• No results found

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Chr. van Abkoude, Het jongenskamp · dbnl"

Copied!
208
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Chr. van Abkoude

bron

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp. Met illustraties van Walter Heichen. Kluitman, Alkmaar z.j.

[1915] (2de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/abko001jong02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Bij den aanblik van hun heerlijk vacantie-verblijf schalde er een luid hoera uit den troep op.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(3)

Inleiding.

Naar Het Jongenskamp!

Adieu, leeraars en onderwijzers! De jongens gaan u een poosje verlaten, om buiten in bosch en veld wat gezondheid en kracht en nieuwen werklust op te doen!

Tot ziens, boeken, schriften, sommen en thema's! Uw jonge vrienden zullen zoo vrij zijn, u een tijdlang te vergeten, om zich daarna met meer moed en opgewektheid aan u te kunnen wijden!

Ja, onze jongens hebben weer een heel jaar doorgebracht tusschen hooge muren, ze hebben hard gewerkt en hun best gedaan, en daardoor is de frissche, roode kleur wel een beetje van de anders zoo gezonde wangen verdwenen!

Dat mag zoo niet blijven, ouders en opvoeders!

Die kleur moet er weer op!

De jongens moeten er eens een week of wat uit.

Maar - en nu komt het pas - niet zooals vroeger, in gezelschap van pa en moe en oom en tante... O neen! Zij moeten niet slechts uitstapjes maken van uit hun deftig en welvoorzien pension, zij moeten geen moderne jongeheeren-costuums aantrekken om er de eenvoudige buitenlui mee te overbluffen, zij moeten alstublieft geen wandelstokken, hooge boorden en manchetten meenemen.

Neen! Ze moeten het kampleven meemaken! En daarvoor hebben ze noodig eenvoudige, sterke kleeren en 'n

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(4)

paar stevige laarzen. Ze moeten slapen op stroo, hun eigen bed opmaken, hun eigen potje koken desnoods, en overdag zullen ze door gezonde, gymnastische oefeningen, gezamenlijke spelen en dagmarschen hun lichaam harden en nieuwe krachten vergaren!

Hun geest zal opgefrischt, hun borst verruimd, hun werkkracht gevoed worden!

En als ze dan terugkomen, lekker bruingebrand, met krachtige spieren, met oogen, tintelende van levenslust, dan zullen ze ons toeroepen met een gelaat, stralend van genot:

‘Wat een heerlijke vacantie is dat geweest!’

Me dunkt, ik zie in gedachten al menige angstvallige moeder haar jongen met bezorgdheid aanzien, menig zorgzaam vader bedenkelijk het hoofd schudden.

Waarom toch?

Vrees voor ongelukken?

Och kom, in de steden is de kans om 'n ongeluk te krijgen voor onze kinderen veel grooter dan buiten, in de vrije natuur!

Zie eens naar de Engelschen! Die hebben hun ‘Peace Scouts.’ Elk jaar gaat een afdeeling jongens, boven de twaalf jaar een kamp betrekken in de Schotsche Hooglanden. Zij maken zelf hunne stroomatrassen, hunne tenten en koken hun eigen potje.

Frankrijk heeft zijn ‘Petits Soldats,’ die elken zomer groote manoeuvres houden en eveneens kampeeren.

Ja, ook Nederland is hier niet achtergebleven en ieder jaar gaan er meer en meer stemmen op, tot het uitzenden van jongelui in kampement.

De Vereeniging Volksweerbaarheid zal dit jaar reeds

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(5)

haar tweede vacantiekamp houden. Het is geen militair kamp, als dat van de Kon.

Ned. Weerbaarheidsvereeniging, maar een sportkamp,

waar veertien dagen lang den knapen gelegenheid wordt gegeven tot gezonde lichaamsoefening in de open lucht, onder beproefde en vertrouwde leiding.

Ook de Bond voor Lichamelijke Opvoeding doet veel goeds in deze richting. Dit jaar stelt de Bond zich voor een aantal schoolmarschen te doen houden, voor jongens, niet ouder dan 12 Jaar. Eén dezer marschen zal bijv. als volgt zijn samengesteld.

Eerste dag: Den Haag-Leiden. De deelnemers voeren zelf in rugzakken het

noodzakelijkste mede. Eenige fietsers en de tenten worden reeds vooruitgezonden, zoodat de deelnemers van de tocht bij aankomst den kok met zijn arbeid reeds gereed vinden. Te Leiden worden de merkwaardigheden bezichtigd, terwijl men vervolgens den nacht in de tenten bivakkeert. Den tweeden dag marcheert men naar Haarlem, bezichtigt er, wat er te zien is, en trekt den derden dag naar IJmuiden. Dat kunnen voor de deelnemers prettige, gezonde dagen worden. En duur is deze sport in de buitenlucht heelemaal niet. Zooals men weet wordt het onderhoud van den soldaat gerekend op 25 cts. per dag.

Maar zooals de Duitscher zich het ‘jongenskamp’ voorstelt, is het toch zeer zeker nog ‘nie dagewesen.’

Walter Heichen laat in zijn jongensboek ‘Die Spielplatzstadt’ een honderdtal gymnasiasten de zomervacantie doorbrengen in kampement, zonder aanwezigheid van ouders, onderwijzers of leiders. De jongens hebben zelf hunnen commandant en de onderbevelhebbers gekozen, en alleen

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(6)

des Zondags komt een der leeraars zich van den toestand op de hoogte stellen.

En toen de uitgevers mij dit orgineele boek in handen stelden, vond ik bij lezing daarin zooveel nuttigs en leerzaams, maar ook zooveel aardige en leuke momenten, dat mij dadelijk de lust bekroop, het boek voor onze Hollandsche jongens te bewerken.

En uit sympathie met het streven onzer Nederlandsche Vereenigingen, die de Jongenskampen steeds meer en meer populair trachten te maken, zette ik mij met veel opgewektheid aan dezen nieuwen arbeid.

Dit boek is geen vertaling van ‘Die Spielplatzstadt’. Ofschoon het verloop der feiten in hoofdzaak gevolgd is, was een belangrijke wijziging van eenige

hoofdstukken, met het oog op sommige voor onze jongens onbegrijpelijke, Duitsche toestanden, wel noodig.

Wanneer dit boek een steentje mag bijdragen tot het groote gebouw der lichamelijke opvoeding, dan zal ik mij zeker voor dezen arbeid ruimschoots beloond achten.

CHR. VAN ABKOUDE.

Rotterdam, 25 April 1910.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(7)

Eerste Hoofdstuk.

Een heerlijk plan voor de zomervacantie.

Het was prachtig lenteweer en de warme voorjaarszon koesterde het jonge groen en de pas ontloken bloemen in haar verkwikkende stralen. Diep-blauw welfde zich de wolklooze hemelkoepel over het majestueuze panorama van zonnegoud en

boomengroen en bloemenkleur, de lente vierde hoogtij, en jubelend klonk het parelend gezang van honderden vogels.

Onder de veranda van een deftig heerenhuis, dicht met klimop begroeid, zaten de heer en mevrouw Deinhart. Mevrouw las een werk van een harer lievelings-schrijvers, mijnheer rookte zwijgend een cigarette en staarde naar 't diepe blauw van den hemel.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(8)

In de tuinkamer, waarvan de deuren geopend waren, was het dienstmeisje bezig, de tafel te dekken, bij welke bezigheid zij herhaaldelijk door den tuin naar het heerlijk met kastanjes begroeide stadsplein tuurde.

‘Wat blijven ze vandaag toch lang uit!’ sprak mijnheer Deinhart, terwijl hij een blik in de kamer wierp, waar het dienstmeisje de tafel zoo juist gereed had. Mevrouw keek van haar boek op en wendde de oogen naar het plein, waar veel voorbijgangers passeerden.

‘Ja,’ antwoordde zij, ‘wie weet heeft Hans weer het een of ander uitgehaald, waarvoor hij nu moet schoolblijven. En uit medelijden houdt de kleine Paul hem dan natuurlijk gezelschap!’

‘Dat geloof ik toch niet,’ meende Papa, ‘want ik heb nog niet één schooljongen gezien. En er komen 'r hier toch altijd heel wat voorbij, zou ik denken!’

‘Kijk, daar komen ze zoowaar aan! Foei, zie me dien troep eens hollen! Daar steekt bepaald iets achter,’ zei mevrouw.

De heer Deinhart boog zich over de balustrade van de veranda en keek in de aangewezen richting.

‘Ja, ze zijn het!’ sprak hij, ‘en Hans loopt natuurlijk bij de grootste schreeuwers.’

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(9)

‘Zie je Paul er niet bij, man?’

‘Paul?... Wacht eens... nee, dien zie ik niet. Dat is vreemd...’

Een verschrikkelijk lawaai naderde den tuin. Tien à twaalf jongens kwamen aangehold, zwaaiend met petten en zakdoeken, schaterend en juichend van uitgelaten pret. Was de vacantie begonnen, waren er prijzen uitgedeeld, was er feest ophanden?

Niemand der voorbijgangers wist of begreep het. Temidden van dezen luidruchtigen troep liep een stevige, flink gebouwde jongen van omstreeks dertien jaren. Hij wierp zijn boekentasch hoog in de lucht en riep zoo luid hij kon:

‘Dat zal fijn worden, jongens! Ik wou, dat het al zoo ver was!’

De jongens waren nu voor het huis van den heer Deinhart gekomen en daar bleef de gansche horde een oogenblik staan, terwijl de zooeven bedoelde knaap uitriep:

‘Jongens! Lang leve onze directeur.... hiep hiep...’

‘Hoera! Hoera! Hoera!’ juichten de anderen, en opnieuw zwierden petten en tasschen door de lucht!

Een oogenblik later stormde de knaap de kamer zijner ouders binnen, die hem met de

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(10)

grootste verbazing ontvingen. Zijn boekenzeil vloog in een hoek en hij wilde zich juist naar de veranda haasten, toen mijnheer Deinhart hem bij de tuindeuren tegenhield.

‘Kalm, kalm! Niet zoo woest, jongen!’ sprak Papa, ‘waar is Paul?’

Hans keek verwonderd om, want nu pas bemerkte hij, dat zijn broertje niet meer bij hem was.

‘Wij hebben zoo hard geloopen,’ sprak hij ‘Paul zal dadelijk wel komen, Pa.’

‘Dat vind ik niet mooi van je, Hans,’ sprak Mama, die naderbij kwam. ‘Altijd als er een pretje op handen is, vergeet je je broer.’

‘Ja, maar ik heb er heusch niet aan gedacht,’ zei Hans. ‘'t Is dan ook zoo'n prettig nieuwtje!’

‘Komaan, sprak de heer Deinhart, laat hooren je nieuws!’

‘'t Is heusch wáár pa, we gaan met de vier hoogste klassen van 't gymnasium de heele zomervacantie buiten doorbrengen.’

‘Wat nu?’ vroeg Mevrouw, ‘je weet toch wel dat pa, evenals altijd, kamers voor ons besteld heeft in Krummhübel

*)

?’

‘Dat spreekt vanzelf,’ sprak Papa, ‘we gaan daar allen weer naar toe, want onze arme Paul is daar verleden jaar heel wat aangesterkt.

*) Krummhübel ligt in Silezië, bij het Reuzengebergte.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(11)

De lucht heeft hem verbazend goed gedaan,’

‘Nou, dan ga 'k voor dezen keer maar eens niet,’ zei Hans wat afgemeten. ‘Ik doe met de anderen mee!’

‘Waaraan wil je toch meedoen?’ vroeg de heer Deinhart. ‘Vertel me dan toch eens, wat er aan de hand is! Je bent zoo verbazend druk en opgewonden, dat er wel heel wat bijzonders op til moet zijn!’

‘Ja, maar breng eerst je boekentasch op z'n plaats, vent,’ sprak Mevrouw. ‘En kijk dan eens, waar Paul toch blijft! Als we aan tafel zitten, kan je ons het groote nieuws vertellen.’

Hans gehoorzaamde en wilde juist de kamer verlaten, toen de deur geopend werd en Paul binnentrad.

Wat een verschil!

Terwijl Hans een breedgeschouderde jongen was met een frisch, blozend gezicht en blauwe, schitterende oogen, waar levenlust en gloed in tintelden, was Paul een zwak ventje met bleeke wangen, waarboven de groote, donkere oogen koortsachtig gloeiden. Hij zag er steeds ziekelijk uit, en altijd liep hij langzaam en voorzichtig, het kranke lichaam eenigszins gebogen.

‘Wat blijf je lang weg, Paul,’ sprak Mama, terwijl zij z'n boekenmap overnam en zijn donkere haren naar achteren streek.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(12)

‘De anderen liepen ook zoo hard,’ zei Paul op vermoeiden toon, ‘ik kon zoo gauw niet vooruitkomen.’

‘Kom broer, wees maar niet boos op me,’ zei Hans en nam Paul's bleeke hand in de zijne. ‘We waren ook zoo verschrikkelijk blij met het nieuwtje!’

Inmiddels had het dienstmeisje de soep op tafel gezet en de familie zette zich aan den disch.

‘Komaan, Hans,’ sprak de heer Deinhart, ‘vertel ons nu je nieuws eens.’

‘Wel, papa, de directeur heeft ons allen na schooltijd in de vergaderzaal bijeen geroepen. En toen zei hij, dat in de aanstaande groote vacantie alle jongens, die van hun ouders toestemming krijgen - - zeg pa, u geeft toch uw toestemming? hè toe, zeg u 't nou asjeblieft!’

‘Maar jongenlief, hoe kan ik nu toch toestemming geven, als ik zelf niet weet waarvoor?’ zei Papa lachend. ‘Vertel toch asjeblieft eerst wat verstandiger!’

‘Och pa, ik zal 't u wel eens vertellen,’ sprak de kleine Paul, die wat kalmer aangelegd was dan zijn ontstuimige broer.

‘De Directeur heeft gezegd, dat wij uit zijn naam onzen ouders moesten uitnoodigen tot bijwoning van een vergadering, die morgenavond

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(13)

zeven uur in een der zalen van 't gymnasium zal gehouden worden. De Directeur moet namelijk namens den Burgemeester een belangrijke mededeeling hebben, die hij met de ouders zal bespreken.’

‘En weten jullie al, wat dat voor 'n mededeeling is?’ vroeg Mevrouw glimlachend.

‘Ja, dat is te zeggen,’ vervolgde Paul, terwijl Hans hem ongeduldig aanzag en herhaaldelijk knikte, ‘in de groote vacantie zullen alle jongens geheel alleen buiten in het Hainpark...’

Plotseling werd de deur opengeworpen en een dikbuikig heer stormde de kamer in, waarbij hij in botsing kwam met het dienstmeisje, dat juist de soepterrine naar de keuken terugbracht. Met groote moeite hield hij zichzelven en de soepterrine in evenwicht.

‘Duizendmaal excuus dat ik zoo in uw soep rol!’ riep de vreemde hijgend uit.

‘Maar ik kon niet wachten - 't moest dadelijk gebeuren - oogenblikkelijk - op heeterdaad! - Uw onderdanigste dienaar, Mevrouw, verslik U niet in een vischgraat!’

De bezoeker was een kort, dik mannetje met een vuurrood gelaat. Onder het spreken bewoog hij voortdurend zijn korte armen en beentjes, terwijl hij met de rechterhand een

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(14)

rooden zakdoek zwaaide, en zich herhaaldelijk koelte toewuifde.

‘Heeft u 't gehoord?’ riep hij, terwijl hij zonder complimenten een stoel nam en zich aan den familie-disch zette. ‘Laat u intusschen niet storen - gebakken snoek - ahem - ziet er delicaat uit! - ben daar 'n groot liefhebber van - jammer - heb net een halven kapoen gegeten - maar als vriend van den gastheer, nietwaar? - durf ik toch wel om een kleine verfrissching verzoeken....’

Dadelijk stond de heer Deinhart op en schonk den bezoeker een glas witte wijn met spuitwater in.

‘Ik dank je, beste vriend,’ sprak de vreemde, den gastheer op den rug kloppend.

‘Maar wat ik zeggen wilde, gij zijt er toch ook tégen?’

‘Tegen? Waar tégen dan?’

‘Wel, hebben je jongens het nieuws dan nog niet in je ooren geschreeuwd?’ vroeg de dikke heer, die nu van zijn stoel sprong en de kamer begon op en neer te loopen met zulke groote stappen, als zijn korte, dikke beentjes hem maar veroorloofden.

‘Ah, je bedoelt die zaak van 't Hainpark?’

‘Ja - natuurlijk - dat spreekt vanzelf! - Zooiets is me nog nooit overkomen. Stel u voor,

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(15)

mevrouw - vier weken lang zullen de jongens alléén wonen - zonder toezicht - zonder onderwijzers - en nota bene zònder vader of moeder - nou, daar zal je wat moois van beleven!’

‘Maar mijn waarde heer Polterich,’ sprak mevrouw Deinhart met kwalijk verborgen glimlach, ‘wij moeten toch eerst eens hooren, hoe de directeur zich die zaak voorstelt.’

‘Waarom?’ riep de heer Polterich, ‘dat is nergens goed voor! Zóó iets bestaat gewoonweg niet! Hallo, jullie daar met z'n beiën!’ riep hij Hans en Paul toe, ‘jullie staan natuurlijk ook in vuur en vlam voor de zaak, hé? Natuurlijk, precies als mijn Oscar. Ja ja, dat zou jullie lijken, hé? Zoo heelemaal zonder ouders of meester - zoo eens naar hartelust de wereld op z'n kop zetten, hé? Maar wij zijn 'r ook nog, baasjes, en denk maar niet, dat er wat van komt. - Uit - basta!’

‘Weet je wat?’ sprak de heer Deinhart. ‘Kom mij morgenavond halen, dan zullen we eerst eens op de vergadering de bijzonderheden te weten komen.’

‘'t Is heelemaal onnoodig om daar nog lang en breed over te spreken,’ meende de heer Polterich, ‘heelemaal overbodig! Straks ga ik naar den directeur en zeg hem ronduit mijn meening,

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(16)

ik ben heusch niet op mijn mondje gevallen! Vier weken alleen in het Hainpark! - Heb je ooit zoo iets gehoord? - Heeft niemand er aan gedacht, dat er 'n diep water door 't Hainpark loopt? - Elken dag verdrinken er minstens tien! - heeft niemand er aan gedacht, dat ze in de hoogste boomen zullen klimmen? Elken dag breken er minstens tien den hals! Tien, twintig, dertig zullen er elken dag giftige bessen en paddestoelen eten en daaraan sterven! En als de vier weken om zijn? Dan komt het overblijvende deel als een horde Indianen terug - Pfff... uit - basta!... pfff.’

Hij pufte als een stoommachine en wischte zich met den rooden doek het zweet van het gelaat. De heer Deinhart amuseerde zich kostelijk met zijn vermakelijken bezoeker en ook mevrouw deed moeite, haar lachje achter 't wijnglas te verbergen, dat zij aan den mond bracht.

‘En die Hans van jullie,’ vervolgde de heer Polterich, terwijl hij den jongen bij z'n kraag greep en hem heen en weer schudde, ‘is al net zoo'n raddraaier als mijn Oscar!

Bij iederen kwajongensstreek is-t-ie present! Nou, da's een mooi span, die twee! Die alleen te laten is al even erg als een bok tot tuinier aan te stellen! En een broeken, dat me die jongens in die vier

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(17)

weken zullen stuk maken! Pff... wat 'n hitte... en ik verzeker je, jullie Hans en mijn Oscar zijn onder de eerste lijken, die de bedroefde ouders zullen teruggebracht worden... Pff!...’

Hij schudde zich als een poedel, die pas uit het water komt en goot het restant van z'n glas wijn in één teug naar binnen.

‘Neen, er komt niets van!’ riep hij weer. ‘Ik laat me daar mijn heerlijk zomergenot in Krummhübel bederven! Hoe prettig was het daar verleden jaar niet! Ik ken niets gezelligere, dan als je zoo de bergen om je heen hebt, een lekker glaasje wijn te drinken en 'n kaartje te leggen. Als dan de toeristen doodmoe en afgemat terug komen, dan heb 'k er altijd plezier in, dat ik al dien tijd zoo rustig bij m'n wijn en m'n kaarten heb gezeten. Wat? Dat is heel wat anders, dan je in 't zweet te klimmen en vijftien honderd meters hoog te klauteren!’

‘Nu ja,’ sprak de heer Deinhart, ‘we zullen morgen wel eens zien, wat er van aan is. Naar ik hoor, heeft ook de Burgemeester de hand in het spel en daaruit maak ik op, dat de zaak van meer belang is, dan wij wel denken.’

‘De Burgemeester?’ riep de heer Polterich verbaasd. ‘Nou wordt het heelemaal nacht! Dan ga ik óók naar den burgemeester! D'r moet een

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(18)

dubbel stokje voor gestoken worden en daarmee uit - basta! En bovendien - hier houd ik het ook niet langer uit! Eerst heb ik met groote moeite toegekeken, hoe jullie den gebraden snoek met smaak zat te verorberen, maar de heerlijke lucht van dien prachtigen roastbeaf maakt me heelemaal razend - ofschoon ik aan mijn portie kapoen voor twee dagen genoeg heb. - Dus, afgesproken, Deinhart, wij doen er niet aan mee!’

En nadat hij den gastheer even op den rug geklopt en mevrouw met zijn rooden zakdoek een groet toegewuifd had, stormde hij met dezelfde snelheid de kamer uit, waarmee hij zooeven binnengekomen was.

De maaltijd verliep stil, er werd weinig meer gesproken, en over het groote nieuws in 't geheel niet meer. De jongens durfden er niet weder over beginnen, ze aten met lange tanden en keken maar zwijgend naar hun bord. Na afloop gingen zij naar den tuin, terwijl de heer Deinhart een sigaar aanstak en zich weder onder de veranda zette.

Mevrouw kwam bij hem staan en vroeg:

‘Wel vadertje, hoe denk je over de zaak?’

‘Och, ik denk niet, dat we onzen jongens toestemming zullen kunnen geven,’

antwoordde hij. ‘Niet om de redenen, die papa Polterich

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(19)

opsomde, maar uit een ander oogpunt beschouwd. Kijk eens, onze zwakke Paul kan zoo'n onderneming toch niet meemaken! Als hij maar stil moet toekijken, als de andere jongens spelen en zich vermaken, dan zal de arme jongen er zwaarmoedig onder worden. Hans er alleen heensturen en Paul bij ons houden, dat doe ik evenmin.

Dat is dus de reden, waarom onze jongens er maar van moeten afzien.

‘In ieder geval ga je toch morgenavond naar de vergadering, nietwaar, om nadere bijzonderheden te vernemen?’ vroeg mevrouw.

‘Dat spreekt van zelf,’ antwoordde haar man.

‘Dan kon ik ook eigenlijk wel meegaan, is 't niet?’

‘Natuurlijk, de vaders zijn niet alleen uitgenoodigd, maar de ouders! Ik kom er dadelijk vanuit het kantoor naar toe en dan zie ik je wel vóór het Gymnasium. Ik ben zeer nieuwsgierig, hoe de zaak in elkander zit.’

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(20)

Tweede Hoofdstuk.

De vrienden van Hans en Paul.

De beide broeders waren naar het priëel gegaan, dat aan de voorzijde gelegen was, waar een hoog ijzeren hek den tuin van den straatweg scheidde. Hans steunde het hoofd in de handen en keek treurig voor zich. Het huilen stond hem nader dan het lachen, nu zijn hoop op een heerlijke, zeldzaam leuke vacantie zoo plotseling als rook vervlogen was.

‘Waarom ben je toch zoo bedroefd, Hans?’ vroeg de jongste broer, ‘is het om 't groote nieuws? Je weet immers nog niet eens, of er van de heele geschiedenis wel iets komen zal? Wacht toch eerst, tot we wat méér weten!’

‘O, 't kan me heelemaal niet meer schelen,

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(21)

of er wat van komt of niet,’ antwoordde Hans zonder op te kijken. ‘Ik mag toch niet meedoen. 't Gaat natuurlijk weer net als altijd: omdat jij zwak bent en niet kunt meespelen, mag ik ook thuisblijven.’

‘Maar beste Hans,’ sprak Paul op zacht verwijtenden toon, ‘ik kan het toch niet helpen, dat ik niet zoo sterk ben als jij en niet zoo loopen en springen kan!’

‘Ja, dat weet ik ook wel,’ zei Hans, die al weer spijt had van zijn onvriendelijke woorden, ‘ik heb je altijd gezelschap gehouden. Heb ik niet een heeleboel spelletjes laten schieten, om jou niet alleen te laten? Maar nou is het toch wel een beetje erg, zeg. Als ze nou allemaal naar 't Hainpark mogen en ik moet alweer thuisblijven, dan - -’

‘Weet je wat, Hans? Ik zal aan pa vragen, of hij jou alleen wil laten gaan. Ik wil niet, dat jij voor mij achterblijft.’

Hans keek op en legde zijn hand op Paul's arm.

‘Neen Paul, dat moet je niet doen,’ verzocht hij, ‘en vertel vooral niet aan Pa, wat ik daarnet gezegd heb, want dat was niet mooi van me. Ik zal je ook niet alleen laten hoor, daar zou jij maar verdriet van hebben. Maar je moet er niet boos

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(22)

om zijn, Paul, ik had ook zoo verschrikkelijk graag meegewild...’

‘Nou ja,’ zei Paul, ‘we zullen wel zien. Misschien gaan we wel allebei mee. En al kan ik niet met jullie meehollen, daarom vind ik het toch wel leuk om er naar te kijken!’

‘Paul, je bent toch een écht goeie vent!’ riep Hans uit en hij streelde zijn zwak broertje de haren. Op dit oogenblik klonk een zachte stem door het dichte loof van het priëel.

‘Hé daar, Hans Deinhart!’

‘Ja, wat is er?’ riep Hans en was met een sprong bij het hek. ‘O, ben jij het, Oscar?’

Buiten stond een jongen van ongeveer twaalf jaar, hij was totaal buiten adem van 't harde loopen. 't Was Oscar Polterich. Precies als zijn vader had de jongen een kort en dik lichaam en juist datzelfde roode gezicht als de oude heer. Hij had een rood stompneusje en een hoog voorhoofd, waar zijn gladgestreken haar op vastgekleefd zat. Oscar was wel een beetje uit zijn kleeren gegroeid en daardoor liepen de dikke rondingen van zijn lijf en vooral van zijn eenigszins kromme beenen, nog meer in het oog.

‘Zeg Hans,’ sprak hij op gedempten toon, ‘is mijn vader bij jullie geweest?’

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(23)

‘Ja, hij kwam juist, toen we aan tafel zaten,’ sprak Paul, naderbij komend.

‘Nou,’ voegde Hans erbij, ‘we zouden juist vanmiddag zoo lekker smullen, maar je vader heeft al mijn eetlust bedorven!’

‘Zoo? Wat heeft hij dan gezegd?’ vroeg Oscar.

‘Wat-ie gezegd heeft? Hij heeft pa opgestookt! En hij zou dadelijk naar den Directeur gaan om te zeggen, dat er van de heele zaak niets kan komen!’

‘Ja, daarover heeft vader tegen mij ook al opgespeeld,’ zei Oscar. ‘Maar noù zet ik toch mijn wil eens door! Wat anderen mogen, laat ik me niet verbieden. Kan je begrijpen! Ik loop net zoo lief weg!’

‘Ach, en wat doe je dan nòg?’ zei Hans schouderophalend, ‘je vader steekt je in zijn vestzak of stopt je in zijn grooten rooden zakdoek!’

‘Jawel, jawel!’ snoefde Oscar en hij zette een geweldig hooge borst, ‘dat zou ik eerst moeten zien! En jij hebt niks met mijn vaders rooden zakdoek te maken. Als jou vader snoof, dan gebruikte hij ook geen witte zakdoeken meer!’

‘Ja, maar papa snuift gelukkig niet!’

‘Nou ja, wat kan mij het ook schelen,’ zei Oscar. ‘Maar zeg eens, mogen jullie mee?’

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(24)

‘We weten het nog niet,’ sprak Paul.

‘Denkelijk niet,’ zei Hans.

‘Och, hoe kun je dat nou zeggen,’ riep Paul uit. ‘Ik heb je toch gezegd dat we 't wel zullen afwachten?’

‘Nou ja, 't is al goed,’ zei Hans, ‘ik weet wat ik weet. Maar ik geloof er niet veel van!’

Een schaterend gelach weerklonk op eenigen afstand. Oscar Polterich draaide zich om en zag aan de overzijde der straat vijf jongens met roode petten, die verbazend veel pret leken te hebben om een clubje knapen met blauwe hoofddeksels.

*)

Deze gingen bedaard en kalm hunnen weg en keerden den roodpetten den rug toe. Maar daardoor lieten die zich niet afschrikken en schreeuwden, zoo hard zij konden.

‘Hè, brave hendrikken! Saaie pieten! Hardwerkers! Moeten jullie in de groote vacantie weer flesschen inkt drinken en schriften kauwen?’

‘Owee,’ zei Hans, ‘de onzen lachen de jongens van 't Wilhelm-gymnasium uit, omdat hun directeur niet aan het jongenskamp wil meedoen!’

De twee partijen waren nu dicht bij den

*) In de meeste Duitsche steden heerscht de eigenaardige gewoonte dat de leerlingen van eenzelfde school gelijksoortige petten dragen, die een bepaalde kleur hebben. Dat dit aanleiding geeft tot naijver en niet zelden tot groote en kleine schermutselingen tusschen de verschillende scholen, valt licht te begrijpen.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(25)

tuin van Deinhart gekomen en juist dreigde een botsing tusschen de blauwen en de rooden te ontstaan, toen van de overzijde een groote, stevige knaap van omstreeks vijftienjarigen leeftijd naderde. Hij zag onmiddellijk wat hier gebeurde en dadelijk daarop trad hij naderbij. Hij nam beleefd zijn roode pet af, riep den blauwen een vriendelijken groet toe en hield daarop met uitgestrekte armen de roodpetten tegen.

‘Halt!’ riep hij. ‘Geen stap verder!’

*)

Op dat bevel bleven de rooden staan en keken met respect naar den grooteren makker op. De blauwpetten konden daardoor ongestoord verder gaan, af en toe keek een enkele van hen nog eens om, totdat ze om den naasten hoek verdwenen.

‘Waarom stellen jullie je zoo onbeschoft aan?’ riep de groote jongen, terwijl hij het heele clubje van top tot teen opnam. ‘Ja zeker, dat noem ik onbeschoft en verbazend dom ook! Denk je, dat er op zoo'n manier iets van onze mooie vacantie

*) Ook dit optreden van den grooteren knaap zal onzen jongen lezers vreemd toeschijnen. In Holland zou zulk een optreden met spotgelach beantwoord worden. Maar het Duitsche volk en ook de Duitsche jeugd heeft een veel strengere opvatting van tucht en discipline, alles gaat daar veel meer militair en volgens reglement, en steeds wordt daar eerbied en achting voor den meerdere, in ouderdom of rang, zeer hoog gehouden. Daar kunnen onze jongens heusch wel eens een voorbeeld aan nemen!

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(26)

kan terechtkomen? Als de directeur hoort, dat jullie op straat ruzie zoekt en

vechtpartijen uitlokt, dan zal hij zich nog wel eens bedenken en dan valt natuurlijk 't heele plannetje in het water! Ja, nou staan jullie te kijken alsof 't ouwe wijven regent, maar dat kon je toch zelf ook wel begrijpen? En nu waarschuw ik je, dat je allemaal kalm naar huis gaat, want als ik je nòg eens op zoo'n relletje betrap, zul je er van lusten, begrepen?’

De jongens durfden niet tegenspreken, want zij begrepen, dat hun grootere kameraad volkomen gelijk had. Hunne onvoorzichtigheid zou inderdaad de nadeeligste gevolgen voor hen kunnen hebben, en daarom ook zwegen thans de grootste schreeuwers van zoo even, en het troepje verspreidde zich stil en bedaard.

‘Bravo, Herbert Kraft!’ riep Hans door het hek, ‘dat heb je ze eens flink gezegd!’

‘Ja, knoop het maar goed in je ooren, stommerikken!’ riep Oscar het vertrekkende clubje na.

Herbert Kraft was een echte Hercules. Hij was nog een hoofd grooter dan Hans, en die was heusch niet klein voor zijn leeftijd! De roode pet lag 'n tikje schuin op z'n blonden krullebol en de witte kraag van zijn sporthemd sloot

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(27)

luchtigjes om den gespierden, zon-verbranden nek. Er ging van dezen sterkgebouwden knaap met zijn frissche gezicht en zijn athletischen lichaamsbouw een gloed van gezondheid en levenslust uit.

‘Zeg eens,’ zei Oscar, ‘mag jij mee?’

‘Dat spreekt vanzelf!’ antwoordde Herbert. ‘Mijn vader vindt het een prachtig idee en je zult eens zien, wat een pretje dat worden zal!’

‘Jij moest onze hoofdman worden, zeg,’ riep Hans.

‘Nou, ik vind 't best. Ik zal jullie allemaal wel onder de knie krijgen!’ sprak Herbert lachend. ‘Maar kijkt eens!’ vervolgde hij, zich omkeerend, ‘goeien middag,

Heinemann!’

Deze groet gold een knaap, die in een kleinen, fraai geschilderden ezelwagen kwam aanrijden. Hij zat op den bok en achter hem, op een klein bankje, was een negerjongen gezeten, gekleed in rooden livrei met gouden biezen en knoopen. De neger zat zoo stijf en rechtop, alsof hij een bezemsteel had ingeslikt en alleen zijn zwarte, met hel wit omringde oogen bewezen, dat hij ook tot de levende wezens behoorde.

‘Hè, dag Herbert!’ riep de knaap op den ezelwagen. ‘Dag jongens! Kom je een beetje bij

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(28)

mij zitten. Herbert, want je weet, dat ik met mijn lamme beenen niet loopen kan!’

Werkelijk zag men aan de ineengedrongen houding van zijn bovenlichaam, dat de arme jongen lam was. Niettegenstaande dat lachte hij zijn vrienden vroolijk toe en wenkte Herbert met de zweep.

‘Vooruit, grauwtje!’ riep hij.

‘Zeg Werner!’ riep Oscar Polterich hem toe, ‘ga jij ook mee?’

‘Wat?’ vroeg Werner Heinemann, ‘of ik in de vacantie meega naar het Hainpark?

Natuurlijk! Mijn vader is dadelijk naar den directeur gegaan en heeft hem zijn hulp aangeboden! Of ik mee zal gaan! Dat is me ook een vraag! Ik en mijn negertje, wij zullen er heusch niet ontbreken, wat jij, Bob?’

De kleine neger bleef stijf en stram zitten, alleen zijn zwarte kroeskop knikte wel duizend maal, alsof een uurwerk dien bewoog.

‘Allright, Massa!’ sprak hij op eigenaardigen toon, ‘Massa en Bob always overal bij!’

‘Natuurlijk zijn we erbij!’ riep de kleine kreupele, ‘en al kan ik niet meespelen, ik vind het toch wel leuk om ernaar te kijken!’

Werner Heinemann reed met Herbert Kraft verder, terwijl Oscar een eindweegs meeliep, en de twee broers in den tuin achter bleven.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(29)

‘Nou wil ik toch ook mee, Hans,’ zei Paul. ‘Als Werner Heinemann meegaat, zou ik niet weten, waarom ik dan niet mee kon. Werner is er nog veel erger aan toe dan ik, want hij kan niet eens loopen en moet zich overal laten heen rijden.’

‘Paul, je bent een lieve broer!’ riep Hans opgetogen uit. ‘Ik ben er zeker van, dat pa het ons zal toestaan! Je zult eens zien, jongen, hoe fijn we het daar hebben zullen!

Veel fijner, dan wanneer we weer naar Krummhübel moeten. Sapperloot, zeg, al de jongens alleen onder mekaar! Als nou die vervelende mijnheer Polterich zijn mond maar houdt en Pa niet ompraat, anders komt er voor ons nòg niets van!’

‘Maar als ik pa en moe er om verzoek,’ zei Paul, ‘zal je eens zien, of wij geen toestemming krijgen. Ik verwed er mijn mooiste boek onder, Hans!’

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(30)

Derde Hoofdstuk.

Het testament van den zonderling.

Ofschoon de heer Polterich in de meening ver keerde, dat de heele geschiedenis te onzinnig was, om er ook maar over te spreken, tòch kwam hij den volgenden avond op den afgesproken tijd zijn buurman Deinhart afhalen. Polterich was zeer verbaasd, dat zelfs Mevrouw Deinhart zich verwaardigde, de besprekingen over zulk een dwaasheid bij te wonen, maar toen zij in het lokaal waren aangekomen, en behalve de vele ouders, leeraren der verschillende gymnasia en schoolopzieners bovendien nog den Burgemeester, den Justitieraad en notaris Flachs aanwezig zagen, toèn steeg de verbazing van den heer Polterich ten top. Hij begreep, dat de zaak een bijzondere

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(31)

beteekenis moest hebben. Polterich verkeerde in denzelfden toestand als een bom, waarvan men de lont heeft ontstoken. Men behoefde maar te wachten, tot het vonkje de kruitmassa bereikte.

Uit de gesprekken, die men vóór den aanvang der vergadering zoo hier en daar opving, bleek duidelijk, dat de meeningen nogal uiteen liepen. Maar weinigen beschouwden de onderneming zooals de heer Polterich, en dat was voor de jongens maar beter ook.

De Directeur van het Friedrichs-Gymnasium luidde even een kleine schel en gaf daarmee te kennen, dat de bijeenkomst geopend zou worden.

‘Geachte Dames en Heeren,’ aldus begon hij, ‘naar aanleiding van een belangrijke paedagogische onderneming, die wij in uw aller tegenwoordigheid eens wenschten te bespreken, heb ik u uitgenoodigd tot een bijeenkomst in dit lokaal. Doch aleer ik hiertoe overga, geef ik het woord aan den Burgemeester, die de zaak in 't kort zal inleiden.’

‘Hooggeachte Vergadering,’ sprak de Burgemeester, ‘wellicht zult ge U allen herinneren, dat ongeveer acht weken geleden de heer Florian Widerwurz overleed en in alle eenvoud en stilte werd begraven. Deze man, allerwegen bekend

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(32)

als een zonderling, heeft aan de stad een legaat van 300.000 Mark nagelaten.

De burgemeester zweeg een oogenblik.

Er ontstond een geroezemoes van stemmen in de zaal, uitroepen van verbazing en blijdschap werden vernomen. De bel van den Directeur vermaande tot kalmte.

‘Dames en Heeren,’ vervolgde de Burgemeester, ‘de renten van dit kapitaal zullen besteed worden ten gunste van de leerlingen onzer hoogere scholen, en wel op de bijzondere wijze, waarop de erflater dit voorschrijft. Wij hebben na rijp beraad het testament aanvaard en hopen van harte, dat er velen onder u bereid mogen zijn, de plannen van dezen edelmoedigen jongensvriend te helpen verwezelijken. Thans zal notaris Flachs het testament voorlezen.

De notaris verhief zich van zijn zitplaats, bladerde even in zijn paperassen en begon op zeer snellen en zoo goed als onverstaanbaren toon eenige formaliteiten voor te lezen, die hoofdzakelijk hier op neerkwamen, dat de stad, als het testament aanvaard werd, verplicht was, de voorgeschreven artikels stipt ten uitvoer te brengen.

‘De bestemming van het geld heb ik in drie artikels vastgelegd,’ luidde het testament verder.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(33)

‘Elk van die drie heb ik, breedvoerig en duidelijk omschreven, in een afzonderlijk couvert gesloten. In het eerste jaar van mijn dood zal alleen het eerste couvert geopend worden, en de zich daarin bevindende plannen ten uitvoer worden gebracht. Hiervoor kan het volle rentebedrag van het, door mij aan de stad nagelaten kapitaal van 300.000 Mark gebruikt worden. In het volgende jaar zal het tweede couvert geopend worden, en zullen ook de daarin genoemde voorschriften stipt worden uitgevoerd.

Daartoe dienen de renten van 100.000 Mark. En in het derde jaar zal men het laatsten couvert openen en op dezelfde wijze de daarin geschreven bepalingen nauwkeurig opvolgen. Ook daarvoor zullen de renten van 100.000 Mark voldoende zijn. Elke nieuwe stichting mag dus de vorige niet opheffen, integendeel zal men streven naar uitbreiding en verbetering. Vanaf het vierde jaar zal de totale rente van mijn legaat in gelijke deelen worden gesplitst tot verdere uitvoeringen van mijn laatsten wil.’

De notaris zweeg en daarop verhief zich de Justitieraad. Hij hield een gewoon couvert in de hand, toonde dat den aanwezigen en riep:

‘Dames en Heeren! Gehoorzamende aan den wil van den overledene heb ik in tegenwoordigheid

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(34)

van den Burgemeester en de Directeuren het eerste verzegelde couvert geopend. De inhoud luidt als volgt:

‘Het Jongenskamp.’

Gedurende de groote vacantie zullen de jongens, die van hunne ouders toestemming krijgen een speciaal voor hen gebouwd kampement bewonen, waarvoor de gemeente een daartoe geschikt terrein zal aanwijzen en ter beschikking stellen. Mij persoonlijk lijkt het ‘Hainpark’ daartoe wel het meest dienstig. Het moet dan gedurende de groote vacantie voor het publiek gesloten worden en geheel aan de jongens worden

overgelaten.

Midden in het Hainpark zullen de gebouwen worden geplaatst, die noodig zijn om een bepaald aantal knapen onder dak te brengen, namelijk: slaapzalen, een speelzaal, die alleen bij regendagen gebruikt wordt, een eetzaal met keuken en een woning voor de menschen, die door de stad zullen aangewezen worden, om het eten voor de jongens gereed te maken.

Speel- en gymnastiek-terreinen moeten aangelegd worden met alle daarbij behoorende werktuigen

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(35)

De jongens zullen daar hunne geheele vacantie doorbrengen, derhalve daar ook eten, drinken en slapen. Zij zullen geheel aan zichzelven worden overgelaten, zonder eenigen dwang, zonder toezicht. Er mag geen onderwijzer temidden van hen zijn, alleen zal iederen Zondag een lid van de schoolcommissie namens de Overheid zich van den stand van zaken op de hoogte stellen en daarvan rapport uitbrengen. Ook den ouders is het Zondags toegestaan, hunne kinderen in het Jongenskamp te bezoeken.

De knapen zullen zelf een hoofdman kiezen. De hoofdman kiest voor de

verschillende afdeelingen eenige aanvoerders, die hem zullen terzijde staan. Hoofdman en aanvoerders zullen door den directeur onderwezen worden in de voorschriften en wetten, die zij in het kamp zullen hebben te handhaven. De hoofdman is bovendien bevoegd, kwaadwillige en ongehoorzame knapen naar huis te zenden.

Er zullen niet meer dan 100 jongens mogen deelnemen. De drie laagste klassen van de gymnasia nemen geen deel aan het kampement.

De verplegingskosten zullen de ouders

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(36)

zelf dragen en de stad zal zorgen, dat vertrouwde lieden met de verzorging der knapen zullen worden belast. Op het gebied van eten en drinken kan door de kampbewoners geen bijzonderen voorkeur aan het een of ander gegeven worden en wordt er ook geen spijs of drank buiten de aangewezen maaltijden verstrekt. Het is den ouders dringend aangeraden, den jongens geen zakgeld mee te geven, opdat er tegen dezen maatregel niet gezondigd worde.’

‘Dames en Heeren,’ aldus sloot de Notaris zijn voorlezing, ‘thans zal de directeur u breedvoerig het opvoedkundig belang dezer onderneming onder het oog brengen.’

Men nam nog steeds een afwachtende houding aan, maar toen de directeur er op wees, hoe het Jongenskamp, zooals de erflater het zich had voorgesteld, inderdaad gunstig werken zou op de karaktervorming der jongelui, en, afgezien nog van de gezonde lichaamsbeweging en versterking van het gestel, hun zelfstandigheidsgėvoel zou ontwikkelen, hen nog meer en beter zou leeren gehoorzamen dengenen, die als hoofdman en aanvoerders boven hen gesteld waren; ja, toen werd men over het algemeen zéér gunstig gestemd voor de groote plannen.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(37)

Niet aldus de heer Polterich. Gedurende het geheele verloop der besprekingen had hij zeer onrustig op zijn stoel gezeten, wou telkens de sprekers in de rede vallen, en alleen de kalmeerende gebaren van den heer Deinhart hadden hem weerhouden, de heele vergadering in de war te sturen. Maar toen de directeur de bijeenkomst sloot met een dankbetuiging aan de ouders voor hunne levendige belangstelling, sprong de heer Polterich plotseling overeind en riep zoo hard hij kon:

‘Halt, halt! Ik vraag het woord! Ik verzoek dringend, iets te mogen zeggen!’

En, zwaaiend met zijn rooden zakdoek, drong hij met geweld tusschen de dames en heeren door, die reeds waren opgestaan. De directeur schelde en men nam nog even plaats, terwijl Polterich, naar lucht snakkend, zich op het podium heesch en zijn amechtige redevoering begon.

‘Ik protesteer! Ik protesteer tegen dat onzinnige plan en dat dwaze testament!

Alleen de naam Florian Widerwurz bewijst voldoende, dat het heele geval een dwaasheid, een krankzinnigheid is! Wat heb ik met Florian te maken? Grooter gek heeft er op de heele wereld niet rondgeloopen... Pfff... pfff... en wat zullen wij bereiken met al dien onzin? Gebroken armen,

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(38)

halzen en beenen... kapotte broeken, verdronken kinderen! Het is schandalig, zoo iets te ondernemen... pfff...’

Eenige dames en heeren stonden op en vertrokken, weldra door anderen gevolgd.

Velen zaten zich tranen te lachen.

‘En wat een dwaasheid! Honderd jongens vier weken lang zonder ouders, zonder meesters, zonder eenig ander toezicht dan 'n paar werksters en keukenmeiden, alleen in het Hainpark te laten! Pfff.... Ongehoord, men moest dergelijke plannenmakers voor goed achter slot en grendel zetten!’

‘Ho, ho!’ klonk het uit de zaal en een schaterend gelach volgde.

‘Houdt toch op!’ riep een ander, want de zaal liep meer en meer leeg.

Maar Polterich gaf het niet op. Blazend en hijgend als een stoommachine bleef hij doorpraten, werd al heftiger en heftiger, totdat hij eindelijk bemerkte, dat alleen de stoelen en banken naar hem luisterden. Daarop droogde hij zijn gezicht af, greep zijn hoed en holde de zaal uit om buiten nog eenigen der vertrekkenden zijn bezwaren duidelijk te maken.

Twee dagen na de gewichtige vergadering

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(39)

begaven twee aanzienlijke burgers der stad zich naar het kerkhof, om op het graf van hunnen overleden stadgenoot Florian Widerwurz een krans te leggen.

‘Wie had dàt van hem gedacht?’

‘Ja, hij was altijd een échte kindervriend, want men zag hem dikwijls urenlang kijken naar het spelen der jongens.’ Zoo spraken zij en ze herinnerden zich nog zoo duidelijk den zonderlingen man, die zoo kort en terughoudend jegens volwassenen, maar zoo toegankelijk en vriendelijk voor de kinderen geweest was.

Maar toen ze bij het graf kwamen, verbaasden zij zich niet weinig, toen zij de eenvoudige, al eenigszins verwaarloosde grafzerk reeds versierd vonden. Een prachtige krans lag op den grafheuvel, en op de breede witte linten stond met sierlijke letters gedrukt:

‘Aan onzen onvergetelijken Weldoener.

Zijn dankbare jongens.’

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(40)

Vierde Hoofdstuk.

Hoe het Jongenskamp gebouwd werd en de knapen een feestelijken uittocht hielden.

Nu volgde er een tijd van spanning.

De directeur had namelijk den leerlingen van het gymnasium aangezegd, dat alleen zij aan het kamp mochten deelnemen, die zich door ijver en oplettendheid

onderscheiden en geen aanleiding gaven tot ontevredenheid, zoowel in de klasse als in huis.

Die woorden hadden hun uitwerking niet gemist!

Het was gewoon verbazend, hoe elke jongen zich inspande om ouders en leeraren te behagen. Het werd een groote wedstrijd in braafheid en zelfs de meest ondeugende en lastige leerlingen

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(41)

legden thans een leerlust en kalmte aan den dag, die inderdaad bewonderenswaardig was.

Men hoorde niets van slordige thema's of afgeraffelde opstellen, van niet-geleerde lessen en vergeten cahiers. Er werd geen enkele kwajongensstreek uitgehaald, want iedere jongen vreesde door de een of andere onvoorzichtigheid het recht van deelname te verliezen.

Op die manier stegen zij aanmerkelijk in de achting hunner ouders en zoo was dan ook spoedig het bepaald aantal, namelijk honderd deelnemers bereikt.

Tot de laatsten, die op de lijst teekenden, behoorde de heer Deinhart. Hij had ten slotte toegegeven aan de dringende beden van den kleinen Paul, om hem met Hans mee te laten gaan. Maar de naam Polterich kwam op de lijst niet voor. Hij was met zijn buurman en met de heele stad kwade vrienden geworden, en, hoewel hij als handelaar in bouwmaterialen een aardigen duit aan den bouw van het Jongenskamp had kunnen verdienen, weigerde hij beslist, daar ook maar één steentje aan te leveren.

Ondertusschen was men begonnen met de eerste werkzaamheden, en van den beginne af waren er steeds veel nieuwsgierigen, die den bouw van het Jongenskamp met belangstelling volgden.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(42)

Het Hainpark was gelegen ten noorden van de stad en bestond uit bosch en weide.

Het lag op ongeveer drie kwartier afstand der laatste huizen en was voor het doel, waarvoor men het thans inrichtte, uitnemend geschikt.

Langs de breede, dichtbeschaduwde kastanjelaan grensde een boschage van licht kreupelhout, dat zich over een breedte van ongeveer honderd meter uitstrekte en een nagenoeg cirkelronde weide omsloot. Was men die weide gepasseerd, dan bevond men zich in een dicht dennebosch, dat, steeds hooger en hooger voerende, plotseling ophield en langs een sterke helling naar een laag gelegen weide leidde van wel tweehonderd meter lengte. Op één plaats was die helling het steilst en vormde bijna een soort van afgrond, bedekt met groote en kleine steenen. Aan het einde van die weide, waar ze het smalst was, werden de gebouwen van het Jongenskamp geplaatst.

Een heldere, niet meer dan een meter diepe beek stroomde over een steenen bedding vandaar naar de bosschen. De groote, lage weide zou als voornaamste speelplaats gebruikt worden, terwijl op de kleine, ronde wei eene lawn-tennis baan zou worden aangelegd.

De jongens mochten iederen dag gaan kijken, in hoeverre de bouw van het kamp vorderde.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(43)

En daarvan maakten ze gretig gebruik. Nauwelijks waren de schooldeuren achter hen gesloten, of ze haastten zich naar het Hainpark, zonder evenwel hun huiswerk daarvoor te veronachtzamen.

Een van de grootere jongens had een plattegrond van het toekomstige kamp geteekend en dien zeer zorgvuldig en in de goede verhoudingen afgewerkt. Wat een succes hij met die kaart had! Iedereen wilde die zien, en tenslotte was de vraag naar het bezichtigen van de kleine landkaart zóó groot, dat een boekhandelaar haar voor zijn raam hing, waar zij vele kijkers trok.

Het Jongenskamp werd het onderwerp, waar de heele stad vol van was. Ieder sprak over de aanstaande groote vacantie en het grootsche plan won dagelijks meer en meer vrienden. Achtenswaardige burgers boden geld aan, om de onderneming te steunen, maar de heer Heinemann, de vader van den ongelukkiger knaap met zijn ezelwagen, zei:

‘Laten we daarmee wachten, tot de jongens buiten zijn, want ik ben van plan, ze eens op een heel bijzondere manier te verrassen!’

Alleen één man was er, die angstvallig het Hainpark en de wegen daarheen meed.

Het was de heer Polterich. Maar intusschen

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(44)

liep het gerucht, dat men hem aan de overzijde van de beek had zien rondsluipen, om ongemerkt naar het bouwen te kunnen kijken. De opzichter had hem nog aangeroepen, maar de gedaante had zich in het donker van het bosch verscholen.

Nu werd aan de jongens bekend gemaakt, wie hunner aan het kamp mochten deelnemen en wie niet. De laatsten lieten treurig het hoofd hangen en waren, ondanks de vreugde der anderen, stil en teruggetrokken. Daaronder behoorde ook Oscar Polterich, die evenmin van zijn vader toestemming had kunnen krijgen. Toch was het Oscar gelukt, ondanks het strenge verbod van den heer Polterich, heimelijk het Hainpark binnen te dringen. En daar zat hij nu met tranen in de oogen te kijken naar den bouw der verschillende inrichtingen, waar zijn kameraden zoo'n heerlijke vacantie zouden doorbrengen. Toen hij naar huis wilde terugkeeren, zag hij een grooten jongen onder een dikken boom zich oprichten en de dennennaalden en blaadjes van zijn kiel kloppen. Wat verder stond een fiets.

‘Hola, Ralph Stolzenthal!’ riep Oscar, ‘mag jij ook mee?’

De jongen maakte zijn handen met een zakdoek schoon en riep terug:

‘Nou ja, je moet toch eerst 's kijken wat

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(45)

het is! Veel bijzonders denk ik haast niet!’

‘Wat, dus jij vindt het niet eens prettig?’

‘Ik ging veel liever naar Heringsdorf, daar heb je veel meer aan,’ antwoordde Ralph Stolzenthal, zijn fiets op de straatweg zettend. ‘Maar mijn vader laat ook wat uit zijn eigen portemonnaie in het kamp maken, en dan wil je er toch licht zelf ook bij zijn!’

‘Zoo? Wat laat je vader er dan maken?’

‘Ik geloof, een lawn-tennis-baan, dan kan er tenminste ook nog een verstandig spel gespeeld worden,’ zei Ralph! die op zijn fiets wilde stijgen.

‘Neem je fiets bij de hand, zeg, dan loopen we samen.’

‘Neen hoor, dank je. Ik rijd liever. Saluut!’

Oscar zag hem treurig na. Ja, zoo ging het nu in de wereld! De een mag meedoen, hoewel hij er niets om maalt en de ander... O, hij kon er om huilen. En hij nam zich stellig voor, om, als het zoover was, weg te loopen!

Het was een heele drukte in een der zalen van het gymnasium. Hedenavond toch moesten de honderd toekomstige kampbewoners hunnen hoofdman kiezen! En dat had al dagen en weken te voren de gemoederen in beweging gebracht! Er waren twee candidaten, Herbert Kraft, dien

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(46)

we reeds kennen en Joachim von Werthern. Deze laatste was de zoon van een ritmeester en vooral zeer gezien onder de rijkste jongens van het instituut, terwijl Herbert Kraft meer een ‘volksvriend’ genoemd zou kunnen worden. De kansen stonden vrijwel gelijk, maar de vrienden van Herbert vreesden toch, dat Joachim wel verkozen zou worden, omdat de invloed der ‘aanzienlijken’ op het instituut

vermoedelijk grooter zou zijn dan de steun, dien zij Herbert zouden kunnen verleenen.

Daarom zochten zij, en daartoe behoorde vooral Werner Heinemann, de medewerking der jongste deelnemers, die voor Herbert Kraft steeds een zekere vereering voelden.

Werner had zijn trouwen negerjongen biljetten laten verspreiden, waarop met groote letters te lezen stond:

Kiest HERBERT KRAFT!

Hij alleen zal hoofdman wezen!

Op die manier trachtte hij voor Herbert zooveel mogelijk stemmen te verwerven en daaraan was het dan ook voor een groot deel te danken, dat Herbert Kraft met een kleine meerderheid tot hoofdman van den troep werd gekozen.

Herbert hoorde zijn verkiezing met groote blijdschap aan. Maar als een bewijs, hoe kameraadschappelijk hij zijn tegencandidaat Joachim

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(47)

van Werthern gezind was, stond hij na het hartelijk applaus van de meeste aanwezigen op, en zei:

‘Ik benoem Joachim Werthern tot mijn plaatsvervanger!’

Ook deze benoeming werd met gejuich ontvangen en zoo was de verkiezing zeer naar het genoegen der deelnemers afgeloopen.

De groote vacantie naderde met rassche schreden. Nog slechts enkele dagen, en de jongens zouden naar het kamp vertrekken.

Wat schitterden de nieuwe gebouwen in den gouden zonnegloed! Wat zag alles er frisch en aanlokkelijk uit! Niemand mocht nu meer het Hainpark betreden, het was voorloopig voor het publiek gesloten!

Eindelijk was de groote dag aanbroken, en stipt om 8 uur stond de troep aangetreden op het plein voor het gymnasium. Daaromheen hadden zich ouders en vrienden geschaard, teneinde de jongens naar het kamp uitgeleide te doen. Den vorigen avond had Herbert Kraft in overleg met den Directeur tien aanvoerders benoemd, die elk het bevel over negen jongens zouden voeren. Herbert en Joachim stonden een weinig terzijde met elkander te praten, terwijl de aanvoerders hunne afdeelingen in

marschorde stelden. Toen liep Herbert langs den troep en vroeg aan

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(48)

iederen aanvoerder, of zijn manschappen present waren.

‘Ralph Stolzenthal ontbreekt,’ zei Hans Deinhart, die tot aanvoerder benoemd was.

‘Stuur er iemand heen en laat hem halen!’ gebood Herbert Kraft.

Na eenige oogenblikken keerde de boodschapper terug.

‘Ralph Stolzenthal zegt, dat hij alleen wel komen kan en dat hij er geen zin in heeft, als een recruut in het gelid te moeten loopen!’

‘Ga terug en zeg hem, dat ik hem van de lijst zal schrappen, als hij niet oogenblikkelijk komt!’ sprak Herbert.

Daar kwam het verwaande mannetje aan, inwendig woedend, nu hij zijn onmacht voelde.

‘Wijs hem zijn plaats aan!’ gebood de hoofdman en maakte in zijn aanteekenboek een kruis achter den naam Stolzenthal.

Allen waren nu present, en Herbert deelde den Directeur mede, dat de troep marschvaardig was.

‘Beste jongens!’ sprak de Directeur, ‘het uur van vertrek is aangebroken! Weest verdraagzaam en vriendschappelijk jegens elkander! Ik hoop, dat ge allen veel plezier zult hebben, gezond moogt blijven, en met nieuwen lust, moed en

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(49)

kracht gewapend, allen weer in de school zult terugkeeren. Tot weerziens, jongens!’

Daar gingen, als op bevel, alle petten omhoog en een luid, daverend gejuich weerklonk over het plein:

‘Leve de Directeur! Hoera! Hoera! Hoera!’

Op dit oogenblik wachtte hen een groote verrassing: De stafmuziek van het regiment infanterie kwam het plein op gemarcheerd, en opnieuw steeg een gejuich uit de menigte! Het korps plaatste zich aan het hoofd van den stoet. Herbert Kraft overzag als een waardig en ervaren commandant zijn bataljon, trad een weinig achteruit en riep met luid-klinkende stem:

‘Voorwaarts... marsch!’

Dan daverde op 't zelfde oogenblik een vroolijke marsch over het plein, het koperen geluid der trompetten schalde wijd en zijd, en als een echte troep soldaten marcheerden de jongens naar het kamp. Achter hen reed Werner Heinemann met zijn ezelwagen, terwijl de stoet gesloten werd door een schare van ouders en vrienden, die op de maat der vroolijke muziek lustig meemarcheerden.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(50)

Vijfde Hoofdstuk.

De eerste dag in het Jongenskamp.

Toen de jongens het eerste waarschuwingsbord passeerden, waarop met duidelijke letters vermeld stond:

‘Geen toegang voor het publiek!’

klopten hunne harten van trots! Hún gebied! Zij waren hier heer en meester! En daarom mochten ouders en bekenden hen nu ook niet verder begeleiden. De muziek stelde zich terzijde van het pad en liet den troep passeeren. Steeds netjes in den pas marcheerden de jongens voorwaarts, nog eenmaal gingen de roode petten tot afscheid omhoog, de achterblijvenden zwaaiden met zakdoeken en al spoedig waren de knapen tusschen

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(51)

het dichte geboomte verdwenen. Maar ook nu nog bleven zij netjes in het gelid, en niemand dacht er aan, de rijen te verbreken en naar eigen verkiezing voorwaarts te hollen. Zoo bereikten zij de ronde weide, waar de tennisbaan was aangelegd. Toen Ralph Stolzenthal dat zag, riep hij:

‘Die heeft mijn Papa cadeau gegeven!’ en tegelijkertijd liep hij uit het gelid.

Maar Hans Deinhart greep hem stevig bij den arm en hield hem tegen.

‘Wat mankeert jou?’ riep Ralph. ‘Ik zal toch gaan waar ik wil?’

‘Ga op je plaats!’ beval Hans.

‘Voor jou? Ik wacht niets van je af, begrijp je dat?’ zei Ralph op hoogen toon, terwijl hij zich losrukte. ‘Jawel, ik zal me daar niet eens naar de tennisbaan mogen gaan, die mijn Papa zelf gegeven heeft!’

Herbert Kraft trad een weinig nader.

‘Houd je toch kalm, Stolzenthal, je ziet toch, dat ze allemaal in 't gelid blijven!’

‘Ik laat me door jullie niet commandeeren!’ was Ralph's antwoord.

Nu was het Herbert Kraft genoeg.

‘Oogenblikkelijk naar je plaats!’ riep hij den spelbreker toe, ‘en je zult je evengoed naar

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(52)

de voorschriften hebben te regelen als de anderen.’ Mopperend gehoorzaamde Ralph, maar hij nam zich in stilte voor, vanaf dit oogenblik zich aan geen enkelen dwang meer te onderwerpen. De troep naderde de plaats, waar het dennenbosch ophield en de grond plotseling naar de laag gelegen weide daalde. Frisch-rood schitterden de daken der gebouwen in het heerlijke zonlicht, en bij den aanblik van hun heerlijk vacantieverblijf schalde er een luid hoera uit den troep. Ze zagen daar beneden de gymnastiek-werktuigen, de turnplaats, met nieuw grint bestrooid, en uit den kleinen schoorsteen steeg een blauw rookwolkje omhoog; er werd reeds voor het middageten gezorgd.

‘Vooruit jongens!’ riep Herbert Kraft. ‘Wie het eerst beneden is!’

Dat was aan geen doovemans ooren gezegd en daar stormden me die honderd kampbewoners de helling af! In minder dan geen tijd hadden zij de gebouwen bereikt.

‘Goeienmorgen allemaal!’ riep een stem, en tot hun groote verbazing zagen de jongens Moedertje Stobbe in de deuropening van de eetzaal. Moedertje Stobbe was een vrouw op leeftijd, dik en rond als een tonnetje, en weduwe van den vroegeren portier van 't gymnasium. Zij zou

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(53)

gedurende den kamptijd de holle magen der jongens hebben te vullen, en in dat werk zou haar dochter haar terzijde staan, terwijl Bob, de negerjongen, was aangewezen, om in den tijd, dat Werner zijn zorgen niet behoefde, tie beide vrouwen zooveel mogelijk van dienst te zijn.

Maar de jongens dachten niet aan eten en drinken. Zij renden van de eene plaats naar de andere, zij keken hunne oogen uit. Maar na de eerste oogenblikken van opwinding begonnen de aanvoerders wat orde en regel in den troep te brengen. In de twee slaapzalen stonden ieder vijftig bedden, met daarboven een eenvoudig houten kastje, waar de jongens hun eigendommen in konden bewaren. Alles was blauw en wit geschilderd, de muren, de ledikanten, de waschtafels, de kastjes, en alles blonk van reinheid. Vol blijdschap namen de jongens hun ‘wolletje,’ zooals de soldaten hun bed noemen, in bezit en de aanvoerders regelden de indeeling zóó, dat iedere commandant aan het hoofd van negen manschappen kwam te liggen. Het duurde een heelen tijd, alvorens de jongens hunne kastjes in orde gemaakt hadden, want bij die bezigheid lieten zij elkander allerlei van huis meegebrachte schatten zien. En lachend wierpen ze zich dan eens op hun bed, om 's te probeeren, of ‘'t lekker

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(54)

lei!’ Na een half uurtje moesten zij allen op het pleintje voor de slaapzalen aantreden, waar Herbert Kraft hen iets had mede te deelen.

‘Allen present?’

‘Neen. Stolzenthal is er natuurlijk weer niet,’ zei Hans Deinhart, ‘die moet altijd een aparte uitnoodiging hebben.’

Hans ging naar zijn slaapzaal terug en zag daar, hoe Ralph Stolzenthal voor een spiegeltje gebogen zat en met een lijnen haarkam zijn scheiding in orde bracht. Toen hij Hans bemerkte, sprak hij:

‘Moet je mij weer hebben? Kan je me dan niet met rust laten?’

‘Ik kan het niet helpen,’ zei Hans. ‘Herbert Kraft heeft ons allemaal wat te vertellen, en daar moet jij ook bij zijn!’

‘Ik vind het verschrikkelijk dwaas,’ sprak Ralph, zijn kuif netjes opkammend,

‘eerst wordt er gezegd, dat wij hier ons eigen baas zullen zijn en nauwelijks zijn we in 't Hainpark aangekomen, of we worden van alle kanten gedrild en gecommandeerd.’

Maar aangezien Ralph het vergeefsche van zijn tegensparlelen wel inzag, ging hij ten laatste toch maar met Hans mee, terwijl hij bewonderende blikken op zijn blinkend-verlakte schoenpunten wierp.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(55)

Herbert Kraft stond op een verhevenheid, en toen hij zag, dat allen aanwezig waren, sprak hij:

‘Jongens! Jullie moet nu eens goed naar mij luisteren. Ieder heeft nu een bed, een kastje en een waschtafel, en ieder moet dat zelf netjes en schoon houden. Nu zal ik je eens zeggen, hoe we onze dagen indeelen. 's Morgens vroeg om zes uur wek ik jullie. Ieder haalt zijn bed af en vouwt de dekens netjes op. Dan veeg je het stof van onder je ledikant en ruimt verder op, wat er op te ruimen is. Om zeven uur

koffiedrinken in de eetzaal. Daarna wordt er een gezamenlijk spel gespeeld, waaraan allen moeten meedoen. Ontbijten doen we om tien uur, maar niet in de zaal. Ieder neemt zijn boterhammen mee en mag dan tot twaalf uur doen, wat hij wil.

Precies om twaalf uur wordt er gegeten.

's Middags weer gezamenlijk spel en om zeven uur moeten allen in de eetzaal present zijn voor het avondeten. Na zevenen wordt er niet meer gespeeld, mogen ook geen gereedschappen meer gebruikt worden en om negen uur moet alles te bed liggen!

De aanvoerders moeten er voor zorgen, dat deze bepalingen stipt worden opgevolgd. Ieder, die niet wil gehoorzamen of zich onordelijk gedraagt wordt oogenblikkelijk naar huis gestuurd. Wie

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(56)

in de vrije uren speelgoed of turn-gereedschappen wil gebruiken, vraagt die aan bij zijn aanvoerder en geeft ze hem na gebruik weer terug.

Alles, wat zich in het Jongenskamp bevindt, moet netjes gehouden worden en onbeschadigd. En denk er aan, jongens, dat we ervoor moeten zorgen het vertrouwen te verdienen, dat onze ouders en onze onderwijzers in ons stellen. Zij moeten niet kunnen zeggen, dat het Jongenskamp een mislukking geweest is, maar moeten ons met evenveel vertrouwen ook het volgende jaar weer laten gaan.

Ziezoo, ik heb je nu het een en ander verteld; onthoud het goed en maakt nu maar plezier, zooveel je wilt!’

Dat lieten de jongens zich niet tweemaal zeggen.

Herbert en Joachim ontsloten de speelgoedkasten en in minder dan geen tijd zag men de kampbewoners zich met allerlei spelen op de groote weide bezighouden.

Alleen Ralph Stolzen thal bemoeide zich niet met de anderen. Hij deelde zijn aanvoerder, Hans Deinhart, op hoogen toon mede, dat hij wat ging tennissen en derhalve twee raketten en een mandje met ballen verlangde. Maar Hans deed, alsof hij niets hoorde,

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(57)

want hij was niet van plan, Ralph het gevraagde te geven, als deze niet een anderen toon aansloeg, Ralph begreep dit heel wel, en omdat men hem doodeenvoudig geen antwoord gaf en de andere aanvoerders hem glimlachend naar Hans Deinhart verwezen, verbeet hij voor een oogenblik zijn verwaanden trots en zei:

‘Toe Hans, geef me even de raketten.’

‘O zeker,’ sprak Hans, ‘hier zijn ze.’

Maar tennissen zonder ‘partner,’ zonder kameraad, dat gaat niet best. Daar echter niemand der grooteren zich met Ralph bemoeide, klampte hij een kleineren

kampbewoner aan, August Stunzke. Dat was met recht een August de domme, want de jongen begreep net zooveel van Ralph's uitleggingen, als een koe van het

boekdrukken. Ralph leerde hem de woorden, die hij bij het begin van het spel moest roepen, namelijk ‘play’ en ‘out.’ Maar August riep telkens ‘au!’ en de lawntennisbaan noemde hij een ‘clowntennisbaan.’

Om twaalf uur kwamen zij allen moegespeeld in de eetzaal bijeen. Er waren drie lange tafels gedekt met hagelwitte servetten. Moedertje Stobbe en haar dochter dienden eerst de soep op, en brachten daarna reusachtige schotels aardappelen, vleeschblokjes in heerlijke, hollandsche saus en

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(58)

een prachtige pruimen-compôte, waarvan den hongerigen gasten het water in den mond kwam. Wat een geklikklak van lepels en vorken! Wat een enormen eetlust ontwikkelden die honderd gezonde jongens! Het was werkelijk een genot, ze zoo vriendschappelijk onder elkander aan den disch te zien. Er was een geroezemoes van stemmen, ieder vertelde aan zijn buurman, hoe heerlijk hij gespeeld had, of sprak zijn blijdschap uit over de inrichting van het kamp, waar ze zoo'n heerlijke vacantie zouden doorbrengen!

‘Wel jongens,’ vroeg Moedertje Stobbe, ‘heeft het gesmaakt?’

‘Kolossaal! Heerlijk!’ klonk het van alle kanten.

‘En heusch allemaal genoeg gehad?’

‘Meer dan genoeg, moedertje Stobbe!’

Des namiddags mochten de jongens weer zich met allerlei spelen vermaken, omdat eerst den volgenden dag de gezamenlijke spelen een aanvang zouden nemen. De kleine Paul Deinhart ging veel uit rijden met Werner Heinemann en den negerjongen of wandelde met Bodo Kästner, een kleine, stille jongen, naar het bosch, om vlinders en kevers te vangen.

Ralph Stolzenthal kon het echter met niemand op den duur vinden en reeds voor de derde maal

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(59)

op dien eersten dag haalde hij zich de ontevredenheid zijner meerderen op den hals.

Want tegen zonsondergang verliet hij het kamp in de richting van de beek en zette zich aan den oever op een steen neer. Uit zijn zak haalde hij een pakje cigaretten te voorschijn, waarvan hij er met welgevallen een aanstak. Joachim von Werthern, Herberts plaatsvervanger, wandelde daar juist in de buurt en zag den opstijgenden rook.

‘Kijk me eens aan,’ riep hij Ralph toe, ‘jij schijnt wel te denken, manneke, dat jij hier den grooten mijnheer kunt spelen en alles moogt doen, wat anderen verboden is! Gooi dadelijk die cigaret in 't water!’

‘Heb je 't tegen mij?’ vroeg Ralph. ‘Mag ik niet rooken? Ei, ei, je zou toch zeggen.’

‘Heb je nog meer cigaretten bij je?’

‘Dat gaat je niet aan!’

‘Niet? Dan vergis jij je, manneke. Om te beginnen gaat die de beek in!’ en Joachim sloeg hem de cigaret uit de hand. En nou met me mee en je kastje laten zien!’

Ralph balde de vuisten, z'n oogen fonkelden van gekrenkten trots - maar toch volgde hij Joachim. In de slaapzaal aangekomen, ontsloot hij zijn kastje en reikte Joachim de daarin aanwezige cigaretten over.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

(60)

‘Mooi,’ sprak Joachim, ‘als je papa Zondag komt, zal ik ze hem geven.’

‘En ik zal papa zeggen, dat hij de tennisbaan moet laten wegnemen,’ dreigde Ralph.

Met een spottend lachje keerde Joachim hem den rug toe.

Het duurde langen tijd, eer alles op de slaapzalen rustig was. Herbert Kraft deed voor het laatst de ronde, maande tot stilte aan en legde ook eindelijk zich ter ruste.

En toen de kampklok half tien sloeg, werd er geen gerucht meer vernomen in het Hainpark, dat heel den dag had weergalmd van het vroolijke gejuich der dartele knapen.

Chr. van Abkoude, Het jongenskamp

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het zou beter voor Bob geweest zijn, als een meer krachtige hand zijn wispelturigen aard wat in bedwang gehouden had, maar sinds den dood van den heer Versteeg had mevrouw al

vond dit eerst niets prettig, maar toen Vader beloofde dat ze vanmiddag weer uit zouden gaan, en dan misschien naar een bioscoop, wilde Jaap wel, ook al vanwege het onrustbarend

Lang bleef hij niet in haar gezelschap dien avond, ze sprak weinig meer en daarom ging hij maar vroeg naar zijn kamertje, want het lezen van roovergeschiedenissen kon hem nu toch

Zooals gezegd, was moeder Hilletje er druk aan het poetsen. Onwillekeurig vroeg je jezelven af, wat er hier nog te poetsen viel, want alles blonk in 't zonnetje, dat z'n

Vader zag niet wat Tim in zijn knuistje hield en boog zich naar de hand van zijn kleinen baas, om uit de grap maar eens te ruiken.. Maar in een wip had Tim den knijper op vaders

Ziezoo, dacht hij, toen hij eindelijk goed en wel gezeten was, dat heb ik er netjes afgebracht. van Abkoude, Willem's verjaarsgeschenk.. bij de school, wip ik weer even handig van

Behalve de weinige lompen, die hij aanhad, bezat hij geen kleeren. Hij kon zich niet herinneren, ooit bij den barbier te zijn geweest, want zijn moeder zette hem maar een aarden kom

Chr. van Abkoude, Hein Stavast.. van de molenwieken beviel hem niet. Hoe hij ook de wieken bestudeerde, weer uitwischte en opnieuw schetste, het lukte niet. 't Eenigste middel zou