• No results found

leiden, maar zei duidelijk en klaar waar het op stond

Scheveningen werd druk bezocht, niet alleen door blijvende gasten, maar vooral

ook door mensen uit de omstreken, die er eens een dagje kwamen doorbrengen. Het

was er drukker dan in een grote stad. Aan het strand krioelde een bonte menigte

dooréén, het was een gewirwar van lichte japonnen en parasols, fel blinkend in 't

helle zonlicht. De strandstoelen stonden in ontelbare massa dicht opeen, sommige

naar elkander gekeerd in een halven cirkel, familie-groepjes vormend. Alle

zonnetentjes waren bezet, alle badkoetsen in gebruik. Paarden en ezeltjes, ruw

mishandeld door onnadenkende, grove kerels, draafden over het zand heen en weer.

En de achtergrond van dat drukke gewoel vormden de boulevards, waar van alle

torens oranje en driekleur wapperden. En dan, meer buitenaf, had je de duinen,

geel-witte koppen, verwazend in de verte, waar ze wel leken ineen te vloeien met

zee en lucht. In een van de strandstoelen zat mevrouw Versteeg. Ze had een boek

meegenomen, maar ze las daar niet in, want een ogenblik geleden had ze kennis

gemaakt met een zekeren heer Van der Horst, een oud-schoolkameraad van oom

Willem en door oom aan haar voorgesteld als de directeur van een jongenskostschool

in Den Haag. De heer Van der Horst was een man van fiere gestalte, met iets militairs

in houding en voorkomen. Hij sprak met oom over den goeden, ouden tijd, toen ze

nog schooljongens waren en dat was aanleiding geweest tot een gesprek over

Bobzonder-zorg.

‘Och, ziet u,’ zei mevrouw, terwijl ze met de punt van haar schoen kuiltjes in het

zand drukte, ‘Bob is volstrekt geen slechte jongen, dat moet u vooral niet denken.

Hij is werkelijk heel vriendelijk en lief, maar hij heeft é é n groot gebrek: hij is zo

verschrikkelijk zorgeloos en onverschillig. Wat we daaraan ook gedaan hebben, het

schijnt niets te baten. Ik heb er meermalen met zijn hoofdonderwijzer, den heer

Bechstein over gesproken. Die heeft er ook het zijne toe bijgedragen, om Robert wat

degelijker te doen worden, helaas het mocht al evenmin helpen. De jongen belooft

beterschap, doet lief en beminnelijk als ooit te voren en een ogenblik later is hij alles

weer vergeten en begint opnieuw.’

Mijnheer Van der Horst knikte. Hij keek peinzend door zijn gouden bril naar de

zee, streek zijn militaire snorren overeind en sprak:

‘Strenge tucht mevrouw, is hier wel het enige geneesmiddel. Ik heb die kwaal al

bij

verschillende leerlingen met succes behandeld. Ze zijn er volkomen van genezen,

dat verzeker ik u.’

‘Op welke manier dan, mijnheer?’

‘Ja, Mevrouwtje, dat zijn zo mijn particuliere geheimen. Maar u moet, dunkt me,

toch zèlf inzien, dat u met zachtheid en liefkozingen den jongen toch nimmer tot

inkeer zult brengen.’

‘Och mijnheer,’ sprak mama op medelijdenden toon, ‘het is mij onmogelijk, hard

tegen mijn jongen op te treden. Hij is 't enigste, wat ik nog op de wereld bezit. En

als hij mij dan weer beterschap belooft en berouw toont over zijn zorgeloosheid, och,

dan is mijn hart goed genoeg om hem alles weer te vergeven. Ik hou toch zo van

hem, mijnheer.’

Mama had tranen in de ogen, toen ze dat zei. De kostschool-directeur keek haar

ernstig aan.

‘Goed en wel, mevrouw, maar u zult me toch toestemmen, dat zulk een

opvoedingsmethode heel zwak en uiterst verderfelijk is. Heus, de jongen moet wat

steviger aangepakt worden. De jongens op mijn kostschool staan onder strenge

contrôle, zij worden in alles stipt nagegaan, natuurlijk zonder daarbij te overdrijven.

We leren ze zelfstandigheid. Dikwijls laten we hun volle vrijheid, maar

ieder moet ten volle rekenschap geven van zijn doen en laten. Die methode werkt

prachtig.’

‘Een eindje touw met een flinken knoop zou anders ook niet kwaad zijn,’ meende

oom Willem, die het gesprek tot nu toe zwijgend had aangehoord.

Juist wilde mevrouw daarop antwoorden, toen een ongewone beweging op het

strand ontstond. De mensen liepen haastg in é é n richting ... de menigte groeide aan.

Men zag armen zeewaarts wijzen ... van alle kanten kwam het publiek aanlopen en

spoedig ging de angstkreet van mond tot mond: ‘Een kind in zee!’

Bob vond het een heerlijk leventje aan het strand. Hij had kennis gemaakt met twee

broers, Willy en Frits Hoogenwege, een paar bengels van 't eerste water, en eerlijk

gezegd, niet juist de geschikte makkers voor Bob-zonder-zorg. Want Willy en Frits

waren ook heel erg zonder zorg, vooral wanneer het aankwam op pretjes en grapjes

uithalen. Het waren anders wel leuke jongens, die zo verbazend op elkaar leken, dat

Bob dikwijls moeite had om ze van elkaar te onderscheiden. Terwijl nu mevrouw

Versteeg met den heer Van der Horst in gesprek was, waren

Bob, Willy en Frits naar een duin gegaan. Eerst hadden ze wat heel kalm zitten turen

naar een schip, dat in de verte kwam aanstomen, maar dat had hun al gauw verveeld.

Aan den voet van het duin, niet ver van de plaats, waar een oud heertje in een badstoel

zat te dutten, vonden zij een mast, waarschijnlijk afkomstig van een kleinen kotter.

Willy opperde het plan, den mast rechtop te zetten en er een vlag aan te hijsen, maar

het was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoewel de mast van een betrekkelijk

klein soort was, licht was hij allerminst en er was voor de drie jongens geen kijk op,

dat ze hem ook maar een centimeter van den grond kregen. Maar Frits vond al gauw

raad.

‘Ik weet wat!’ riep hij verheugd uit. ‘We moeten een lang touw aan den top binden

en hem dan overeind trekken. Ik zal nog een helen troep jongens er bij roepen.’

Frits voegde de daad bij het woord en kwam niet lang daarna terug met een clubje