouw?’

Moe dacht, dat Mietje de aardbeien in den jampot bedoelde, en knikte. Daarop schudde de oude vrouw meewarig het hoofd en vertrok zuchtend.

‘En wat is dat voor een wedstrijd, Bob?’ vroeg mevrouw verder.

‘Een hardloop-wedstrijd, Moe. Neen, maakt u zich maar niet ongerust, het is maar over een kleinen afstand, niet meer dan één kilometer!’

‘Duizend meters hardlopen!’ riep moe uit, ‘en moet jij daar ook aan mee doen?’

‘Natuurlijk,’ sprak Bob, ‘dat spreekt vanzelf!’

‘Zo, zo, wildzang, spreekt dat vanzelf? Dus je vindt het niet eens nodig om mij toestemming te vragen?’ zei mevrouw op zachtverwijtenden toon.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(7)

‘Ja zeker, Moedertje, zó meen ik het ook niet!’ haastte Bob zich te zeggen, ‘ik bedoel maar dat het vanzelf spreekt, dat u uw toestemming daarvoor geeft!’

‘O jij kleine diplomaat!’ zei moe lachend, terwijl zij dreigend haar vinger ophief.

Enfin, laat eens horen, wat er nog meer van dien wedstrijd bekend is?’

‘Ziet u, Moe, wij hebben een clubje onder elkaar opgericht, en daaraan doen wel tien jongens uit onze klas mee. 's Zomers houden we wandeltochten en wedstrijden, en 's winters gaan we met de club voetballen en schaatsenrijden. En nou hebben David Boekhorst en Flip van der Molen het plannetje verzonnen, om een

hardloopwedstrijd te houden in den polder bij Hillegersberg. Ze zullen mooie prijzen uitloven, Moe en het zal een feest worden!’

‘Komaan,’ zei moe, ‘ik ben erg benieuwd, hoe dat zal aflopen. Eet nu eerst je boterhammen op, vent, want je zult nog wel eens even je Franse les moeten nakijken!’

‘O, die ken ik al lang!’

‘Wanneer heb je die dan geleerd? Weet je niet meer, dat het gisteravond al te laat geworden was, om er nog aan te beginnen? Je hebt toen immers gezegd, dat je die les om twaalf uur wel zoudt leren?’

‘Och ja, Moe, maar 't is een oude les, die

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(8)

we al eens gehad hebben.’

‘Toch maar even nazien, Bob.’

Onder gezelligen kout verliep de koffietafel. Mevrouw Versteeg hield veel van haar enigen jongen, en dat was dan ook de reden, dat zij hem een beetje verwende.

Het zou beter voor Bob geweest zijn, als een meer krachtige hand zijn wispelturigen aard wat in bedwang gehouden had, maar sinds den dood van den heer Versteeg had mevrouw al haar liefde gericht op den haar overgebleven enigen zoon, die dan ook zijn lieve moeder teder liefhad. Wel kwam haar zachte en lijdzame geest dikwijls in botsing met Bobs onstuimigen en onnadenkenden aard, maar na zo'n onaangenaam ogenblik betoonde Bob zich dan weer zó vleierig-lief en aanhalerig, dat moe al gauw over haar boosheid heenstapte en haar jongen weer liefkoosde. Op die manier had Bob zijn moeder - hoewel zonder kwaad opzet - geheel in zijn macht en kon hij alles van haar verkrijgen, wat hij wilde. Hij stelde haar gerust met allerlei schone beloften, waarvan hij er zo goed als geen volbracht. Hij hield dolveel van pretjes en liet er desnoods zijn schoolwerk voor liggen. Een broer van mevrouw Versteeg, die door Bob oom Willem genoemd werd en kapitein was op een der mailboten van de Rotterdamse Lloyd, was

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(9)

na den dood van zijn zwager tot voogd benoemd en had zijn zuster meermalen er op gewezen, dat zij den jongen wat steviger moest aanpakken. Als oom Willem maar wat meer in Bobs omgeving had kunnen blijven, zou mama in haar broer een niet genoeg te waarderen steun hebben gevonden. Maar oom was bijna altijd op zee of in het verre Indië, zodat hij al bitter weinig gelegenheid had, zich met Bob te bemoeien.

Toen Bob het laatste kruimpje van zijn boterham had opgepeuzeld, ging hij naar zijn zolderkamertje en wilde in de gang zijn boeken meenemen. Drommels! waar had hij die zo gauw gelaten? In de kamer?

‘Wat zoek je, Bob?’ vroeg moe, die uit de kamer kwam.

‘Mijn boekenzeil, Moe.’

‘Waar heb je dat dan neergelegd?’

‘Ja, dat weet ik niet meer, maar ik weet zeker dat ik er mee binnengekomen ben.’

‘Zolang je zo slordig en nonchalant blijft, Bob, zal je nog dikwijls naar je gereedschappen moeten zoeken. Heb je 't niet op je kamertje gelegd?’

‘Neen, ik ben nog niet boven geweest.’

Onwillekeurig keek moe langs de trap naar omlaag.

‘Kijk eens beneden in 't portaal, Bob!’ sprak ze.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(10)

‘Hè ja, daar ligt het. 't Is bepaald daar straks uit mijn handen gevallen.’

Mietje kwam uit de keuken, om de koffietafel af te ruimen, maar toen ze Bob zag, wou ze toch nog wel iets meer weten van die zeeramp.

‘Ben je er bij geweest, Bob?’ vroeg ze.

‘Waar bij?’

‘Bij de zee, toen dat ongeluk gebeurde!’ zei Mietje, nog met van ontzetting grote ogen.

‘Welk ongeluk?’

‘Mietje heeft je bepaald weer verkeerd verstaan,’ zei moe lachend, en ze riep in Mietje's oor: ‘Er is geen ongeluk gebeurd - je hebt het weer verkeerd gehoord.’

‘Och, och, en nog een vermoord ook, wel, wel, wat verschrikkelijk!’ zei Mietje vol afgrijzen.

Bob barstte in lachen uit en moe maakte er een eind aan, door Mietje onder 't afruimen aan het verstand te brengen, dat ze 't helemaal mis had. Toen lachte de goede ziel er zelf om.

Op zijn kamertje gekomen, dacht Bob geen ogenblik meer aan zijn Franse les. Hij was geheel vervuld met het plan van den groten wedstrijd, en dat liet geen plaats voor lessen en thema's. Hij zocht in zijn kast naar een boek, waarin hij wel eens van zulk een wed-

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(11)

strijd gelezen had, en toen hij 't had gevonden, begon hij er dadelijk in te lezen. Zo verdiept was hij in de beschrijving van een hoepelwedstrijd, dat hij alles om zich heen vergat, totdat eindelijk het overgaan van de huisbel hem deed opschrikken. Een ogenblik later riep moe aan de trap:

‘Bob, het is tijd! David wacht op je!’

‘Ja Moe!’

Haastig klapte Bob het boek dicht, slingerde het in de kast, waar het met

dubbelgevouwen bladen liggen bleef en ijlde naar beneden. Maar halverwege keerde hij weer terug om zijn boeken te halen. Na zijn moeder en Mietje goeden dag gezegd te hebben, vertrok hij met David Boekhorst die hem buiten op de stoep wachtte.

Zonder zijn vriend te begroeten, vroeg hij haastig:

‘Mag jij meedoen, David?’

David zag zijn makker verwonderd aan.

‘Waar heb je 't over?’ vroeg hij.

‘Wel, natuurlijk over den wedstrijd!’

‘Dank je wel, Bob, dat is niets voor mij.’

David Boekhorst was de zoon van een toneelspeler, wat men wel enigszins aan een zekeren zwier in zijn uiterlijk bemerken kon.

Hoewel Bob zeer goed wist, dat een hardloopwedstrijd voor David niets aantrekkelijks kon hebben, verbaasde hij zich toch wel even

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(12)

over dat afkoelende antwoord. In zijn ogen was die wedstrijd iets, waaraan iedere jongen dolgraag zou meedoen.

‘Nou maar,’ sprak hij, ‘ik vind het wel echt, hoor. En ik mag ook. Moe heeft 't goedgevonden.’

‘Zo,’ zei David, ‘prettig voor je. Maar ik loop liever op mijn gemak.’

Hun gesprek werd gestoord door een luid geschreeuw, dat vanuit een andere straat steeds dichterbij kwam.

Vijf lummels zaten een druipnatten hond achterna, die angstig voor zijn vervolgers vluchtte. Een der kwade bengels nam een steen op, en slingerde dien het arme dier tegen den kop, waarop de mishandelde hond jankend tegen den muur van een huis kroop en daar bevend van angst bleef zitten.

Bob werd bloedrood van verontwaardiging, toen hij de mishandeling van het arme dier moest aanzien. Dàt was hem te veel, en, doldriftig als hij was, stoof hij op den laffen dierenbeul toe en gaf hem een draai om de oren, die den jongen tegen den straat deed slaan. Dat was koren op den molen der anderen! Ze trokken partij voor hun kameraad, maar keken toch met ontzag en enige aarzeling naar Bob's gespierde vuisten.

‘Nog meer liefhebbers?’ hijgde Bob, rood van drift en opwinding.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(13)

Eén der dierenplagers waagde een stap voorwaarts, maar dadelijk was Bob bij hem, greep hem met zijn ijzeren vuisten bij de schouders en legde hem als een veertje neer. En toen hij daarop de anderen ook even een proefje van zijn turn-kunst geven wilde, sloegen ze als hazen op de vlucht. Op enigen afstand bleven ze staan en begonnen te schelden.

Bob en David vervolgden kalm hun weg naar school en hielden zich, alsof ze niets hoorden. Tot opeens, dichter achter hen, geschreeuwd werd:

‘Opgeprikte harlekijn.’

David bloosde bij dat scheldwoord.

In een ogenblik had Bob zich omgewend, en, een der plagers van zo-even

bemerkend, ging hij kalm op hem toe, greep den belediger stevig bij een oor en leidde hem zó naar David.

‘Allo, lafaard, vraag vergiffenis, of ik doe hetzelfde met jou als met je kameraads!’

voegde Bob hem toe.

Maar de jongen gaf geen kik en deed pogingen zich los te rukken, waarmee hij zichzelven echter geweldig pijnigde, want Bob hield het oor secuur vast.

‘Zeg op! genade alsjeblieft!’ riep Bob.

‘Au... au... laat los! au!...’

‘Zeg op!’

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(14)

‘Au... ja... genade asjeblieft... 'k zal niet meer schelden!’

‘Mooi zo! En laat ik je nou niet meer zien, anders maken we nog eens ànders kennis met elkaar.’

De jongen maakte dat hij wegkwam en Bob ging met David verder.

David drukte zijn vriend dankbaar de hand, waarop Bob hem lachend toevoegde:

‘Loop rond, kerel, 't betekent immers niets! Ik kan niet velen, dat ze je uitschelden, en toen ze dat arme dier zo mishandelden, kreeg ik zo'n raar gekriebel in m'n vingers...’

David lachte weer. Hij wist wel, dat Bob nog al eens dikwijls dat gekriebel in zijn vingers had en wee dan dengene, wien dat gekriebel gold!

Intussen waren zij bij de school gekomen, waarvan juist de deuren geopend werden.

Samen gingen zij naar binnen.

Tweede hoofdstuk

De school, die Bob en David bezochten, was gelegen aan een der binnenhavens in 't midden der stad, en stond algemeen be-

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(15)

kend onder den naam: Instituut Bechstein. Oorspronkelijk gebouwd voor heerenhuis, was het pand later door den heer Bechstein als school ingericht. De ruime kamers waren thans herschapen in even zovele klassen, en daardoor miste het instituut misschien juist dat kale en ongezellige, dat men in sommige scholen vindt. Bob zat in de zevende klas, naast een jongen, die Flip Vanderduin heette en een echte grappenmaker was. Niettegenstaande dat behoorde hij tot de beste leerlingen van de zevende, en de komische luchthartigheid, waarmee hij zijn lessen leerde, wekte voortdurend de verbazing van zijn klasgenoten. Want Flip Verduin was

ontegenzeggelijk een genie in het onthouden, hij had een bijzonder helder verstand en was verbazend vlug van begrip. Daardoor kon hij nog al eens een ‘potje’ breken bij meester Steenberg, die anders volstrekt niet hield van grappen, als het tijd van leren was.

De middagschooltijd begon. Aan de orde was Franse grammaire. Meester Steenberg overhoorde op het rijtje af, en had er schik in, want de jongens antwoordden prompt.

Bob hoopte nu maar, dat hij niet aan de beurt zou komen, maar die hoop werd al kleiner en kleiner, naarmate zijn beurt naderde.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(16)

‘Toe, zeg jij eens voor,’ fluisterde Bob z'n buurman toe.

‘Voor,’ zei Flip gevat.

Bob keek hem met verbazing aan.

‘Nou, je zegt toch: zeg eens v o o r ! En nou heb ik 't gezegd,’ zei Flip fluisterend.

‘Aardig ben je, zeg.’

‘Bob Versteeg!’ zei meester Steenberg. ‘Ga jij eens verder!’

Bob zweeg en stiet z'n buurman aan, die hem een stomp teruggaf.

‘Kom Bob! De vrouwelijke zelfstandige naamwoorden!’

‘O ja,’ zei Bob, alsof hem plotseling een licht opging, maar in werkelijkheid was 't hem nog even duister, ‘o ja, vrouwelijk zijn de namen van... van...’

‘Voor,’ zei Flip zachtjes, ‘voor, voor...’

‘Ach houd je snuit, vrouwelijk zijn de namen van...’

‘Heb je je les niet geleerd, Bob?’ vroeg meester en hij nam zijn potlood op, om een aantekening achter Bob's naam te plaatsen. ‘Ja, jongen, dat hoorde ik al dadelijk.

Het spijt me wel voor je, maar het is deze week nu al de derde maal, dat je een les mist. Dat gaat zo niet, Robert!’

Als meester Steenberg den Zondagsen naam ‘Robert’ gebruikte, dan was er onweer aan de lucht, dat wist Bob reeds lang. Soms dreef

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(17)

zo'n onweer over, maar o wee, als het losbarstte!

‘Het gaat zo niet, kameraad,’ herhaalde de onderwijzer. ‘Op die manier komen wij nooit klaar voor de H.B.S. Denk toch eens een beetje aan de toekomst, Robert!

Je bent zo'n echte Bob-zonder-zorg, zo'n fladderende vlinder. Maar zo komen de Franse lessen er niet in! Ik zal de moeite nemen om je vanmiddag na schooltijd nog eens te overhoren.’

Beschaamd keek Bob naar het blad van z'n tafel. Hij had inderdaad spijt van z'n zorgeloosheid, vooral nu de andere jongens de les zo goed kenden. Flip Vanderduin nam Bob's beurt over en ratelde zó snel de bepalingen voor het vrouwelijk geslacht achter elkaar af, dat meester Steenberg er om lachen moest, want Flip trok tijdens dat opzeggen zulke vermakelijke gezichten, alsof de hele Franse grammaire voor hem maar een peulschilletje was. Gedurende dat snelle opzeggen kneedde hij met zijn vingers een natgemaakte papierprop in elkander, en bij het laatste woord schoot hij de prop zo krachtig met duim en vinger weg, dat ze met een smak tegen het bord vloog en daar zitten bleef, wat meester niet bemerkte en een onderdrukt gelach veroorzaakte.

‘Mooi!’ zei meester Steenberg en zette 't

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(18)

hoogste cijfer achter Flip's naam.

‘Mooier kan het niet!’ zei Flip lachend, de prop bedoelend.

Bob keek simpel voor zich uit. Ajakkes! alweer nablijven vanmiddag. Wat had je nou toch aan dien Fransen poespas? Loop, hij zou wel zorgen, dat hij nooit van z'n leven iets met de Fransen te maken zou hebben. Waarom spraken die lui ook geen fatsoenlijk Nederlands? Was de grote vacantie er maar! Hè, nog drie weken en dan...

Fijn zou die wedstrijd worden. Vlaggen, toeschouwers, pistoolschot, toejuichingen...

‘Zeg Flip,’ stootte hij z'n buurman aan.

‘Val van de wip,’ rijmde de ander.

‘Ach, wees niet zo flauw. Zeg, je doet toch mee?’

‘Natuurlijk! Ik win 't vast van jullie allemaal.’

‘Phoe! Wat een bluf! Ik maak een weddenschap met je, dat je 't geen halven kilometer uithoudt!’

‘Robert Versteeg!’ riep meester Steenberg, ‘je krijgt nòg een aantekening voor je praten.’

Bom! dat ging weer prachtig vanmiddag. Hij had vandaag weer een echten ongeluksdag, hoor! Soms gingen er weken voorbij zonder één slechte aanteekening en dan weer opeens regende het aanmerkingen en straf-

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(19)

fen. En die herinnering aan betere weken deed Bob opeens met alle wilskracht het besluit nemen, om goed op te letten en z'n beste beentje voor te zetten. Die twee slechte aantekeningen waren nu voorlopig voldoende, en het kostte wat het wilde, hij zou meester nu eens laten zien, dat hij volstrekt geen Bob-zonder-zorg was.

Na de Franse les volgde het rekenuurtje. Meester Steenberg liet ze de opgaven eerst mondeling, daarna schriftelijk behandelen en ging dan de klas rond om de sommen te corrigeren.

Inderdaad zette Bob zijn beste beentje voor. Hij rekende de sommen juist en nauwkeurig uit en schreef ze netjes in zijn schrift. Midden onder dien nauwgezetten arbeid werd hij opgeschrikt door een stuk van een houten liniaal, dat iemand op zijn bank wierp. Flip, die het zag, proestte even en zette zijn werk voort. Maar Bob, wreed gestoord in zijn ernstigen arbeid, nam driftig het eindje hout van zijn bank, en, zonder te kijken in welke richting het projectiel verdween, slingerde hij het met kracht van zich af.

Opeens - tot Bob's groten schrik - klonk meesters stem: ‘Wie gooit mij dat tegen het hoofd?’

Rood van schaamte en schrik keek Bob den meester aan.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(20)

‘Jij, Versteeg?’

Bob knikte, wist niet wat te zeggen.

Toen was het met meesters kalmte gedaan.

‘Zeg eres, ventje, ben je van plan, op dié manier te beginnen? Spreek op, jongen, want je brengt me tot het uiterste. Waarom deed je dat?’

‘Mijnheer ... mijnheer ... het... was een ... ongeluk,’ stotterde Bob, die geheel uit het veld geslagen was door de onverwachte wending van de zaak.

‘Onzin, als je werkt, heb je niet te gooien. En bovendien, kwaje rakker, ontzie jij je niet om mij als mikpunt te kiezen! Verlaat ogenblikkelijk de klas! Ogenblikkelijk!’

Zwijgend stond Bob uit zijn bank op en verliet het lokaal.

Buiten, in het portaal, stond hij als verslagen tegen den muur.

Voetstappen naderden, de directeur verscheen op de trap.

‘Komaan! Mijnheer Versteeg uit de klas gezet? Dat is wat fraais, Robert. Ik zal eens even bij je meester gaan informeren.’

De heer Bechstein trad de zevende klas binnen en keerde na verloop van enigen tijd weer terug. Met vertoornden blik zag hij Bob aan.

‘Voor jou is hier geen plaats meer!’ sprak

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(21)

hij op strengen toon. ‘Jij moet maar eens een poosje opgesloten worden, dat zal jouw overspannen zenuwen wel wat tot bedaren brengen! Volg me!’

De heer Bechstein daalde, gevolgd door Bob, de trap af en opende in de

benedencorridor een soort van muurkast, waarin de schoonmaakster haar emmers en boenders bergde.

‘Hierin!’ gebood de directeur, ‘en als de school uitgaat, zal ik je wel weer komen halen.’

Bob werd in de grote kast opgesloten en de directeur stak den sleutel bij zich. Het washok werd een weinig verlicht door een klein, vierkant raampje, dat op een binnenplaatsje uitzag. Vier witte wanden omringden den gevangene, tegen den muur stonden de in elkaar gezette emmers en in een hoek bevond zich een waterkraan, waaruit de werkster haar emmers vulde.

Bob zette zich op een omgekeerden emmer, liet het hoofd in de handen rusten en verviel in een somber gepeins. Hij huilde of weeklaagde niet, maar zijn hart was vol bitterheid. Ja, de meester had gelijk, hij was een echte Bob-zonder-zorg! Wild en woest, zonder te zien waarheen, had hij het stukje hout van zich afgegooid! En dit was nu het resultaat van zijn goede voornemens! Opgesloten

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(22)

in een washok! Dat was de diepste vernedering, die men den jongens op het Instituut Bechstein kon aandoen! En dat alleen om een ellendig noodlottig toeval! Waarom moest juist meester Steenberg in de richting van zijn projectiel staan? O, hij was wel ongelukkig. Het hielp hem al evenmin, of hij al zijn best deed en trachtte vooruit te komen.

Wraak nemen?

Hoe? Op wien?

Op meester Steenberg?

Alsof die de oorzaak was! Neen, hij zou de zaak met meester Steenberg wel in orde maken, dat was een veel te goeie baas om kwade vrienden mee te blijven. Maar de vernedering van den directeur, dat opsluiten in een hok als een grote misdadiger, neen, dat liet hij zich niet aandoen! En Bob, die, zonder dat hij het wist of begreep, weer heel erg ‘zonder-zorg’ handelde, ging de waterkraan, zover hij kon, openzetten.

Doordat de hoofdleiding gesloten was, ontsnapte nu dadelijk geen druppel. Maar den volgenden morgen zou de vestibule gedweild worden en daarom was te

verwachten, dat de directeur als gewoonlijk, de hoofdleiding even voor het naar huis gaan, openen zou. Dat kon wat moois worden!

Om vier uur werd Bob uit zijn gevangenis

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(23)

bevrijd. De heer Bechstein, menende, dat Bob de hele kwestie maar met zijn onderwijzer moest uitmaken, liet hem na een korte, ernstige vermaning heengaan.

En nauwelijks had Bob de schooldeuren achter den rug, of hij slingerde onverschillig zijn boekentas door de lucht, mopperde, dat de hele boel hem niets meer kon schelen, en dat hij 't net goed vond, dat de hele school maar eens flink onder water liep!

Derde hoofdstuk

Niemand was meer in 't schoolgebouw aanwezig, toen de heer Bechstein de ronde door de lokalen deed. Daarop daalde hij, in zichzelven neuriënd, de trappen af en ontsloot in den benedencorridor een klein deurtje in den muur, ter hoogte van den beganen grond. Op 't gevoel greep hij de tweede hoofdkraan, die den aanvoer naar de washokken afsloot, en zette die open. Tegelijkertijd trof zijn oor een zonderling ruisen. De heer Bechstein stak een lucifer aan en onderzocht de andere holte van het gangkastje. Maar daar was niets verdachts te zien. Toen bemerkte hij, dat het geluid

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(24)

ergens anders zijn oorsprong vond. En scherp luisterende, liep hij door de gang in de richting van het washok, waar het geluid het sterkst was. De deur te ontsluiten was het werk van een ogenblik, en...

De kleine gootsteenrand kon de watermassa niet meer bergen, die de

wijd-openstaande kraan onophoudelijk doorliet, en juist zou de vloer van 't washok overstroomd worden, als de heer Bechstein niet net bijtijds de kraan gesloten had.

De stenen bak liep leeg en 't onheil was afgewend.

‘Maar wie is zo dom geweest om die kraan te laten openstaan?’ dacht de heer Bechstein, ‘ik kan me niet begrijpen, hoe iemand... Maar wacht eens even! Wie heeft er vanmiddag ook weer in het washok gezeten? Robert Versteeg! O juist, dus die zou... Welk een onbesuisde, brutale jongen!

Dat moet zeker een soort wraak beduiden!’

De directeur van 't instituut sloot de deur van 't hok, trok in het kamertje zijn jas aan en verliet de school. Zijn gedachten waren voortdurend bij Bob. Daar had je nu vanmiddag eerst dat onbeschaamde, ongehoorde, ruwe optreden tegenover mijnheer Steenberg gehad, en nu weer de verregaande brutaliteit om de kraan open te zetten.

Heel de benedenverdieping zou onder water gelopen zijn, als hij niet nog juist het ruisen van 't

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(25)

water gehoord had! Ongehoord! Dat ventje moest eens wat steviger aangepakt worden.

‘We zullen zijn mama vanavond eens een bezoek brengen,’ voegde hij er in zichzelven bij, ‘want zó kan het niet langer.’ -

Aangezien Bob - ondanks zijn lichtzinnigheid en gebrek aan wat meer ernstig plichtsbesef - een goedig, prettig karakter had, bezat hij ook vele vrienden. Veel jongens van zijn school woonden in hetzelfde deel der stad, waar Bob's woning stond en zo sprak het bijna vanzelf, dat zich onder hen langzamerhand een clubje gevormd had. Speelterrein was er in overvloed. Daar had je in de eerste plaats het

Pijnackerplein, waar je zo echt kon knikkeren en ook wel voetballen. Maar meer buitenaf, achter de Schiebroekse Laan, daar had je de weilanden en de grote zandheuvels, die er door 'n klein zandtreintje werden opgeworpen.

Dwars door de weilanden sneed de Ceintuurbaan, waar af en toe spoortreinen naar de stad vlogen, en weer verder op had je de viaducten van de Electrische treinen naar Den Haag en Scheveningen, met hun ontelbare poorten. Op het land werd meest gevoetbald, maar verderop kon je ook lekker vissen, vooral in het Liswater, een breed, kalm meertje, temidden van 't grasland. In die buurt was het, dat Bob en z'n makkers

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(26)

vaak te zamen kwamen en de vrolijkste, interessantste spelen verzonnen. Behalve David Boekhorst kwamen dan ook Dirk Boomer, een gespierde, stevige, grote jongen, een echte athleet en Bobs evenknie in kracht en behendigheid, Flip Vanderduin, de heldere studiekop, vol leuke grappen, Adriaan Baksteen, die onder de jongens den bijnaam ‘hoogleraar’ droeg, omdat hij altijd met z'n neus in de boeken zat, Piet Hoogerwaard, een echte natuurvriend, die soms dagen lang in de omstreken rondzwierf en allerlei planten en insecten mee naar huis bracht, en ten slotte Paul Vredestein, die op school de mooiste opstellen maakte, haantje de voorste was op het gebied van vreemde talen en geschiedenis, waarin hij vaak met David Boekhorst om den voorrang streed en alleen dàn zegevierde, wanneer het op rekenen en wiskunde aankwam. Toch waren Paul en David de beste vrienden, en aardig was het om te horen, hoe goèd en juist en kernachtig David een verhaal of schetsje kon voordragen, dat zijn vriend Paul gemaakt had.

Op den avond van denzelfden dag dat Bob zulke onaangename avonturen op school had ondervonden, was hij met de jongens naar het land gegaan, grenzende aan het spoorlijntje van de zandtreinen.

Het berouw over zijn baldadigheid van

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(27)

dezen middag was hij al weer lang vergeten. Och, gebeurd was gebeurd, en wat 'r morgen het gevolg van zou zijn, welnu, dat zou-die immers vanzelf wel zien? Geen zorgen voor den tijd, en als morgen de benedenverdieping onder water stond, dan zou-die dapper meehelpen om ze weer leeg te scheppen. Hij wist nergens van, hoor.

Hoepladiee, en nou maar weer 's een leuk spelletje verzonnen!

Ha! Een idee!

‘Hallo, jongens! Komt eens gauw hier, ik weet wat fijns!’

‘'t Zal wat wezen,’ riep Piet Hoogerwaard, die juist een zandkever bestudeerde.

De vrienden schaarden zich om Bob en deze deelde hun het fijne idee mee.

‘Je zult eens zien, hoe prachtig dat wordt! Kijk, het zand hier dat is een prairie waar de Amerikaanse spoorlijn door loopt, en 't zandtreintje is de express van San Francisco naar New York. Baksteen en Vanderduin met Piet Hoogerwaard en Boekhorst klimmen bij de poort van de electrische op het treintje, dat zijn de reizigers.

En ik met Dirk Boomer, Vredenstein en Jan de Braai zijn Indianen, die de treinreizigers willen beroven. Is dat geen jofel plannetje?’

‘Een j o f e l plannetje! Wat betekent dat nu weer?’ vroeg Paul Vredenstein.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(28)

‘Och, dat betekent emmes, of fijn of kedin,’ zei Bob ongeduldig. ‘Nou, komaan jongens, strakjes komt het treintje terug en dan gebeurt het, hoor.’

‘Mooi taaltje,’ mompelde Paul, ‘dat is zeker volgens de nieuwe spelling!’

't Plannetje stond den jongens wel aan.

't Zandtreintje reed nooit bijzonder snel en je kon heel gemakkelijk op de kipwagentjes. springen. Vier jongens begaven zich naar het bovenviaduct van de electrische en Bob bleef met de drie anderen achter, om straks als roofzuchtige Indianen den trein te bespringen en de reizigers uit te plunderen.

‘Hoort, mijn dappere, rode krijgers, hoort naar de stem van den Witten Gier, uw grijzen hoofdman,’ sprak Bob op deftigen toon tot zijn kameraden. ‘Straks zal het zwarte rook- en vuurspuwende monster der bleekgezichten door uwe prairiën jagen, door de velden, die zij ons ontroofd hebben. Wij gedogen dat niet langer, dappere mannen van den stam der Apachen, wij zullen het stomende monster vernietigen en de laffe bleekgezichten doden.’

‘Hugh!’ liet Dirk Boomer op somberen toon horen, ‘de witte mannen hebben de wig-wam van Arendsoog in brand gestoken, hij eist hun scalp.’

‘Zij hebben Unac gegeseld en hem vuur-

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(29)

water laten drinken!’ riep Paul Vredenstein verontwaardigd. ‘Unac wil afrekenen met de bleke mannen.’

‘Tijgerkat strijdt niet tegen de vijanden, die hem zijn akkers en vee hebben ontstolen. Tijgerkat zal ze doden als laffe hyena's.’

‘Mijn rode broeders hebben recht van spreken,’ antwoordde de Witte Gier. ‘Ziet, heel van verre worden de witte rookpluimen van het zwarte monster reeds zichtbaar ... verbergen wij ons dus achter gindsen zandheuvel.’

Plotseling waren de vier Indianen als in den grond verdwenen, maar wie scherp toekeek, zag ze plat op den buik liggend, langzaam achter de glooiïngen van de zandheuveltjes verdwijnen.

't Gebeurde wel meer, dat er eens een paar jongens op het voorzichtig rijdende zandtreintje een eindje meereden, en misschien juist omdat er niets van gezegd werd, vonden ze er niets bijzonders aan. Wanneer men het hun streng verboden had, wie weet, was dat niet voor sommige kwaadwilligen een reden geweest, om het juist dáárom te doen?

De machinist lette er dan ook weinig op, toen vier jongens er schik in leken te hebben, een eindje mee te rijden, en zo kwam dan, althans in de fantasie der spelende knapen,

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(30)

de express-trein van San Francisco naar New-York in tomeloze vaart door de prairiën stomen.

Bob en z'n makkers wisten wel, waar het treintje ongeveer zou stilhouden, en dáár zou dan ook de aanval worden gewaagd.

Daar kwam het zwarte stoommonster der bleekgezichten aanstuiven, tot kort bij de plaats, waar de Indianen zich in hinderlaag gelegd hadden. Plotseling vlogen ze overeind en bestormden den trein. Bob rende onder een verwoed krijgsgehuil naar de wagons en greep één der reizigers aan. Maar deze wist den Indiaan met geweld af te weren, zodat de Witte Gier zijn aanval herhalen moest. Hij sprong tussen twee wagens in en wilde het bleekgezicht van zijn plaats verdrijven, toen opeens zijn voet uitgleed en hij tussen de koppelingen der wagens tuimelde, waarbij hij geducht met het voorhoofd tegen een der rails sloeg.

Op het hulpgeroep van Piet Hoogerwaard, op wien de aanval van Bob gericht was, kwamen de anderen, en ook de machinist van den kleinen locomotief, toesnellen.

Zij trokken Bob tussen de wagens uit en bemerkten tot hun groten schrik, dat hij een bloedende hoofdwond had opgelopen.

't Mooie spel was ineens uit, de pret had plaats gemaakt voor een algemene verslagen-

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(31)

heid, die nog verergerd werd doordat Bob geheel buiten kennis was.

‘Waar woont die jongen?’ vroeg de machinist die op dat ogenblik de enige was, die zijn kalmte bewaard had.

‘Hier dicht bij, dáár in die straat,’ zei Piet. met den vinger naar de huizenrij wijzend.

‘Geef eens 'n kommetje water, Dries!’ riep de machinist tot den

helper-op-de-machine. Dries kwam met een kroes water aandragen en de machinist bevochtigde daarmee Bobs polsen en gezicht. Het duurde niet lang, of Bob opende de ogen.

‘O, mijn hoofd,’ zei hij zacht.

‘Kun je niet lopen, Bob?’ vroeg Paul Vredenstein.

‘Ik - ik - weet - niet,’ steunde de arme jongen.

Maar met de hulp van anderen, hoewel waggelend en langzaam, ging het toch.

Het was een treurige stoet, die scherp afstak bij het prettige spel van daarstraks. Paul en David ondersteunden Bob onder het lopen, de anderen kwamen er terneergeslagen achteraan. En zo ging het op huis aan.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(32)

Vierde hoofdstuk

Toen Bob na het eten met de jongens was gaan spelen en nauwelijks een kwartiertje buiten was, werd er aan de woning van mevrouw Versteeg gebeld. De oude Mietje opende de deur en zag weldra een deftig gekleed heer in de opening verschijnen, die zich bekend maakte als de heer Bechstein, Bobs hoofdonderwijzer.

‘Hoe zegt u?’ vroeg Mietje, die den naam niet goed verstaan had.

‘Bechstein,’ herhaalde de directeur van 't jongensinstituut, en Mietje begaf zich naar de voorkamer om haar mevrouw te melden, dat ‘meneer Vechtzwijn’ aan de deur was.

‘Dien naam heb ik nog nooit gehoord,’ zei mevrouw Versteeg lachend, ‘je hebt zeker weer niet goed gehoord.’

‘Ja, een boord heeft hij ook om.’

‘Wat wil die man?’ riep mevrouw aan Mietjes oor.

‘'k Weet het niet, mevrouw.’

‘Wacht, ik zal zelf wel eens kijken.’

Maar nu had mama al gauw gezien wie de bezoeker was. Ze schrikte er zowaar van! Meneer Bechstein! Wat die wel kwam doen?

‘Komt u toch boven, mijnheer. Mijn dienstbode is wat erg doof, en had uw naam ver-

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(33)

keerd overgebracht,’ verontschuldigde mevrouw zich.

De heer Bechstein hing zijn hoed en stok aan den kapstok en werd door mevrouw in de kamer geleid, waar zij zo-even zat te lezen. De directeur boog beleefd en zei:

‘Mevrouw, vergeef mij dat ik U een ogenblik kom lastig vallen. Als u even tijd heeft, zou ik gaarne eens met u over uw jongen willen praten.’

‘Over Robert? Er is toch niets gebeurd, mijnheer?’

‘Maak u niet al te ongerust, mevrouw. Het zijn gelukkig niet zulke enorme misdaden, waaraan Robert zich schuldig gemaakt heeft, maar in het belang van den jongen is het zeker, dat ik eens ernstig met u spreek.’

‘Maar mijnheer, u maakt me toch werkelijk ongerust.’

Daarop vertelde de heer Bechstein hoe Bob, waarschijnlijk in een ogenblik van drift, zijn onderwijzer een stuk van een liniaal naar het hoofd had geworpen, en hoe hij later, uit wraak over zijn opsluiting, de kraan in het washok had opengezet, waardoor de benedenverdieping met overstroming bedreigd werd.

Mevrouw hoorde het hoofdschuddend aan. Zij kon niet begrijpen, hoe haar jongen -

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(34)

die wèl zorgeloos en soms onverschillig was, maar toch niet slecht - er toe komen kon, om zijn leraar aldus te behandelen.

‘Och, Mevrouw,’ vervolgde de heer Bechstein, ‘het was niet mijn doel, om u alleen van deze feiten in kennis te stellen, maar vooral om met u de middelen te bespreken, die ons ten dienste staan, om het karakter en daarmee het leven van Robert in een wat ernstiger richting te leiden. Hij is volstrekt geen domme jongen, in sommige vakken is hij bepaald zeer vlug, maar zijn verregaande nonchalance speelt hem de lelijkste parten.’

Mama zat treurig en verslagen voor zich uit te staren, het overviel haar zo

onverwacht. Ach, ze had na den dood van haar man toch al zo'n saai en treurig leven, en moest dat b é étj e geluk, dat het bezit van haar enigen jongen uitmaakte, ook nog verbitterd worden door zijn slechte gedrag?

‘Ik weet niet, wat ik er van zeggen moet, mijnheer,’ zei ze zuchtend. ‘Ik zeg het zo dikwijls tegen hem: ‘Bob, jongen, denk toch eens na. Word toch eens wat verstandiger!’ En dan is het: ‘ja mama, ik zàl mijn best doen, want ik houd o zoveel van u.’ Maar 'n ogenblik later is hij z'n goede beloften weer vergeten en gaat weer z'n ouden gang. Ja, vroeger, toen m'n man nog leefde, ging het heel wat beter met den jongen. Zijn pa had

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(35)

er ontzag in, mijnheer, die wist hem altijd te overreden en in bedwang te houden.

Och, ik ben misschien te zwak in mijn optreden, juist omdat ik zo zielsveel van mijn kind houd.’

‘Welnu Mevrouw,’ troostte de directeur, ‘laat mij dan trachten u te helpen. Bob is volstrekt geen kwade jongen, en zijn onbesuisde handelwijze tegenover zijn onderwijzer zal hij waarschijnlijk wel niet zo bedoeld hebben. Ik geloof dat wij den jongen allicht kunnen verbeteren, door hem wat meer te controleren. U zoudt hem bijvoorbeeld, vóór hij aan zijn spelen of liefhebberijen begint, de lessen eens kunnen overhoren of zijn schriftelijk werk nazien. Natuurlijk is dat de taak van den

onderwijzer, maar hier moet de ene hand de andere wassen. Of - wanneer u dat wenselijker vindt, kunt u hem des avonds zijn werk bij mij aan huis laten maken...’

Op dit ogenblik werd er driftig gebeld.

Een ogenblik later kwam de oude Mietje met ontsteld gezicht de kamer binnen en riep: ‘O mevrouw, mevrouw! Wat een schrikkelijk ongeluk!’

‘Wat is er dan?’ riep mama verschrikt. ‘Bob toch niet?’

Mietje knikte en jammerde: ‘Och dat lieve kind... och dat stakkertje...’

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(36)

Mevrouw snelde de kamer uit, zonder op haar gast te letten, en zag bij de trap hoe Piet Hoogerwaard en David Boekhorst haar jongen ondersteunden bij 't klimmen.

‘O, m'n lieve jongen, wat is er nu toch in 's hemelsnaam weer gebeurd?’

Bob glimlachte flauwtjes.

‘Gevallen... zandspoor...’ zei hij mat.

Ze brachten hem in de kamer, waar mama hem op de sofa legde. De heer Bechstein, begrijpende dat er een ongeluk gebeurd was, trok zich terug in een andere kamer.

Hij vreesde, dat Bob bij het zien van zijn directeur schrikken zou, en dat wilde hij niet.

Intussen was de drukte, die er om dit voorval gemaakt werd, vooral door Mietje, erger dan het ongeval zelf. Bob had een flinke schram aan het voorhoofd, die weinig of niet bloedde. Alleen was de plek wat opgezet en was hij door den val enigszins verdoofd.

Mama wies de wond uit en toen ze tot haar geruststelling zag, dat die niet bloedde, vond ze het ook overbodig om er een verband op te leggen. Ze liet Bob wat tot rust komen, bedankte de jongens voor hun hulp en begaf zich naar de achterkamer, waar de heer Bechstein zich teruggetrokken had.

‘Excuseer mij,’ sprak mevrouw, ‘dat ik u een ogenblik aan uw lot heb overgelaten...

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(37)

Daar wordt me dat kind thuisgebracht met een wond aan het hoofd. Ze hebben gespeeld tussen de zandwagens en daar is hij gevallen. Ach, het is wel een ongeluksdag vandaag!’

‘Moed houden maar, mevrouwtje. Het zal nog wel best met hem terecht komen.

Hij behoeft nu niet te weten dat ik hier ben, 't zou hem misschien geen goed doen.

Laat ons hopen, dat hij morgen beter is, dan zal ik ook eens met hem praten.’

De heer Bechstein begreep terecht, dat het nu niet meer het geschikte ogenblik was, om verder over de zaak te spreken en nam daarom afscheid. Bob was in een lichte sluimering geraakt. Mama was bij hem, beschouwde zijn gelaat met een meewarigen blik. Zij hield zijn hand in de hare en een traan rolde haar over de wang.

Arm moedertje!

Arme Bob-zonder-zorg!

Vijfde hoofdstuk

De wond bleek gelukkig niet van ernstigen aard. Wel had Bob den helen nacht zware hoofdpijn, wel werd hij gekweld door

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(38)

nare dromen, maar den volgenden morgen voelde hij zich toch wel in staat, om op te staan.

‘Hoe is 't nu, Bob?’ vroeg mama, toen hij weer goed en wel aan de ontbijttafel zat,

‘zou je nu weer naar school kunnen?’

De gedachte aan school deed Bobs hart onrustig bonzen. Want opeens dacht hij weer aan 't gebeurde van gistermiddag. Och, wat was hij toch eigenlijk ongelukkig, meende hij. Altijd was er wat. 't Ene was niet achter den rug of 't andere ging weer gebeuren. Hij antwoordde niet rechtstreeks op de vraag van mama, doch zei alleen:

‘Och, 'k weet niet.’

‘Weet je dat niet Bob? Wel, je kunt toch immers zelf het best voelen, of je nog pijn hebt of niet? Of scheelt er misschien nog wat anders aan?’

Bob keek zijn moeder verbaasd aan bij deze woorden. Nog iets anders? Zou mama iets van het gebeurde weten? Welneen, dat kon immers niet? Mietje? Die wist het al evenmin. Wacht, de jongens, die hem gisteravond thuisgebracht hadden! Maar neen, die zouden toch niet zo flauw geweest zijn, om hem te verraden. Och kom, mama wist nergens van, ze vroeg maar eens, om hem uit te horen.

‘Is er soms iets op school gebeurd, Bob, dat je er niet heen durft?’

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(39)

‘Welneen, Ma, hoe komt u daarbij?’

‘Och, ik dacht het maar zo, jongen. Er kan zo licht iets gebeuren, niet waar? Men kan een ongelukje hebben met een liniaal, of bijvoorbeeld een kraan...’

Nu steeg zijn verbazing ten top! Mama wist alles! O, die flauwerikken, die lafaards, om hem te verraden! Maar hij zou het ze geducht inpeperen, dat nam hij zich al in stilte voor.

‘,Nu?’ vroeg mama, toen hij haar zwijgend met ogen vol verbazing aanstaarde,

‘heb ik het mis of is er werkelijk iets van dien aard voorgevallen?’

Mokkend haalde hij de schouders op. Wat kon het hem ook schelen! 't Leek wel, of ze altijd hèm moesten hebben. Altijd en altijd weer was hij een soort zondebok.

En plotseling kreeg hij zulk een groot medelijden met zichzelven, dat hij in tranen uitbarstte. Mama liet hem stilletjes uithuilen, en toen dat bedaard was, vroeg ze hem, terwijl ze haar jongen dicht tegen zich aantrok:

‘Vertel me nu eens eerlijk, hoe 't gekomen is, Bob. Je ziet, ik weet alles. 't Is dus onnodig, om iets voor mij te verbergen. Kom, jongen, mij kun je gerust alles toevertrouwen. Dat wil je toch zeker wel, hè?’

De ijskorst om Bobs hart ontdooide weer door de zachte, liefdevolle woorden van zijn

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(40)

moeder, van wie hij toch immers zo zielsveel hield? En hij vertelde haar, hoe goed z'n bedoelingen waren geweest, hoe hij werkelijk met ijver had zitten werken, toen een stuk liniaal op de bank gegooid werd. En in z'n drift was het gebeurd. Ook dat met die kraan had hij niet zo bedoeld.

‘Nu,’ sprak mama, blij dat Bob alles zo eerlijk opbiechtte, ‘het is zeer zeker erg onachtzaam van je geweest, om in blinde drift zo maar een stuk hout van je af te werpen, 't had iemand een oog kunnen kosten. Gelukkig is dat niet het geval geweest, en nu zullen we samen proberen, Bob, om alles weer goed te maken. Het ergste is 't nu maar met die kraan, jongen. Nu staat bepaald de school onder water.’

‘Ja,’ fluisterde Bob angstig, ‘dat water...’

‘Hoe moeten we daar nu mee aan?’ vroeg mama hem ernstig aanziende.

‘O, ik weet het niet... ik durf niet...’

‘Nu zie je eens, vent, hoe verschrikkelijk ondoordacht je gehandeld hebt. Je neemt niet eens de verantwoordelijkheid van je daden op je. Dat is niet edel, Bob. Alles wat je doet, moet je kunnen verantwoorden. Gelukkig nu maar, dat men dadelijk ontdekt heeft, dat de kraan open stond, en zodoende het gevaar heeft kunnen afwenden.’

‘O,’ riep Bob verheugd, ‘dus 't is niet

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(41)

gebeurd? O gelukkig, Ma... maar wie heeft het dan gemerkt?’

‘Mijnheer Bechstein.’

‘Is die bij U geweest, Ma?’ vroeg Bob verschrikt.

Mama knikte. ‘Hij heeft mij alles verteld, en ook, dat hij een einde zou maken aan je onverschilligheid en aan je speelzucht. Je hebt geen mooien bijnaam, jongen.

Bob-zonder-zorg kan ik nu juist geen eretitel vinden. Willen we er samen eens voor zorgen, dat je dien lelijken naam kwijtraakt, Bob? Ik vrees dat die naam anders later nog lelijker zal worden en dat het dan wel eens kon worden: Bob-in-de-zorg. Dat zou vreselijk zijn, vent.’

Bob knikte. Hij wou wel beter oppassen. Hij was niet onwillig, niet stug, niet koppig. Hij omarmde zijn lieve mama en fluisterde heel zachtjes woordjes van beterschap in haar oren. Meneer Steenberg zou hij excuus vragen, meneer Bechstein eveneens, hij zou een beter leven beginnen. Mevrouw Versteeg sloot haar enigen jongen in de armen en hoorde zijn beloften vol dankbaarheid aan. En 't portret van Papa - dat boven aan den muur hing - keek glimlachend op die twee neer.

Bob's wil was goed, maar het ontbrak hem aan kracht, aan zelfbeheersing en aan moed om dien wil uit te voeren. Zijn karakter was precies een vaatje buskruit... één vonkje

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(42)

was voldoende, om het te laten uiteenvliegen.

Nog vol van zijn goede voornemens ging hij naar zijn kamertje, waar hij zijn boeken en schriften bijeen zocht. Inmiddels kwam David Boekhorst hem weer afhalen en feliciteerde hem met den prachtigen buil, dien hij nu als een krijgsmans-sieraad met zich droeg.

Bob vertelde hem onderweg, dat de directeur bij mama geweest was en om welke reden. Bob dacht, dat David misschien lachen zou om die kraan, maar dat deed David niet. Hij zei alleen: ‘Echt dom van je om zo-iets te doen, wat heb je er aan?’ Dat viel Bob geducht tegen en zwijgend liepen ze een tijdlang naast elkander voort.

Dicht bij de school was een opstootje.

Een schoenmakersjongen had ruzie met een der leerlingen van de school, die 't heus alleen wel met zijn tegenpartij af kon. Dadelijk was Bob er bij om toch vooral maar niets van den twist te missen.

‘Je houdt je handen maar thuis!’ riep de schooljongen, die Putters heette, den schoenmakersleerling toe. ‘Wij hinderen jou toch ook niet.’

‘Jij bent 'n laffe ezel,’ schold de ander, ‘en als je niet heel gauw oprukt, zal ik je met mijn riem allebei je ogen blauw slaan.’

‘Jawel,’ lachte Putters, ‘zo maar ineens!

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(43)

Wie breng je mee?’

Als antwoord gespte de schoenmakersjongen zijn riem los en nam die in de hand.

‘Ja, raak hem eens aan!’ riep Bob, die vooraan stond en wiens bloed alweer begon te koken.

‘Bemoei je d'r niet mee, jô,’ zei David, ‘wat gaat het jou aan?’

‘Nou, hij moet niet met een riem beginnen,’ zei Bob, ‘dat doet Putters immers ook niet.’

‘Hou jij je gezicht 'r maar buiten met je mooie buil,’ hoonde de schoenmakersjongen, ‘anders kan je 'r van mij nog een bij krijgen.’

Maar dat was olie in het vuur.

‘Ik van jou?’ tergde Bob, op den jongen toetredend. Maar die had zijn wapen al klaar en deed er een uitval mee naar Bob. De slag was mis, maar Bob vloog nu op den jongen aan en greep hem bij de schouders.

‘Schei uit! Laat los!’ riepen de omstaande scholieren. ‘Bemoei je d'r nou niet mee, Bob!’ Putters haalde lachend zijn schouders op en ging naar school. Maar Bob liet niet los, al voelde hij, dat zijn tegenpartij geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken. Toen hij dan ook bemerkte, dat hij grote kans had, het onderspit te delven, wilde hij zich aan een verdere worsteling onttrekken.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(44)

‘Wat wou jij van mij, mannetje?’ zei de schoenmaker spottend, ‘waar bemoei jij je mee? O, is je kameraad 'r vandoor? Wacht, dan zal ik met jou wel afrekenen!’ En nu daalde er een hagel van riemslagen op Bobs hoofd en rug neer, zodat hij tegen z'n gewoonte in - aan den haal ging en de school binnen vluchtte.

‘Ga naar mijn kamertje, Robert Versteeg,’ sprak de heer Bechstein, die vanuit de deur alles gezien had, ‘we moeten elkaar eens even spreken.’

Verschrikt nam Bob zijn pet af en betrad het spreekkamertje, waar niemand was.

Daar stond hij nu met zijn goede voornemens! Nauwelijks had hij aan mama beterschap beloofd, of mijnheer Bechstein betrapte hem weer op iets anders. Dat mankeerde er nu nog maar aan.

Verslagen liet Bob zich op een stoel neervallen; door de oude, koude

onverschilligheid voor wat nu weer gebeuren zou, voelde hij weer langzaam al het goede en mooie in zich verkillen. Het kon hem niets meer schelen, altijd was de schijn tegen hem. Maar toch, ònder het pantser van onverschilligheid hoorde hij een inwendige stem, die voortdurend hem verwijtend toeriep:

‘Eigen... schuld - eigen... schuld.’

Toen de heer Bechstein de schooldeur ge-

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(45)

sloten had, kwam hij 't kamertje binnen, waar Bob, ondanks zijn aangenomen onverschilligheid, met kloppend hart zat te wachten. De directeur deed eerst alsof hij den jongen niet bemerkte, ging rustig aan zijn lessenaar zitten en bladerde in een boekje. Toen hief hij langzaam het hoofd op en keek peinzend naar Bob, die in afwachting naar den grond staarde.

‘Welnu?’ vroeg mijnheer Bechstein, ‘wat heb je mij te zeggen?’

Bob antwoordde niet, keek maar naar de figuren van 't vloerzeil.

‘Niets? Helemaal niets?’

Even hief Bob schuchter, onwillig, 't hoofd op.

‘'k Weet niet,’ mompelden zijn lippen.

‘Dat spijt me, Robert. Dat spijt me heel, h é é l erg. Ik had gedacht, dat je mij vanmorgen iets te zeggen zoudt hebben. Niet aangaande dat vechtpartijtje voor de school. Maar betreffende iets anders... Dus je hebt me niets te zeggen?’

Bob bleef zwijgen. Hij voelde z'n goeden wil weer verhard, verkild. Daar was weer een ijskorst om zijn hart gekomen, waar alles op afstuitte. Het kon hem niets meer schelen, wat ze nu weer met hem wilden doen, het liet hem koud. Jawel, nu zou hij zeker als een zoete jongen excuus moeten vragen...

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(46)

nooit hoor. 't Was toch al goed. O zo. En hij zou geen mond open doen, niets zeggen, helemaal niks, dan had je niets te verantwoorden ook.

‘Welnu, weet je wat?’ zei de heer Bechstein, ‘ik zal je een half uurtje alleen laten.

In dien tijd kan je misschien iets in je herinnering vinden, waarover je mij het een en ander zoudt willen zeggen. Straks hoor ik dat dan wel van je.’

De directeur vertrok en Bob zat weer alleen.

Mokkend in zichzelven over de vernederingen, die hij vandaag onderging, schopte hij, slingerend met z'n been, tegen den stoel. Als er nu maar niets gebeurd was, dan had hij dadelijk, uit zichzelven, wel excuus gevraagd aan den directeur en aan meester Steenberg. Maar eerst die mislukte vechtpartij en toen dadelijk daarop dat boze gezicht van meneer Bechstein en z'n dreigende woorden: ‘ga naar m'n kamertje!’

Bom! weg waren alle goede plannen, weg was elk voornemen om z'n leven te verbeteren.

Na een half uurtje kwam de directeur weer binnen.

‘Wel?’ vroeg hij, ‘weet je 't al?’

Bob wachtte geduldig, op wat de heer Bechstein nog meer zeggen zou, maar ineens werd het hem te machtig, hij voelde een huilbui aankomen, hij knipte met de ogen,

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(47)

een prop schoot hem in de keel... en daar had je de waterlanders weer.

De directeur schudde treurig het hoofd.

‘Jongen, jongen,’ zei hij vermanend, ‘wat ben je op een verkeerden weg. Is dat nu je werkelijke bedoeling of lopen de dingen je tegen? Ik heb je niet hier geroepen om je te straffen, maar om met je te praten. En dat wil je niet eens?’

Bob snikte maar door.

‘Of wil je wèl? Ja, nietwaar Robert? Je wilt mij wel eens zeggen, waarom je gisteravond de kraan hebt opengezet? Waarom je meester Steenberg met 'n stuk liniaal gegooid hebt?’

Toen barstte Bob ineens wild uit, vreemddùrvend, niets meer ontziende om nu eindelijk alles, álles eens te zeggen.

‘Het is niet waar!’ riep hij tussen snikken door. ‘Ik deed het niet... met opzet. Ik was aan 't werk... en omdat ik m'n les zo slecht gekend had, wou ik... 't weer goedmaken... ik had al een massa sommen af... en toen smeten ze me dat stuk hout op m'n tafel... alleen om me te sarren... en toen heb ik 't weer van me afgegooid... ik heb niet gezien, waar het terecht kwam... en toen moest 'k op de gang... en toen heeft u me in 't washok gestopt... en ik kon er niks aan doen... 'k zal toch meneer Steenberg niet expres

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(48)

gooien... hoe kunnen ze dat nou denken... allemaal denken ze 't... Mama ook, en u en allemaal... dat vind 'k gemeen... want ik heb 't zo niet bedoeld... maar ik heb 't natuurlijk weer gedaan... als een ander het was... zou 'r misschien niet zoveel drukte...

om gemaakt worden...’

De heer Bechstein hoorde dien stortvloed van woorden niet zonder verbazing aan, maar hij merkte, dat Bob meer het slachtoffer was van zijn onvoorzichtigheid dan wel van kwaden wil.

Het bleef een poosje stil...

De directeur keek naar Bob, die met den zakdoek voor 't gelaat nog stil na te snikken zat, en dacht na. Eindelijk sprak hij:

‘En daarna - als een soort wraak op mij - werd die kraan opengezet. Hm... ik kan je handelwijze niet bijzonder dapper vinden. Wat betreft het gebeurde met meneer Steenberg wil ik je alleen nog vragen: Is het beslist waar, dat het een ongelukje was?’

Bob knikte.

‘Nu - we zullen daar nog wel eens over spreken. Je bent nu in een te opgewonden toestand om...’

‘Niet waar,’ zei Bob, ‘ik ben helemaal niet opgewonden meer, ik wil...’

‘Tut, tut,’ suste de heer Bechstein, ‘een beetje meer kalmte vriendje. Ga nu naar je

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(49)

klas, zeg aan mijnheer Steenberg, dat je geen kwade bedoelingen had en doe voor 't overige vandaag je werk in de puntjes. We komen er nog wel eens nader op terug.’

Bob ging naar boven naar de klas die al een tijd aan de Franse les begonnen was.

Zijn binnenkomen veroorzaakte een zekere spanning, die merkbaar was aan de plotselinge stilte. De heer Steenberg keek niet naar hem om, deed alsof er niets bijzonders voorviel en maakte een aantekening in zijn notitieboekje.

Bij de deur bleef Bob staan.

Hij aarzelde.

Wat nu? Naar meester gaan... of naar de bank?

Neen, 't laatste was al te gek.

Toen - ineens, met onverschilligen moed, net als beneden in 't kamertje, liep hij op meesters lessenaar toe en zei, terwijl de pijnlijke stilte in de klas ieder woord duidelijk verstaanbaar maakte:

‘Meneer... dat van gisteren... was geen opzet. Het spijt mij... dat ik u geraakt heb...

maar 't was niet expres... ik vraag u wel excuus.’ Maar Bobs stem klonk vreemd, hard - onverschillig, koud.

‘Zo Robert,’ zei mijnheer Steenberg ernstig, ‘maar méén je ook, wat je zegt?’

Bob knikte zwijgend.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(50)

‘Nu, dan zullen we voor dit ogenblik er maar verder over zwijgen. Je kunt gaan zitten.’

Maar het leek Bob, alsof men hem z'n daad nog niet vergeven had.

Zesde hoofdstuk

Er verliepen enige dagen kalm.

Men wilde blijkbaar eens afwachten, hoe Bob zich nu wel zou gedragen, en werkelijk scheen het of de jongen zijn leven langzamerhand beteren wou. Met zijn gewone luchthartigheid was hij de hele historie al weer lang en breed vergeten, tenminste hij dacht of sprak er niet meer over, maar hij gaf toch voorlopig geen aanleiding tot ergernis of straf. En mama werd weer versterkt in haar mening, dat haar Robert heus een goede jongen was, in wien geen kwaad stak, en dat z'n gebreken toch niet zo ernstig waren, om met zulk een gestrengheid genezen te worden, als de heer Bechstein vroeger nodig geoordeeld had. De eigenlijke reden van Bobs schijnbaar betere leven was, dat er zich toevallig de eerste dagen geen gelegenheid voordeed, om van 't

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(51)

rechte pad af te wijken. Hij deed z'n werk gewoon, voldoende, want er was niets, dat zijn aandacht afleidde. Bovendien was het plan van den groten hardloop-wedstrijd in duigen gevallen, om verschillende redenen, ten eerste was er grote ruzie geweest onder de bestuursleden, ten tweede wilden verscheidene jongens meedoen zonder te betalen en ten derde bleek, dat het grootste deel geen toestemming van de ouders kon krijgen.

En zo gebeurde er niets van belang, dat enigen invloed op Robert Versteeg uitoefende. Maar dat eentonige, saaie leventje begon hem al gauw te vervelen en daar hij zeer ‘kort’ gehouden werd en niet meer urenlang op straat mocht doorbrengen, verzon hij allerlei spelletjes op zijn kamer en op den groten zolder. En wanneer hij nu maar inderdaad iets aardigs geknutseld had, dan zou mama het misschien aardig gevonden en haar jongen bovendien nog geholpen hebben. Nu begon hij overal aan en maakte niets af. En daarbij werd het huiswerk nog al eens verwaarloosd.

Nauwelijks thuis uit school, vlogen rrrt... de boeken in een hoek, en zat hij op den zolder tussen zijn plankjes, stukken karton, wieltjes, enz. Eerst wilde hij een vesting maken. Goed, de muren werden netjes uitgezaagd en vastgelijmd, maar toen de torenbouw wat meer moeite kostte en Bob daar

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(52)

niet den nodigen zorg aan besteedde, zodat er van het hele bouwwerk niets terecht kwam, werd de jongen ongeduldig, op het laatst zelfs driftig en eindelijk vloog het bedorven knutselwerk in den vuilnisbak. Dan weer wilde hij een bootje maken met masten, zeilen en een roer. Maar door zijn onbesuisde haast kwam daar al evenmin wat van terecht. En ondertussen besteedde hij zo goed als geen zorg aan het werk, dat mijnheer Steenberg hem dagelijks opgaf. Zijn schriften waren overdekt met rode verbeteringen, zijn leerboeken zagen er verre van fris uit en toch raakte hij ze bijna niet aan. Op die manier raakte hij zijn bijnaam Bob-zonder-zorg nog lang niet kwijt en dat werd er niet beter op toen er op zekeren dag iets gebeurde, dat aan alle goede verwachtingen een einde maakte. En natuurlijk was dat weer te wijten aan Bobs grenzeloze zorgeloosheid, die bijna, hoe ouder hij werd, tot lichtzinnigheid aangroeide.

- - - -

Het was Zaterdagmiddag en lekker zomerweer.

Na het koffiedrinken verzocht mevrouw Versteeg aan Bob, even een boodschap voor haar te willen doen.

‘Ik zou zelf wel gaan, Bob,’ sprak ze, ‘maar ik moet hier nog een en ander doen, en daarom zou ik graag willen, dat jij voor

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(53)

mij naar baas Doorenbos ging, om hem even het geld te brengen. En vraag, of hij in den loop van de volgende week nog eens bij mij wil aankomen om de maat te nemen voor een zonnescherm aan de warande.’

‘Best Ma,’ zei Bob, ‘ik zal het wel voor u doen, hoor.’

Baas Doorenbos was een arme timmerman, die betere dagen had gekend, en nu door het verrichten van kleine karweitjes af en toe een kleinigheid verdiende; hij had onlangs voor mevrouw Versteeg een en ander getimmerd en kreeg daarvoor een rijksdaalder, dien Bob hem nu zou gaan brengen.

Mama deed den rijksdaalder in Bobs portemonnaie en stopte er ongemerkt nog een dubbeltje voor haar jongen bij.

‘Blijf niet te lang weg, Bob,’ zei ze, toen hij gereed stond om te vertrekken.

‘Mag ik dan ook nog even buiten spelen, Ma?’

‘Nu, een uurtje dan, maar niet langer. In ieder geval é é r s t naar baas Doorenbos, Bob, denk daaraan en verlies het geld niet.’

‘Neen Ma, ik zal er wel voor zorgen. Da-ag!’

De buitendeur klapte dicht en Bob holde blij de straten door. Ha, nu zou hij er eens een fijn middagje van nemen. Kijk, daar had je Jan de Braal!

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(54)

‘Hallo Jan! Waar gaat dat naar toe?’

Jan de Braal keek Bob lachend aan.

‘Ik ga fietsen,’ zei-die, ‘ga je mee?’

‘Fietsen? Waar?’

‘Nou, in 't Park bijvoorbeeld of wat buitenom. Wat fijn hoor.’

‘'k Heb wel zin om mee te gaan,’ weifelde Bob.

‘Wel nou, waarom doe je 't dan niet?’

‘'k Moet 'n boodschap doen.’

‘Kunnen we die niet samen op de fiets doen?’

‘Wel ja, dat kan!’ riep Bob. ‘Ik moet geld brengen bij Doorenbos.’

‘Vooruit dan, kom mee! Eerst de karren halen!’

‘Ja, dat is goed... Maar wie betaalt de karren?’ vroeg Bob, die zijn geweten al weer gesust had met de belofte, dat hij na afloop van de fietspartij het geld wel zou bezorgen.

‘Ieder betaalt natuurlijk zijn eigen deel, dacht je, dat ik zóveel geld had? Je hebt toch wel een kwartje van je eigen?’

Bob haalde zijn portemonnaie voor den dag. ‘Ik had er dertig cent in,’ zei-die, ‘en nu ligt er een dubbeltje bij... dat is veertig.’

‘Nou, dat is net genoeg voor twee uurtjes fietsen. En dan kunnen we meteen wel jouw boodschap doen, we rijden even bij Doorenbos aan en zijn dan toch heel dicht bij den polder.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(55)

Daar heb je van die echte lange grintwegen, jô!’

‘Ja, vooruit dan, 'k ga mee.’

Aan den Bergweg was een rijwielhandelaar gevestigd, die ook fietsen verhuurde.

Het was hem al meer dan eens overkomen, dat iemand een fiets huurde en die nooit weer had teruggebracht. Die treurige ervaringen hadden den rijwielhandelaar voorzichtiger gemaakt en hij verhuurde geen fietsen aan onbekende personen, wanneer ze hem niet een onderpand gaven of statiegeld betaalden.

In den winkel schitterde veel blinkend metaal van splinternieuwe rijwielen, in de etalage pronkten dure carbid-lantaarns, prachtige sturen, zadels, en als zilver glanzende kettingwielen. In rijen stonden de nieuwe fietsen, pas van de fabriek aangekomen, met hun grijs-witte, verse banden, het zwartglimmend frame, het prachtig schitterend nikkelwerk, de jongens toe te lachen. Grote reclame-platen met dames- en

heren-wielrijders hingen lokkend aan de muren.

‘Hè,’ zei Bob, ‘wat een fijne karretjes!’

‘Nou,’ stemde Jan de Braal in, ‘ik wou dat we zo'n nieuwe kregen!’

‘Wel, jongens?’ vroeg de winkelier, die in 'n blauw werkpak te voorschijn kwam en Van den Berg heette.

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(56)

‘Wij willen 'n fiets huren,’ zei Jan.

‘Eén, of ieder één?’ vroeg Van den Berg.

‘Ieder een.’

‘Zo, maar ik ken jullie niet. Ik geef zo maar mijn karren niet aan Jan-en-alleman.

Hoe heet je en waar woon je?’

De jongens zeiden het.

‘Nou, maar wat schiet ik er mee op? Straks breng je mij de fietsen misschien kapot thuis en kan ik voor die paar huurcenten ze weer repareren. Nee hoor, je moet me eerst statiegeld geven, of geef me maar je horloge.’

‘Dat heb ik niet bij me,’ zuchtte Jan.

‘Ik ook niet,’ zei Bob treurig. ‘Ik heb wel een rijksdaalder bij me, maar dien moet ik naar Doorenbos brengen.’

‘Nou, weet je wat?’ riep Jan de Braal uit, ‘geef dan maar zolang dien rijksdaalder!

Als we straks uitgefietst zijn, krijg je hem immers weer terug en dan ga je 'm betalen.’

Bob aarzelde. Jongens, dat was gewaagd. Maar toch, wat stak er voor kwaad in?

De rijksdaalder was niet weg, want over 'n paar uurtjes kreeg-ie 'm toch immers terug? Kom, zo erg was het niet!

Langzaam haalde hij zijn portemonnaie te voorschijn, nam den rijksdaalder er uit en gaf dien aan Van den Berg.

‘Mooi,’ zei deze, ‘nou kan je twee karretjes van mij in huur krijgen. Maar onbeschadigd

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

(57)

weer terugbrengen, hoor, want wat er aan kapot is moet je betalen!’

Hij haalde twee gebruikte, maar toch werkelijk nog mooi uitziende rijwielen uit het rek, keek ze even na, pompte de banden wat op en zei:

‘Ziedaar, 'r mankeert hoegenaamd niets aan. Hoe lang blijven jullie weg?’

‘'n Uur - misschien twee,’ zei Jan.

‘Goed. 'k Zal 't opschrijven.’

Daar ging het heen!

Of de jongens fietsen konden?

Welke Hollandse jongen zou dat nog niet kunnen?

Want indien ze er zelf al geen hadden, dan mochten ze allicht wel eens rijden op de fiets van Piet, Koos of Klaas, of huurden er vaak een.

't Duurde dan ook maar een paar minuten, of de jongens waren aan het karretje gewend en nu ging het lustig den Bergweg af. Ze besloten een tochtje te maken naar Hillegersberg, om vervolgens daar den polderweg te nemen, die om Rotterdam voert en hen tenslotte aan de oostzijde weer de stad binnen leidde.

Zo gezegd, zo gedaan.

't Weer bleef prachtig, geen windje beroerde de blaadjes en 't zonnetje scheen met

Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen de kleine Peter in Droomland aankwam, werd er door de verloren kinderen dadelijk een groot feest gegeven en ofschoon Peter nog maar nauwelijks één jaar oud was, kon hij opeens

‘Waarom?’ riep de heer Polterich, ‘dat is nergens goed voor! Zóó iets bestaat gewoonweg niet! Hallo, jullie daar met z'n beiën!’ riep hij Hans en Paul toe, ‘jullie

vond dit eerst niets prettig, maar toen Vader beloofde dat ze vanmiddag weer uit zouden gaan, en dan misschien naar een bioscoop, wilde Jaap wel, ook al vanwege het onrustbarend

Lang bleef hij niet in haar gezelschap dien avond, ze sprak weinig meer en daarom ging hij maar vroeg naar zijn kamertje, want het lezen van roovergeschiedenissen kon hem nu toch

Zooals gezegd, was moeder Hilletje er druk aan het poetsen. Onwillekeurig vroeg je jezelven af, wat er hier nog te poetsen viel, want alles blonk in 't zonnetje, dat z'n

Vader zag niet wat Tim in zijn knuistje hield en boog zich naar de hand van zijn kleinen baas, om uit de grap maar eens te ruiken.. Maar in een wip had Tim den knijper op vaders

Ziezoo, dacht hij, toen hij eindelijk goed en wel gezeten was, dat heb ik er netjes afgebracht. van Abkoude, Willem's verjaarsgeschenk.. bij de school, wip ik weer even handig van

spraakverwarring leek. Zooveel hoofden, zooveel zinnen. Doch in dit opzicht stemden de berekeningen met elkander overeen, dat het staats- pensioen den Staat maar een