• No results found

Chr. van Abkoude, Hein Stavast · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Chr. van Abkoude, Hein Stavast · dbnl"

Copied!
255
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Chr. van Abkoude

bron

Chr. van Abkoude, Hein Stavast. Met illustraties van Jan Rinke. Kluitman, Alkmaar 1908

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/abko001hein01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Voor mijn Jongens.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(3)

HEIN STAVAST.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(4)

Inleiding.

De familie Brander.

Villa ‘Levenslust’ was wel een der mooiste gebouwen van het schoon gelegen Willemspark te Westendam. Zomer en winter werd de villa bewoond door de familie Brander, waarvan het gezin bestond uit den Heer en Mevrouw Brander, benevens hun eenig zoontje Hein. Met ongeveinsde bewondering zagen de wandelaars ten allen tijde naar de fraaie en bekoorlijke woning op, die bovendien omgeven was door een heerlijken tuin, waar de prachtigste bloemen met haar zoete geuren de lucht vervulden. De zijmuren waren geheel met klimop begroeid, en met haar slanke torentjes kwam de villa frisch en vroolijk tusschen het mooie groen uit. En van binnen was het er al niet minder gezellig. De kamers, die òf een balcon hadden, òf aan een ruime serre grensden, waren rijk gemeubeleerd, kost-

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(5)

bare tapijten dempten 't geluid der voetstappen, zwáár eikenhouten stoelen, met pluche bekleed, waren sieraden van beeldhouwkunst en de serre's geleken op Japansche tooverpaleisjes. Maar bovenal bemerkte men bij 't binnentreden van deze woning den gezelligen toon, die overal, zelfs in 't kleinste vertrek heerschte. Er hing in heel het huis een stemming van gelukkig-zijn, van opgewektheid. 't Is vreemd, maar dikwijls merk je direct, of 't in een huis steeds gezellig is of niet. 't Is of je het r u i k e n kunt.

En de bewoners van villa ‘Levenslust’ wàren gelukkig. Er mankeerde niets aan hun leven. Mijnheer Brander had zich in den graanhandel een flink vermogen verworven, had een prettig humeur en hield dolveel van z'n jongen. Een Pa dus om van te watertanden: rijk, een vroolijk karakter en gehecht aan z'n zoon!

En Mevrouw was een allerliefste dame, die misschien nóg een beetje méér van Hein hield dan Pa, maar, daar was ze ook zijn Moeder voor. In dien tijd, dat z'n ouders in het Willemspark woonden, was Hein nog een kereltje van vijf jaar. Het was een vroolijke krullebol, die een leventje had als een prins en geen verdriet kende.

Hij had kasten en kisten vol speelgoed, maar zijn móóiste, àllermooiste speelgoed, dat waren Pa's schouders. Helder schaterde zijn jolige lach door de kamers, als hij, op Pa's rug gezeten, paard reed en Bles vroolijk door het huis draafde. En als het paard dan, moe geworden, op een stoel neerviel, dan pakte Moe den kleinen spektakelmaker in haar armen en begon hem uit te kleeden. En

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(6)

als Heintje uitgekleed was en in zijn nachtpon zat, moest het paard weer vóórkomen.

Op handen en voeten liep Pa dan over den grond, Hein klom op zijn rug en na een lachend: ‘Voort bles!’ ging het naar de slaapkamer en werd de kleine ruiter onder de wol gestopt!

Pa en Moe gingen dan in de serre theedrinken. Dan praatten ze samen veel over hun lieven jongen. Over

een jaar zou hij naar school gaan en later naar de H.B.S. Vervolgens zou Pa hem eenige jaren naar 't buitenland zenden, om in een der grootste handelszaken de noodige kennis en ervaring op te doen, en later zou Hein als deelgenoot in de zaak komen.

Alles zouden zijn ouders aan z'n opvoeding besteden, en met opgewektheid en hoop zagen zij de toekomst van hunnen jongen tegemoet.

Helaas - het mocht niet zoo gebeuren.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(7)

Zooals de trotsche, krachtige eik opeens door den bliksem wordt getroffen en vernield, zoo werd het gelukkige leven van deze goede menschen met één slag voor altijd vernietigd.

En het gebeurde zoo eenvoudig, zoo verschrikkelijk eenvoudig - maar juist door die eenvoudigheid was de slag nòg ontzettender.

Pa was 's morgens op reis gegaan.

Om twaalf uur, toen Moe de koffietafel voor haar en Hein gereedmaakte, bracht de meid een telegram.

Haastig scheurde Moe het papier vanéén - en làs. En de schrik was zóó hevig, dat ze eerst, bevend, als krankzinnig met de oogen in het rond draaide en duizelde....

Toen gaf ze een gil en viel bewusteloos op den grond....

Vóór zijn vertrek had Pa nog met den kleinen Hein gestoeid.

‘Je bent mijn brave vent hoor,’ zei Pa, ‘Als ik tijd heb, zal ik een mooi hobbelpaard voor je koopen.’

‘Hé ja, pa! En 'n soldatenpak en 'n doos soldaten ook!’

‘Goed hoor, je zult het hebben!’

‘En 'n doos chocola ook, pa!’

‘Ook al! Nu, dag vent, dag kleine schavuit! Dag Moe, tot vanmiddag.’

Een kwartier later zat de heer Brander in den trein.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(8)

Buiten hing een steeds dikker wordende mist. Alle seinen, die de machinist passeerde, stonden op veilig en de trein snorde over den weg.

‘We naderen Bovendijke,’ zei de stoker, die zich buiten de machine boog en den mist trachtte te doorboren met zijn blik. Dadelijk moeten we Blok A 22 passeeren...

Groote God - Rood sein! Stòppen! Stòppen!’

Pang! knalde het mist-signaal.

‘Stòppen dan!’ schreeuwde de stoker, heesch van angst.

De machinist wierp den hefboom terug - rèmde uit alle macht!

Maar de trein verminderde zijn vaart niet, vloog met duizelingwekkende snelheid voort!

‘De rem weigert, zet àlles open!!’ gilde de machinist, wien aan alle kanten het zweet uitbrak.

Met alle kracht rukten beiden de stoomkleppen open; sissend en fluitend ontsnapte de heete stoom en joeg witte wolken in den grauwen mist.

Maar de trein vloog nog altijd voort....

Toen gebeurde het.

De passagiers, onbewust van het dreigende gevaar, zaten rustig te praten of te rooken.

Mijnheer Brander las zijn krant.

Opeens voelde hij een ontzettenden schok, de zitbanken werden tegen elkaar gedrukt, de wagon omhooggetild, op zijde geworpen, en de locomotief van een anderen trein kwam er bovenop te liggen!

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(9)

Een vreeselijk gegil en gekerm steeg uit de treinenruïne op! De wagon, waarin mijnheer Brander met zijn reisgenooten gezeten was, werd totaal versplinterd, en de arme man had niet één oogenblik de ontzettende gebeurtenis overleefd.... Spoedig werd er om hulp geseind en een half uur later naderde een expres-trein met politie, genie-soldaten en ziekenverplegers.

De heer Brander werd door een stationsbeambte onmiddellijk herkend, en deze, die een goede kennis was van diens familie, meende héél verstandig te doen, door aan Mevrouw Brander te telegrafeeren, dat haar echtgenoot bij het spoorweg-ongeluk zwáár gewond was.

Het duurde bijna twéé dagen, voordat de spoorlijn geheel ontruimd was. Tientallen huisgezinnen werden met één slag in diepen rouw gedompeld, en daartoe behoorde ook het ééns zoo gelukkige gezin van den heer Brander.

Hein had geen vader meer.

Het plotseling wegblijven van Pa verbaasde den kleinen vent, die nog te jong was om zijn verlies ten volle te beseffen! Maar zijn arme Moeder kwijnde van verdriet.

Al spoedig na de begrafenis werd zij door een gevaarlijke ziekte aangetast en nauwelijks twee maanden later volgde zij Heins vader in het graf. Nu was de arme kleine Hein alleen op de wereld!

Maar een oudere broeder van den Heer Brander, Oom Wout, die een mooi buitenhuisje in Dennendal

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(10)

bewoonde, had Hein onder zijn hoede genomen zoodat hij toch niet ten volle verlaten was. Oom Wout was een goedhartig mensch, soms wel wat kort aangebonden en norsch, maar hij meende het toch goed.

Onder zijn voogdijschap was Hein opgegroeid tot een flinken, wakkeren knaap.

De geschiedenis van zijn ouders kende Hein van begin tot eind, want Oom had hem veel van hen verteld en ieder jaar bezochten ze samen het kerkhof te Westendam.

Maar het was al zóó lang geleden, zóó lang, dat Hein zich bijna niet herinnerde, ooit een vader en moeder gehad te hebben.

Scheen Oom dezelfde plannen met den jongen te hebben, die Heins vader vroeger met hem voorhad, in Hein openbaarde zich een geheel andere richting. Voor

handelsman scheen hij niet geschikt te zijn, en wanneer oom er met hem over sprak, gaf Hein steeds duidelijk te kennen, dat hij niet in den handel wenschte opgeleid te worden. De jongen had een niet te ontkennen talent voor teekenen en schilderen, en zijn vaardigheid hierin was op zeer jeugdigen leeftijd al zóó groot, dat hij met 't grootste gemak aardige schetsjes van 't dorp maakte, en zelfs een goed gelijkend portret van zijn kennissen wist te teekenen.

Oom Wout wilde echter niets van die teeken-liefhebberij weten, hij vond dat allemaal wel heel aardig, maar niet geschikt om er je vak van te maken, terwijl Hein zich juist in den laatsten tijd tot ideaal gesteld had, eenmaal een beroemd kunstschilder te worden.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(11)

Overigens was de dertienjarige Hein een vroolijke snaak, door de bewoners van Dennendal algemeen bemind. Al de jongens zagen met een zekere bewondering tot hem op. Maar Hein merkte dat nooit zoo, hij maakte dikwijls mooie teekeningen voor hen en ieder mocht hem gaarne lijden...., behalve de gemeente-veldwachter van Dennendal.

Zóó was de stand van zaken op het oogenblik, dat het eigenlijke verhaal van Hein Brander een aanvang neemt.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(12)

Eerste Hoofdstuk.

Een zonderlinge jacht.

Dennendal ligt op de Veluwe. Eigenlijk heette het mooie dorp anders, want een plaats van dien naam bestaat waarschijnlijk niet eens. Op de landkaart is het dus niet te vinden en dat is trouwens niet noodig ook. Op het kruispunt van twee wegen, bij den ingang van het dorp, lag het fraaie huisje van Oom Wout tusschen het groen

verscholen. Er was een kleine tuin vóór, en een groote achter het huis. Hein bewoonde een alleraardigst zolderkamertje, vanwaar hij een prachtig uitzicht had op hei, heuvels en bosschen.

Het was Woensdagmiddag.

Hein, die zich altijd aangewend had, om eerst zijn huiswerk te maken, alvorens te gaan schilderen of spelen, had juist het laatste woord van zijn Fransche thema neergeschreven, las het geheel nog eens over en bergde zijn

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(13)

boeken en schriften weg. Het was verbazend warm, maar niettemin voelde Hein toch grooten lust, om buiten, in de schaduw der boomen, een mooie schets te maken, bijvoorbeeld van den Molenbeek, op een kwartiertje afstand van Dennendal. Hij aarzelde dan ook niet lang, want om te spelen was het toch veel te warm. Hij zocht zijn schilderbenoodigdheden bij elkander, zette z'n stroohoed schuin op z'n blonde krullebol en stapte naar buiten. In het kleine tuintje

vóór het huis zat oom op een bank te lezen en te rooken.

‘Waar ga jij naar toe, Hein?’ vroeg hij, van z'n courant opkijkend.

‘Naar de Molenbeek, oom. 'k Wou den molen van Gorter eens nateekenen!’

‘Zoo - hm! En dan zeker zwemmen, hè? Verdrinken of door den veldwachter bekeurd worden! En ik de boete voor jouw plezier betalen! Je zwemt niet, Hein!’

‘Ik ga schilderen, oom!’

‘Jij schildert wat! Schilder maar liever je sommen en je thema's voor den meester.’

‘Dat zou te lang duren oom. En de meester zou het niet goedvinden ook!’

‘Wel ja, lach er maar mee! Over al dat tijdverklungelen

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(14)

zal je later wel spijt hebben, wat i k je zeg! Enfin, ik ben er ook nog. Dus goèd verstaan: nìet zwemmen en om vijf uur weer thuis.’

‘Ja, oom.’

Hein deed 't hekje open en stapte den weg op. De middagzon schroeide den stoffigen grintweg tot brandens toe, maar Hein trotseerde de hitte en liep stevig door, om maar des te spoediger de heerlijk beschaduwde Molenbeek te bereiken. Het duurde dan ook niet lang, of hij was op dat bekoorlijke plekje aangekomen.

De Molenbeek was eigenlijk een vijver, die in een breede frissche sloot uit liep en met de omringende boschjes een allerliefst tafereeltje vormde. Iets verder stond de korenmolen van Jasper Gorter, en waarschijnlijk was de beek naar den molen genoemd. Wannneer je van den weg afweek en je tusschen de boomen en struiken een weg baande, lag daar de vijver, omgeven door groen, met op den achtergrond het bovengedeelte van den molen tusschen 't geboomte uitstekend. Dit schoone plekje had Hein zich dezen middag gekozen tot schilderijtje, en nauwelijks had hij z'n gereedschappen uitgepakt, en z'n vouwstoeltje neergezet, of hij begon al met het maken van een schets. De vijver, de boomen en daar boven 'n witte wolk, dat alles ging naar wensch. Maar de stand

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(15)

van de molenwieken beviel hem niet. Hoe hij ook de wieken bestudeerde, weer uitwischte en opnieuw schetste, het lukte niet. 't Eenigste middel zou nog zijn, om even naar den molenaar te loopen en hem te vragen, den stand der wieken te veranderen. Maar Hein wist wel, dat Gorter hem daarvoor bedanken zou. Ontmoedigd door zijn vruchtelooze pogingen en wat lusteloos door de steeds toenemende hitte liet Hein 't schetsboek van van z'n knie glijden en staarde droomerig voor zich heen.

Effen, onbewogen lag de vijver voor hem, helder weerspiegelend de stille boomen aan de oevers. Een insect schoot in snelle zigzaglijnen over 't watervlak, zoekend naar prooi. 't Was er doodstil, de boomblaadjes hingen onbeweeglijk, geen koeltje suisde door de takken. Hein liet zich van zijn stoeltje in het hooge gras glijden, en voorover, 't hoofd gesteund in de handen, tuurde hij over den kalmen waterspiegel.

Hoe heerlijk was het hier! En wat een genot zou het zijn, om eens naar hartelust in den vijver te kunnen zwemmen en plassen! 't Is waar, oom Wout had het verboden, en Hein, dat moet gezegd, had respect voor ooms bedreigingen en waarschuwingen.

Maar toch - wat stak er voor kwaad in, om op dezen heeten middag een verkwikkend bad te nemen? Oom behoefde er volstrekt niets van te merken, en hij kon immers zwemmen als een rat? Gevaar voor den veldwachter was er ook niet. In de eerste plaats maakte die zich met deze warmte niet bijzonder druk en in de tweede plaats kon men den vijver van den weg af niet eens zien. Zoo redeneerde Hein bij zich zelven. En,

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(16)

fluks een besluit nemend, sprong hij op en begon zich snel te ontkleeden. Z'n goed legde hij op een stapeltje aan den oever en na zich de borst en handen natgemaakt te hebben verdween hij met een plons in het heerlijke nat.

Snuivend en proestend kwam hij in het midden weer boven en zwom met krachtige slagen in de richting van den molen. Maar nauwelijks had hij eenige meters afgelegd of hij hoorde luid zijn naam over het watervlak klinken!

‘Hein Brander!’

Hein wendde zich verbaasd om en tot zijn ontsteltenis ontdekte hij Wolf, den gevreesden veldwachter, die met een notitieboek in de hand bij Heins kleeren de wacht hield.

Hein Stavast.

‘Kom oogenblikkelijk hier!’ commandeerde Wolf met zware stem.

Maar Hein had er bitter weinig lust in, zich aan de stevige vuisten van den veldwachter toe te

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(17)

vertrouwen en zonder aarzelen zwom hij naar den overkant, juist tegenover de plaats waar Wolf stond.

Hein klom tegen den wal op en wachtte het verdere verloop van z'n avontuur in angstige spanning af.

‘Versta je me niet, kwajongen! Ik zeg, dat je hier komt, en wel oogenblikkelijk!’

Hein zat geweldig in de verknijping. Wat nu te doen? Als hij ging, zou Wolf hem lang niet malsch ontvangen! Neen, 't best was hem kalm te laten uitvaren. O wee, wat zou oom opspelen! Daar zat minstens voor Hein weer een paar dagen kamerarrest op! Wat drommel ging de veldwachter nu uitvoeren? Hein zag, hoe Wolf de kleeren van den grond tilde, de schilderdoos inpakte en met 't heele boeltje in 't struikgewas verdween!

Dàt was Hein te veel.

‘Ik kom al, ik kom al!’ schreeuwde hij en wierp zich in het water.

Maar het was al te laat!

Vóórdat Hein den oever bereikt had, was Wolf uit het gezicht. Hein sprong tusschen de struiken door, telkens zwiepten de takken tegen z'n bloote lijf en pijnigden hem verschrikkelijk. Maar de gedachte aan de verloren kleeren en vooral aan zijn schilderdoos deden hem allen angst voor Wolfs vuisten vergeten, ja zelfs vergat hij, in welk costuum hij daar als een razende over den weg holde. Hij liep in de richting van den molen, daar hij vermoedde, dat de veldwachter zich daarheen begeven had.

Juist had hij het tuintje vóór den molen bereikt, toen hij stemmen hoorde.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(18)

Snel als de wind verborg Hein zich tuschen de frambozenstruiken in den tuin. Daar zag hij vóór den molen een boeren-arbeider in gesprek met den molenaar.

‘Is 't al lang geleden?’ vroeg de eerste.

‘'k Denk, zoowat een kwartiertje,’ antwoordde de molenaar. ‘Als je stevig doorstapt, kun je 'm net in 't

dorp inhalen. Wolf loopt nooit hard en bij deze warmte nog veel minder.’

‘Nou, dan stap 'k maar door,’ zei de boer, ‘'t is, dat ik den veldwachter noodzakelijk moet spreken, anders zou 'k wachten tot ie de steê

*)

passeerde. 't Is me geen pretje in zoo'n hitte. Atjuus.’

De molenaar ging naar binnen en de boer vervolgde zijn weg.

*) Hofstede, boerderij.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(19)

‘O wee,’ dacht Hein. ‘Wolf is niet hier. Dat is een tegenvaller! Nu is hij natuurlijk met mijn boeltje naar oom gegaan, of misschien wel naar den burgemeester.

Jongens, daar zal wat zwaaien als ik vanmiddag thuiskom! Maar hoe kom ik hier op een fatsoenlijke manier vandaan? Ik kan toch maar zóó niet zonder een hemd aan 't lijf naar 't dorp loopen?’

En terwijl hij z'n hoofd pijnigde met het raadsel, op welke wijze hij het best zijn huis bereikte, viel zijn oog op een heg, waar de rnolenaarsvrouw eenige

kleedingstukken te drogen had gehangen. Maar ongelukkig genoeg waren ze voor Hein niet bijster geschikt. Het was een witte rok, een nachtjak en een linnen nachtmuts, die waarschijnlijk aan de vrouw behoorden.

Maar Hein begreep, dat nood wel eens dwingt, en toen hij dan ook even

behoedzaam rondgekeken had, of niemand zijn aanwezigheid in den tuin bemerkte, kroop hij voorzichtig op handen en voeten tusschen de frambozenstruiken uit, in de richting van de heg en had met een vlugge beweging de kleedingstukken naar zich toe gehaald.

Ondanks zijn angst voor ontdekking moest Hein zelf lachen. Wat 'n streek! Hij deed de rok aan en bond dien stevig met de banden vast. Toen trok hij het witte jak aan en zette de nachtmuts op, met de linten om zijn keel gebonden. Morgen zou hij alles wel terug brengen. Snel als een haas sprong hij op den weg en holde in zijn bespottelijk costuum naar het dorp. Maar nauwelijks had hij den landweg bereikt of de molenaarvrouw ontdekte den

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(20)

roover van haar nachtgoed. Zij zette een mond open als een hooischuur en gilde zoo luid, dat haar man 't boven in den molen hoorde. Verschrikt door dat geschreeuw stak Gorter snel zijn hoofd door een raampje, dat gesloten was. De ruit bezweek voor dien hevigen bons van Gorters hoofd en viel kletterend naar beneden. Nu zag de

molenaar, hoe zijn vrouw razend van woede naar den weg wees, waar een zonderlinge witte gedaante zich snel uit de voeten maakte. Hij trok zijn hoofd terug, dat wel een buil, doch overigens geen wonden opgeloopen had, snelde naar den ladder, stapte mis, rolde naar beneden en kwam precies op een pas gevulde zak meel terecht! Een groote witte wolk stoof als kruitdamp om hem heen.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(21)

‘Houdt den dief!’ hoorde hij zijn vrouw roepen. Gorter stond haastig op, proestend van 't meel, dat hem in neus en mond gekomen was en 't eerste wapen, dat in zijn bereik kwam, grijpend, holde hij de deur uit.

‘Dáár gaat hij - m'nschoonegoed heeft-ie gestolen Houdt hem!’ gilde de

molenaarsvrouw, die even als een Indiaansch krijger een niet onaardigen krijgsdans uitvoerde.

't Wapen van Gorter was een hark. De twee knechts van den molenaar, die meenden, dat zij ook wel een handje

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(22)

konden helpen, grepen een spade en een bezem en renden hun patroon achterna. Dit voorbeeld staalde de wanhopige vrouw met mannenmoed. Ze greep den raagbol, die aan den buitenmuur van den molen hing, en terwijl ze krijgshaftig dit vreeselijk wapen boven haar hoofd zwaaide, snelde zij haar voorgangers achterna.

Het was inderdaad een zonderlinge jacht op dien snikheeten Juli-namiddag!

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(23)

Hoe luchtig en kluchtig Hein ook gekleed was, hij had verbazend veel moeite om den molenaar vóór te blijven. Dat kwam door dien drommelschen rok, die hem om de beenen fladderde en al tweemaal oorzaak was, dat hij in het gras getuimeld was.

Toen hij omkeek, bemerkte hij tot zijn grooten schrik, dat de molenaar op hem won, en dat z'n overige achtervolgers met groote snelheid naderden! Hij spande alle krachten in, om zoo gauw mogelijk de kromming van den weg te bereiken en zich daar aan 't oog van z'n vervolgers te onttrekken. 't Zweet brak hem aan alle kanten uit. 'n Troepje kinderen, dat op den weg speelde, ging luid schreeuwend voor hem aan den haal. Eindelijk had hij de bocht bereikt, waar de landweg in een

dichtbeschaduwde kastanjelaan uitliep. Nog een eindje holde Hein door, toen week hij van den weg af, drong tusschen de struiken en heesters door en verborg zich achter den rand van een dijkje, dat langs een sloot liep.

Spoedig hoorde hij z'n vervolgers naderen!

Eerst kwam de molenaar. Rood van inspanning, hijgend en blazend kwam hij aanhollen!

‘Houd hem! Houd den dief!’ schreeuwde hij en stoof de plek voorbij, waar Hein lag. Hein kneep zijn neus dicht om 't niet uit te proesten en wachtte 't vervolg van z'n avontuur af.

Daar kwamen de knechts aanrennen. Ze stoomden als locomotieven, één was zijn pet kwijt. Evenals hun baas galoppeerden ze Hein voorbij. Deze kreeg een

benauwdheid van pret en stopte de vuist in zijn mond

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(24)

om zich niet te verraden. Juist wilde hij van schuilplaats veranderen, toen hij opnieuw geluid van voetstappen op den weg hoorde.

‘Wat deksel,’ dacht hij, ‘komen er nòg meer?’ En daar kwam zoowaar nummer vier aanstuiven! De woedende molenaarsvrouw stoof in vliegende vaart, zwaaiend

den raagbol boven haar hoofd, als razend schreeuwend: ‘Houd 'm vast! Houd 'm vast!’ voorbij dezelfde plek! En toen kon Hein het niet meer uithouden. Hij barstte in lachen uit en rolde al schaterende van pret het dijkje af.... ploemp!.... de sloot in!

Wat gaf het? In een wip was hij er weer uit, spoelde z'n nachttoilet wat af en klom in een boom, wat hem met die duizendmaal verwenschte rok vrij lastig viel. Maar hij kwam er toch.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(25)

Verscholen tusschen het gebladerte had hij hier een beteren schuilhoek.

De molenaarsvrouw had heel goed het schaterende lachen in het struikgewas gehoord, maar was in de meening, dat een of ander toeschouwer haar uitlachte, waarom ze dus maar dapper voortholde. Maar toen de molenaar in 't geheel zijn prooi niet meer zag en hij totaal uitgeput was, bleef hij staan en wachtte zijn vrouw en de knechts op.

‘'k Zie hem niet meer!’ hijgde hij, en liet zich van vermoeienis in 't gras vallen.’

‘Zoo'n leelijke dief!’ morde de eene knecht, terwijl hij 't zweet van z'n voorhoofd wischte.’ In geen twintig jaar heb ik zóó geloopen!’

Daar kwam de vrouw.

‘Waar is-'t-ie nou? Hebben jullie hem?’

‘Wel nee, we zien 'm niet meer!’ zei de molenaar droogjes.

‘En mijn schóóne goed dan?’ krijschte ze.

‘Dat zien we óók niet meer!’ antwoordde de knecht. ‘Maar nou zou 'k toch wel eens willen weten, waarom we allemaal als gekken in zoo'n hitte den weg moesten afhollen! Hebben ze je geldkist gestolen, baas?’

‘Goddank niet, hoor.’

‘Ach, wat geldkist!’ kijfde de vrouw, die den raagbol als een hellebaard in de hand hield. ‘M'n schóóne nachtgoed hebben ze gestolen! M'n jak, een rok en een muts.’

‘O - o - o - o’ zei de knecht met een lang gezicht, ‘ànders niet? En maken jullie daar zoo'n drukte voor?

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(26)

Als ik dat geweten had, zou ik kalm op den molen gebleven zijn!’

Zijn kameraad was van dezelfde meening. Toen de vier hardloopers zich wat rust gegund hadden, vingen zij den terugweg weer aan.

Hein had zijn hooge schuilplaats nog niet durven verlaten. Hij tuurde vergeefs den weg af. Maar eindelijk hoorde hij stemmen. Tusschen de takken en bladeren zag hij z'n vervolgers aankomen.

‘Nu opgepast!’ sprak hij in zich zelven, ‘daar komen ze terug!

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(27)

Tweede Hoofdstuk.

Hoe het afliep.

Wolf, de veldwachter, was met Heins kleeren en schilderdoos naar het dorp

gewandeld. Hij was verbazend in zijn schik, dat hij dien drommelschen Hein Brander zoo mooi te pakken had! Of hem er dan zooveel aan gelegen was, Hein dat kooltje eens te stoven? Alsjeblieft! Had me die aap van 'n jongen niet op den muur van 't stadhuis een sprekend gelijkend portret van Wolf geteekend, zittende in een

kinderstoel en met een zuigflesch aan den mond? De menschen bleven er naar staan kijken en hadden er de grootste pret om! Wolf had het zèlf met z'n zakdoek

uitgeveegd, maar den volgenden dag zag hij tot zijn grootsten schrik een nieuwe reclame op den muur: veldwachter Wolf in 't costuum van een keukenmeid! Woedend was hij geworden, woèdend! En Hein had-ie eeuwige wráák gezworen! En nu, wat 'n

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(28)

buitenkansje, om dien bengel zoo te snappen in de Molenbeek! Ja ja, dat zou Heintje zuur opbreken! Die kleeren en die verwenschte teekendoos zou-die nu eens netjes aan den ouden heer, oom Wouter brengen. En samen zouden

ze dan strakjes Heintje even onder handen nemen! Wat een kostelijke wraak, om den jongen straks zonder 'n hemd aan 't lijf te zien thuiskomen! Ha, daar bij de kromming van den weg stond het huis al. Spoedig had hij het nu bereikt.

Oom Wouter zat nog altijd te lezen in het tuintje.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(29)

Het was daar in de schaduw van den grooten kastanjeboom heerlijk koel, en de gemakkelijke bank noodde vriendelijk tot rusten uit. Met heldhaftige houding stapte Wolf op oom Wouter toe, salueerde op militaire wijze en hield Heins kleeren met beide handen voor zich uit.

‘Middag, m'neer Brander. Mag ik zoo vrij zijn. de kleeren van den jongenheer hier te deponeeren?’

‘De kleeren van Hein?’ vroeg oom Wout verbaasd, ‘hoe kom je dááraan?’

‘Dat zal ik u eres vertellen!’ grinnikte Wolf. ‘De jongeheer was aan 't zwemmen in de Molenbeek, en zooals u weet...’

‘Bommen en granaten!’ riep oom, ‘wàt zeg je, Wolf? Aan 't zwemmen? En dat tegen mijn uitdrukkelijk verbod!’

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(30)

‘Ja meneer Brander, de jongen verdient een gevoelige straf! Het zwemmen in de Molenbeek is verleden jaar nog door den burgemeester streng verboden, en....’

‘Wàt burgemeester, dat doet niets ter zake! Ik, versta je, i k heb hem gezegd, n i e t te zwemmen en nu

wáágt hij het toch! Wolf, ik ben vier-en-twintig jaar in dienst geweest, maar zóó'n ongehoorde brutaliteit heb ik nog nooit meegemaakt!’

‘Er moet een voorbeeld gesteld worden, meneer Brander.’

‘Laat dat maar aan mij over,’ beweerde oom. ‘Acht dagen kamer-arrest krijgt-ie van me.’

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(31)

‘Met uw verlof, meneer Brander. Ik heb ook nog een Tekeningetje met Hein te vereffenen.’

‘Zoo, en wat is dat dan?’

‘Ja, ziet u, dat is vanwege het bekladderen van den Stadhuismuur.’

‘O, - 'k begrijp je al. Hij heeft zeker weer een of ander monster op den muur geteekend?’

‘Juist, mijnheer, precies zoo. Of, eigenlijk gezegd, was het geen monster, maar mijn persoon.’

‘Wel, hoe brutaal! En - - in uniform?’

‘Neen, meneer Brander. Daarin zit nu juist het vernederende van de zaak. Hij had me geteekend in 'n kinderstoel en met 'n zuigflesch.’

Wolf zette bij deze woorden zoo'n beteuterd gezicht, dat oom voor 'n oogenblik alle boosheid op Hein vergat en in een hartelijk schaterlachen uitbarstte.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(32)

‘Wàt zeg je? Ha-ha-ha-ha.... in een kinderstoel? Poe-ha-ha-ha.... om je een komkommer te lachen!’

‘Ja, 't is erg mooi!’ mopperde Wolf, ‘ik heb 't dan ook maar gauw uitgeveegd, maar den volgenden dag was er weer wat anders: toen had die apestaart mij weer uitgeteekend, maar nu als keukenmeid!’

Oom hield zijn buik vast van pret en de tranen liepen hem over de wangen. Maar toen hij wat tot bedaren gekomen was, sprak hij:

‘Enfin, Wolf, in ieder geval verdient de jongen straf. We zullen hem hier

opwachten. Ik denk, dat het niet lang zal duren of we zullen Adam in levenden lijve zien verschijnen. Steek zoolang een sigaar op en ga zitten, dan kunnen we nog een oogenblikje praten.’

In z'n elegant nacht-costuum zat Hein op een dikken boomtak, en hield zich doodstil, toen z'n vervolgers op den terugweg den boom weder passeerden.

‘Zoowaar als ik Trijn hiet!’ hoorde hij de molenaarsvrouw kijven, ‘zal ik den dief bij den veldwachter aangeven!’

‘'t Is me'n móóie geschiedenis,’ mopperde haar man. ‘Die paar stukken waschgoed zijn me de moeite van 't loopen niet waard! En dáárvoor stoot ik eerst m'n kop door het raam, breek de ruit en daarna bijna mijn nek van de trapleer! Als je nog eens wat weet, Trijn?’

Mopperend ging het viertal huiswaarts, maar Hein bemerkten ze niet.

‘Ziezoo,’ dacht Hein, toen ze zóóver verwijderd

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(33)

waren, dat hij hun stemmen niet meer hoorde, ‘dat gevaar is voorbij. Haha, ik moet nòg lachen, als ik aan die Trijn denk. Wat een helleveeg! Maar nu is het de zaak, om ongemerkt in huis te komen. O, ik begrijp best, hoe het thuis gesteld is. De

veldwachter heeft natuurlijk mijn boeltje bij oom gebracht, en nu zitten ze samen kalmpjes mijn terugkomst af te wachten. Wat zou die Wolf lachen, als-die mij zonder kleeren aan zag thuiskomen! Maar dat genoegen zal ik hem toch niet gunnen! Ik zou wel zoo dom als een varken moeten zijn om door de voordeur naar binnen te gaan.

Neen, vriend Wolf, we zullen je groote oogen laten opzetten!’

Zoo in zichzelven redeneerende, vervolgde Hein zijn weg, maar vóór hij in de nabijheid van ooms huis kwam, week hij van den weg af, sprong over een sloot en kwam in een weiland terecht, waar eenige koeien vreedzaam graasden. De dieren keken vreemd op bij de verschijning van die zonderlinge, witte gedaante! De boerin was het niet, dat zagen zij wel, en hunne nieuwsgierigheid werd zóó sterk, dat ze niet nalaten konden, met hun onverwachten gast eens wat nader kennis te maken!

Ze begonnen Hein te achtervolgen, wat de jongen allesbehalve gezellig vond! Hij zette het op een loopen en de koeien kwamen op een sukkeldrafje achter hem aan.

Maar zoo heel ver had hij niet te loopen. Reeds zag hij de schutting van den tuin achter 't huis en dat gezicht gaf hem moed, zijn krachten opnieuw te verdubbelen en de veilige haven te bereiken.

Maar de sloot was daar breeder dan Hein gedacht

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(34)

had - even weifelde hij - toen hoorde hij vlak achter zich het geloei van een koe.

Hoepla! daar waagde hij den sprong! Maar hij kwam er niet! Het scheelde maar twee voet, maar juist dàt maakte, dat Hein tot aan zijn middel in de sloot terecht kwam.

De koeien zagen van verdere vervolging af en bleven wijsgeerig staan kijken, hoe de witte gedaante zich uit de sloot zou redden.

Na veel mislukte pogingen had Hein eindelijk den overkant bereikt en heesch zich aan een boomtak tegen

den slootkant op. In een wip was hij over de schutting heen in den achtertuin geklommen en sloop door de paden naar de keukendeur.

Bet, de oude dienstmaagd, had een zonderling geritsel in den tuin gehoord en ging eens even kijken, wat er aan de hand was. Maar toen ze opeens van achter de struiken een spook op zich zag afkomen, gaf ze een schreeuw van schrik, maakte rechtsomkeert en holde

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(35)

naar de keuken terug, waar ze over den drempel struikelde en precies onder de tafel terecht kwam!

Gelukkig bezeerde het goede mensch zich niet heel erg, en haar schrik maakte plaats voor groote verbazing, toen ze Hein in zijn nacht-toilet herkende.

‘Groote genade, Hein, ben jij dat?’

‘Sssst.... Bet.... hou je stil.... Is Wolf hier?’

‘De veldwachter? Ja - die zit bij oom in 't tuintje op de bank.’

‘Bet, je mag me niet verraden, hoor. Je moet me helpen. Later zal ik je alles vertellen. Geef me eens gauw mijn goed, Bet.’

‘Je goed, waar is dat? En wat zie je er uit!’

‘Dat heeft Wolf hier gebracht, Bet. Toe, haal het even, zeg, dan slijp ik al de messen voor je.’

‘Hoor eens, dat durf ik niet, hoor,’ zei de ouwe Bet, die dolveel van Hein hield en zoo'n jongensgrapje wel aardig vond. ‘Dat is me te gewaagd.’

‘Hè Bet, toe nou. Zal ik vanavond de schoenen poetsen en ooms jas borstelen? En zal ik je dan voorlezen van de Transvaalsche oorlog?’

Daar dreunde ooms stem uit den voortuin.

‘Bet, waar ben je?’

De goede ziel slofte naar voren, om te vernemen, wat haar gebieder te bevelen had.

‘Bet, breng eens een flesch bier en twee glazen.’

Bet stond bij de tuinbank, waar oom en de veldwachter gezeten waren. Op het tafeltje, naast ooms kranten, lagen Heins kleeren in een, bundeltje gepakt.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(36)

‘Jawel, meneer,’ sprak ze, en schijnbaar achteloos liet ze er op volgen: ‘zal ik die kleeren maar mee naar binnen nemen?’

‘Neen, om den drommel niet!’ zei oom, ‘of eigenlijk - - ja, neem ze maar mee.

Zooveel te beter, dan heeft de kwâjongen er nog minder idéé van, dat z'n boeltje hier is.’

Zegevierend nam Bet kleeren en schilderdoos mee naar de keuken.

‘Hier heb je ze!’ sprak ze tot Hein, maar de hemel moge me genadig zijn, als dat zaakje uitkomt.’

‘Bet!’ zei Hein verheugd, ‘je bent een dapper oorlogsheld, een onbetaalbare verkenner. We zullen je benoemen tot onze moedigste scalpenjager, en....

“Ja ja,” lachte Bet. “Kleed je nu maar gauw aan, terwijl ik het bier bij je oom breng.”

Hein had zich binnen twee minuten gekleed, zooals hij het huis verlaten had. Nu zou hij Wolf toch eens even een kooltje stoven! Hij ging weer den achtertuin in en kroop door de heg, die buurmans tuin van den hunnen scheidde. Daar lag een klein bootje in de sloot, waar Hein zich voor eenige oogenblikken van meester maakte, om in tegenovergestelde richting van daar straks den landweg te bereiken. Een eindweegs verder, waar de sloot dicht langs den weg kwam, bond hij het bootje aan een boomtak vast en stapte nu bedaard op huis aan.

Verbeeld je de verbazing van oom en Wolf, toen ze Heintje, behoorlijk gekleed, met den schilderdoos onder zijn arm, van een héél anderen kant zagen aankomen!

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(37)

“Alle duivels! daar komt de jongen aan!” riep Wolf.

“Bommen en granaten, hoe is dat mogelijk?” liet oom er op volgen. “Droomen we of is het waarheid?”

Hein deed 't hekje van den tuin bedaard open en kwam gemoedelijk aanstappen.

“Dag oom - dag - eh - Wolf!”

“Zeg eres,” begon oom, “hoe kom jij aan die kleeren?”

Hein keek oom verwonderd aan.

“Versta je me niet? Ik vraag je, hoe jij aan je kleeren komt!”

“Wel oom, die koopt u altijd voor me bij den kleermaker!”

“Neen aap, dat bedoel ik niet. Jij bent aan 't zwemmen geweest, nietwaar? En dat tegen mijn verbod in. Maar hoe kom jij in vredesnaam aan je goed?”

“Ik begrijp er geen sikkepit van!” bromde de veldwachter, die Hein wel had willen verslinden, en hij voegde er bij: “Meneer Brander, ik zweer je, dat de jongen in de Molenbeek zwom en dat ik hier bij u z'n kleeren en z'n kladderdoos gedeponeerd heb - zooals u heeft gezien - enne - - ”

“Bet, waar zit je?” riep oom.

Bet kwam aansloffen.

“Zeg Bet, jij hebt zooeven Heins kleeren meegenomen, nietwaar?”

“Jawel, meneer.”

“Waar heb je ze gelegd?”

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(38)

In de keuken, meneer.’

‘Och oom,’ sprak Hein, ‘ik zal u de geheele geschiedenis vertellen, Bet heeft er heusch geen schuld aan.’

En nu verhaalde Hein zijn avonturen van den afgeloopen middag, waarbij oom, die wel streng en ongemakkelijk, maar toch ook weer goedlachs was, moeite had, om zijn ernst te bewaren. En toen Hein verteld had, op welke manier hij weer in 't bezit van z'n kleeren was

gekomen, barstte oom in vroolijk lachen uit!

‘Dàt is een blikslagers handige streek van Bet! Jullie tweeën zijn van 't zelfde kaliber! En die ouwe Bet is waarachtig zèlf nog een kwâjongen. Maar je straf zul je niet ontgaan, ventje. Je bent een liefhebber van teekenen, hè? Goed, dan teeken je eens netjes voor mij het heele werkwoord: “N i e t m o g e n z w e m m e n ” in een schrift!

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(39)

Begrepen? En nu, ingerukt, marsch! Naar je kamertje en oogenblikkelijk aan 't werk!’

Veldwachter Wolf vertrok met een beteuterd gezicht.

‘Zou hij dien verwenschten kwâjongen dan nooit te pakken krijgen? Glad als 'n aal was-die. Krek groene zeep, waar je 'm ook aanpakte.’

Op weg naar z'n zolderkamertje passeerde Hein de keuken, waar het waschgoed van de molenaarsvrouw in een hoek lag. Hij frommelde het als een bal in elkaar en nam het mede. Met zijn vonnis was hij maar half in zijn schik, hoewel de zaak goèd afgeloopen was. Oom kon nog heel goed een pak slaag uitdeelen, dat wist Heintje best en hij kreeg toch liever maar ééns flink op z'n baadje, dan een heelen avond te moeten pennen aan een werkwoord! En wàt een werkwoord! Om je gewoon blauw aan te schrijven. Die enkelvoudige tijden gingen er nog mee door: ik mag niet zwemmen, gij moogt niet zwemmen, maar als de samengestelde aan de beurt kwamen, scheen er geen eind aan te komen! En wat 'n onzin: ik zou niet mogen gezwommen hebben, brrrrr... je werd er náár van.

Hein zette zich zuchtend aan 't werk. Met oom viel per slot van rekening niet te spotten, en als morgenochtend 't werk niet af was, zou er wat voor Hein in 't zuur liggen, daar kon hij van op aan!

't Kamertje van Hein Brander zag er gezellig uit. Zijn

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(40)

ledikant had hij achter gekleurde katoenen gordijnen weggemoffeld en de schuin oploopende wanden hingen vòl teekeningen. Een paar alleraardigste schilderijtjes waren omlijst en kwamen goed uit op den donkeren muur. Bij het raam, dat alleen van boven 't daglicht doorliet, omdat Hein 't onderste gedeelte met 'n wit gordijn had afgesloten, was zijn schilderhoekje. Daar stond een houten schildersezel, met er op de halfvoltooide teekening van een ruiter in draf. In een anderen hoek stond een gipsen beeld op een houten statief, en in 't midden van 't vertrekje een tafel, beladen met schoolboeken en schriften, een inktkoker die elk oogenblik kon omvallen en tallooze stukjes waterverf en penseelen, die tusschen de leerboeken verdwaald geraakt waren. Bovendien bezat onze vriend Hein een kolossale boekenverzameling, die hij grootendeels van zijn oom gekregen had, gedeeltelijk ook van zijn zakgeld had betaald. Die boeken stonden keurig netjes in lange rijen op planken, waarvoor Hein een groot schuifgordijn gehangen had. Ze vormden naast zijn teekeningen en schilderstukjes zijn grootsten schat. Hij was dan ook een dol liefhebber van lezen.

Wanneer hij in z'n vrije uren niet teekende of met de jongens op avonturen uitging, kon men hem op z'n gezellig hokje met z'n boeken bezig zien.

Hein zal zoo wat een kwartier aan 't vervoegen van z'n werkwoord bezig geweest zijn, toen hij zich door Bet hoorde roepen.

‘Hein, kom je eten?’

‘Joe!’ galmde hij naar beneden, smeet z'n pen op

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(41)

't inktstel, liep naar de trap en liet zich langs de leuning naar beneden glijden. Van de trap maakte hij alleen gebruik bij 't naar boven gaan.

‘Hein, wil je de boterhammen op je kamertje hebben, of eet je ze hier even op?’

vroeg Bet, daarmee de keuken bedoelende.

‘Hier?’ sprak Hein. ‘Is oom dan weg?’

‘Ja, oom is naar 't dorp. Hij moest even bij den burgemeester zijn.’

‘Dat is 'n bof,’ zei Hein. ‘Nou blijf ik bij je in de keuken en lees je voor en krijg een heeleboel kopjes thee van je, hè Bet? Je hebt me kranig geholpen daarnet, hoor!

Zal ik 's even de messen slijpen, dat je je d'r wel mee scheren kunt?’

En Hein drukte Bet zoo stevig de hand, dat de goede ziel bijna in elkaar kromp!

‘Au, schei uit, Hein! Ja, ja, 't is goed hoor! Lieve genadigheid, is me dat iemand 'n hand geven! Kom, eet je boterham op.’

Hein zette zich met Bet aan de tafel en peuzelde z'n mikjes met smaak op. Toen-die ze achter de knoopen had, ging hij naar de keukenkast en haalde er een verbazend dik boek uit: ‘De Transvaalsche Oorlog.’

‘Waar zijn we ook weer gebleven, Bet? O ja, op bladzij 285. Nou konen we aan 't beleg van Kimberley.’

‘Wel nee,’ zei Bet wijs, ‘zóó hiet-ie niet. Sjamberleen hiet-ie!’

Hein schoot in een lach.

‘Och Bet, dat is niet hetzelfde. Kimberley is een

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(42)

stad en Chamberlain is Engelands eerste minister. En als de Boertjes Chamberlain belegerd hadden, zou die er nooit héél afgekomen zijn.’

‘Nou, 't zal we zijn,’ berustte Bet en ze begon met aandacht te luisteren. Ze leefde al gauw heelemaal met 't verhaal mee, met gesloten oogen knikte ze van ja bij elken zin. En als er dan weer een beschrijving van een

gevecht kwam, raakte Hein in vuur, en met bulderend geluid las hij dan, terwijl hij met de vuist een slag op de tafel gaf, dat de kopjes rinkelden:

‘Voorwaarts, Burgers! Sla dood die Rooineks!’

‘Barmhartige hemel!’ riep Bet dan, inééns wakker schrikkend. ‘Wat gebeurt er?’

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(43)

‘Wat er gebeurt? Wel, de Engelschen krijgen op d'r falie van de Wet. Heb je dan niet geluisterd?’

‘Welzeker, welzeker,’ zei Bet sufferig. ‘'t Was over die wet, hè? Ja ja, die nieuwe wet!’

‘Val uit bed!’ rijmde Hein mopperend, en hij sloeg het boek dicht.

‘Pas op, daar hoor ik je oom terugkomen,’ zei Bet, terwijl ze naar de deur wees.

Die woorden misten hun uitwerking niet.

Hein vloog als een opgejaagd hert naar boven en zette zijn straftaak voort.

Bet glimlachte voldaan, oom Wout was in geen velden of wegen te zien en zoo kon zij nu rustig haar dutje doen.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(44)

Derde Hoofdstuk.

Transvaalsche Oorlog.

Hein Brander stond bij z'n onderwijzers heel goed aangeschreven. Niet omdat hij zoo'n poeslief jongetje was, integendeel, maar om z'n vlug verstand, z'n

rechtschapenheid en ijver. En al haalde ons Heintje nu en dan wel eens een streek uit, waar de meesters bedenkelijk het hoofd om schudden, op een anderen keer maakte hij dan alles weer goed en toonde z'n karakter van ècht Hollandsche jongen. Z'n teekenkunst vond bij den hoofdonderwijzer, den heer Voordam, heel veel belangstelling en dikwijls mocht Hein op mijnheer Voordams kamer komen, ten einde diens platen en teekeningen te bekijken. De hoofdonderwijzer was zèlf een knap teekenaar, en al veel had Hein aan hem te danken. Mijnheer Voordam was verbaasd over de groote en snelle vorderingen, die Hein in de teeken- en

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(45)

schilderkunst maakte, maar toen de jongen op zekeren dag met het portret van Paul Kruger kwam aandragen, wist de hoofdonderwijzer zijn bewondering voor dat prachtig teekenwerk bijna niet in woorden uit te drukken, hetgeen hij dan ook maar niet deed.

De Kruger-kop was van een treffende gelijkenis en de onderwijzer van Hein's klasse vond het zóó mooi, dat hij het portret in de klasse ophing. Dat portret gaf aanleiding tot gesprekken over den Transvaalschen Oorlog, en op aanhoudend verzoek van de jongens, vooral van Hein, die met de Boertjes dweepte, had meester Baan beloofd, hen iedere week een gedeelte uit de geschiedenis van dien Oorlog voor te lezen. Dat waren heerlijke uurtjes voor de klasse! Meester zei wel eens lachend: ‘als er zoovéél attentie bij de taal- en rekenles was als bij den Transvaalschen Oorlog, dan waren jullie in de helft van den tijd volleerd!’ Die verhalen van de dappere, telkens overwinnende Boertjes maakten een diepen indruk op de jongens. En al menigmaal hadden ze op de heide bij Dennendal gevechten geleverd, die dan zoo'n ontmoeting met de Engelschen moest voorstellen, maar dit was toch niet, zooals Hein zich voorstelde hoe de Boeren deden. Daarom had hij al de jongens uit de buurt bijeen geroepen en hen voorgesteld, zich tot twee groepen te vereenigen, Boeren en Engelschen, en in de heuvelachtige omstreken van Dennendal gevechten te leveren, die als twee druppelen water zouden gelijken op de werkelijke Boerenoorlog. De jongens hadden Heins plannen levendig toegejuicht en sedert dien dag waren ze druk bezig om

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(46)

alles voor den komenden oorlog in gereedheid te brengen. Ieder, zoowel Boer als Brit, zorgde voor zijn eigen wapenrusting, die zoo volledig mogelijk moest zijn. De Engelschen zouden een breeden rooden band om de pet dragen, de Boeren een groene sjerp om het lijf. Piet Lagerhof, de zoon van den burgemeester, werd benoemd tot opperbevelhebber der Engelsche legermacht, hij zou de rol van Generaal Buller vervullen. Hein Brander was

de commandant der Boeren, dat spreekt van zelf: Generaal de Wet in eigen persoon.

De naam Dennendal werd veranderd in Bloemfontein, en de omliggende heuvels stelden de verschillende bergtoppen voor: Spionskop, Leeuwenkop, Fonteinberg enz.

enz. Een beekje werd genoemd de Modderrivier en een naburig dennenbosch kreeg den naam: Transvaalsch Woud. Alles was behoorlijk

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(47)

door Hein met namen aangeduid en ieder nieuw ontdekt plekje in den omtrek kon er op rekenen, een Transvaalschen of Oranje-Vrijstaatschen naam te krijgen.

Ofschoon Hein Brander noch Piet Lagerhof precies wisten, hoe nu juist de oorlog door Engeland aan de Boeren verklaard was, hoewel zij de oorzaak heel goed kenden, vonden ze het toch noodig, dat er aan de Transvalers een formeele oorlogsverklaring zou gezonden worden, en zoo gebeurde het, dat Generaal de Wet op zekeren avond een zwaar verzegelden brief ontving: de oorlogsverklaring van de Britten!

Op het couvert stond:

Ministerie van Oorlog, Londen.

Afgezonden door Koningin Victoria.

Aan den Commandant der Transvaalsche Legermacht, Generaal Christiaan de Wet.

Bloem fontein.

Oranje Vrijstaat.

Generaal de Wet, alias Hein Brander, zat juist een verbazend dikke boterham met kaas naar binnen te werken, toen Bet, die nu Ou-Tan genoemd werd, de

oorlogsverklaring binnenbracht. Inplaats van bij de lezing van het zonderlinge, als-droog-zand-aan-elkander-hangende adres in een lach te schieten, nam Generaal de Wet de enveloppe met ernstig gezicht aan.

Oom Wouter, die z'n pijp rookte en de krant doorlas, blikte vragend naar het dikke couvert. Oom speelde mee in deze Transvaalsche comedie en wel als Paul

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(48)

Kruger, de vader der Boertjes, de president der Republiek.

‘Wat is dat?’ vroeg oom Kruger.

‘'t Zal de oorlogsverklaring zijn, President.’

‘Generaal,’ sprak oom, ‘jij moet mij niet noemen President, maar Excellentie, begrepen?’

‘Jawel, Excellentie!’

Oom nam 't zware couvert in de hand en kon zijn lachen nauwelijks bedwingen.

‘Maak maar open, Generaal!’ sprak hij, den brief aan de Wet gevend, die zijn vette boterhamvingers aan z'n servet afveegde en 't couvert openscheurde.

Een kolossaal vel papier kwam er uit te voorschijn. Met reuzenletters stond héél bovenaan:

Oorlogsverklaring.

In naam van Koningin Victoria van Engeland en de geheele natie,

aangezien de Republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat niet gehoorzaamd hebben aan het wettige gezag der Engelsche regeering, en de diamant- en goudvelden niet aan ons willen afstaan,

zoo verklaar ik, Generaal Buller,

Opperbevelhebber der Britsche Legermacht, den Oorlog!!!!

aan beide Republieken, aan Paul Kruger, aan Christiaan de Wet en alle Transvaalsche Boeren en boerinnen!

Londen, Januari 1899.

Buller,

Opperbevelhebber.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(49)

Terwijl Generaal de Wet met luider stem deze oorlogsverklaring voorlas, deed oom Kruger alle mogelijke moeite zijn ernst te bewaren en een bezorgd gezicht te zetten.

‘Een oorlogsverklaring van een generaal,’ mompelde hij in zichzelven, ‘dat is wat nieuws.’

Het gelaat van de Wet teekende groote bezorgdheid, hetgeen evenwel niet belette, dat hij een fikschen hap in z'n tweede boterham-met-kaas deed en een grooten slok melk volgen liet.

‘Wat nu te doen, Excellentie?’ vroeg hij.

‘Generaal,’ was het antwoord, ‘in de eerste plaats moet je het leger mobiliseeren.’

‘Mobi... hoeveel?’ vroeg de Wet.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(50)

‘Op voet van oorlog brengen, als je dat beter verstaat. Vervolgens de grenzen betrekken, het garnizoen in de stad versterken, spionnen uitzenden, enz. enz. enz.’

De generaal besefte het moeilijke van zijn taak.

Het was heden Vrijdag, en naar alle waarschijnlijkheid zouden de Engelschen morgenmiddag nà schooltijd op de stad aanrukken. Veel tijd tot voorbereiding was er dus niet. Maar dat was ook niet noodig. De Boeren waren al een paar dagen strijdvaardig, hadden zich geweren, pistolen en sabels aangeschaft en zelf hun aanvoerders aangewezen. Twee zusjes van Dirk van den dokter hadden een groote Transvaalsche vlag gemaakt, terwijl op aanwijzing van Piet Lagerhof diens tante een fraaie Engelsche standaard had genaaid uit roode en blauwe lappen. Wel tien meisjes zouden meedoen als verpleegsters van het Roode Kruis, om de gewonden te verzorgen.

De beide legers waren compleet toegerust, de verschrikkelijke Boerenkrijg zou een aanvang nemen!

Zaterdagmiddag.

De bewoners van Dennendal, nu Bloemfontein, keken niet weinig verbaasd op, toen daar een Boerenleger door de straten trok, onder vroolijk gezang en gejuich!

Voorop stapte Generaal de Wet, van top tot teen gewapend! Een èchte Transvaalsche hoed, gemaakt van ooms ouden flambard, dekte zijn hoofd, en vòl trots schreed hij vooraan het hoofd van zijn dappere Boertjes. Achter

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(51)

hem volgde de generale staf, de hoofdofficieren van het leger, dan een lange rij strijders en ten slotte een bokkewagen, omgeven door de zusters van het Roode Kruis.

Dat was de ambulance.

Onder het zingen van: ‘Kent gij dat volk vol heldenmoed!’ trok het leger naar de omliggende terreinen, om daar een kamp op te slaan en de komst der Britten af te wachten.

Het duurde niet zoo heel lang, of het Boerenlager was gereed. Het lag in eene kleine vlakte, door de omringende heuvels voor 't oog van den vijand verborgen. Wie met oppervlakkigen blik den omtrek overzag, bemerkte volstrekt niets bijzonders, maar wie heel nauwkeurig op boschjes en inzinkingen lette, zag daar af en toe iets bewegen.

Dan kwamen behoedzaam twee Boeren

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(52)

aansluipen uit een boschje, kruipend over de heide, soms verdwijnend, dan weer plots opduikend en met den stormpas over een hoogte snellend. Dat waren strijders, die zich op een verwijderden heuveltop als voorpost zouden opstellen. In verschillende richtingen had Hein Brander, och neen, Generaal de Wet, zulke dubbelposten uitgezonden. Zij moesten dadelijk aan het Lager een teeken geven, als de Engelschen naderden. In het midden van het

Boerenkampement stond de veldheerstent van Generaal de Wet, heel handig opgeslagen van takken, oude matten en lappen. De Transvaalsche vlag was in den grond geplant en wapperde lustig boven de tent uit. Overal in het rond lagen de Boeren, allen getooid met de groene sjerp, allen gewapend van top tot teen. Wat verderop stond een schildwacht, die voortdurend de wachtposten in het oog moest houden. De Boeren rookten hun pijpen, waarvoor ze een uitgeholde kastanje gebruikten met een

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(53)

eindje pijpesteel erin, sommigen maakten hun wapens schoon of vertelden elkander hunne ontmoetingen met de gehate Rooineks. Héél aan het eind van het dal stond de ambulance-wagen. De pleegzusters, die een witten band met 'n rood kruis om den arm droegen, maakten alles gereed om de gewonden te verzorgen; aan een langen stok woei de Roode Kruisvlag. Daar mocht de vijand nooit op schieten!

Intusschen lieten de Engelschen zich nog maar niet zien. De dappere Transvaalsche strijders werden ongeduldig.

Generaal de Wet kwam uit zijn tent. Met een bezorgd gezicht keek hij naar den schildwacht, die de posten in 't oog hield.

‘Nog altijd niets!’ mompelde hij. ‘Zouden die verwenschte Rooineks misschien van een anderen kant Bloemfontein probeeren te naderen? Ik zal in ieder geval een paar verkennings-patrouilles uitzenden om den omtrek te doorzoeken.’

De Generaal wenkte zijn vaandrig en gaf hem order tot uitzending van twee sluip-patrouilles.

Een oogenblik later verlieten twee groepjes Boeren het kamp. De eene groep ging in Oostelijke richting, de andere, onder geleide van Dirk van den dokter, naar het Zuiden. Iedere patrouille telde drie man en een commandant. Tot aan de voorposten stapten Dirk en z'n strijders stevig door, alleen af en toe even bukkend als ze op een hoogte kwamen. Maar toen ze voorbij de uiterste wachten waren, slopen ze van boschje tot boschje,

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(54)

van heuvel tot heuvel. Reeds hadden ze op die wijze al een heelen afstand afgelegd, toen Dirk, die over den rand van een heuvel tuurde, bliksemsnel zijn hoofd terugtrok en zich naar beneden liet glijden.

‘Ssst!’ fluisterde hij haastig den anderen toe, ‘verbergt je snèl achter die struik, er klimt een Engelsche patrouille tegen den heuvel op!’

In twee tellen zaten de Transvaalsche Boertjes achter den struik en het duurde geen halve minuut, of daar kwam het hoofd van een Rooinek boven den heuveltop uitkijken.

Toon van Dijk, een der Boeren, legde zijn Mausergeweer op hem aan, maar Dirk sloeg het wapen neer.

‘Stil! Niet schieten! Houdt je doodstil! Als ze naar beneden komen, nemen we er ieder één voor onze rekening!’ fluisterde hij. Daar kwam de eerste Engelschman aan, gevolgd door nummer twee en drie. Ze holden naar beneden, wachtten elkander op en wilden juist verder gaan, toen Dirk en zijn makkers plotseling achter hen stonden.

Verschrikt wilden zij aan den haal gaan, maar het was al te laat!

‘Geef je over!’ bulderde Dirk hen toe.

‘Dood aan de Boeren!’ riepen de Rooineks en trachtten zich los te rukken!

Maar er was niets aan te doen! De Boerenpatrouille, die bovendien één man sterker was, voerde de Engelschen als gevangenen naar Generaal de Wet, die ze in zijn eigen tent in arrest stelde.

Opeens schreeuwde de schildwacht:

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(55)

‘De voorposten trekken terug!’

‘Te wapen!’ riep Generaal de Wet en greep zijn pistool.

De kalme rust van het Boerenleger was opeens verstoord. Ieder had zijn wapens gegrepen en wachtte op de commando's van den Generaal. Al meer en meer

naderden de terugtrekkende voorposten en in de verte zag men een heele linie Engelschen aankomen. Zij waren over een groote lengte verspreid en rukten met groote snelheid voorwaarts! Soms waren ze plotseling verdwenen om dan ineens zeer van nabij weer te verschijnen. Bovendien waren ze zóó ver van elkander verwijderd, dat Generaal de Wet niet kon zien van wèlken kant nu eigenlijk de aanval zou gedaan worden.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(56)

Zijn geoefend veldheersoog had echter oogenblikkelijk de bedoeling der Engelschen doorzien.

‘Rechtsomkeert! Terug naar Bloemfontein!’ commandeerde hij met daverende stem.

Zijn strijders keken hem verbaasd aan. Hoe nu? Op de vlucht gaan als lafaards?

‘Vlug! De Engelschen zullen ons voorbijgaan en zonder slag of stoot de stad veroveren!’

Nu begrepen ze het!

Dat was inderdaad een leepe zet van den Engelschen generaal, om het Boerenleger stilletjes aan zijn lot over te laten en kalm op Bloemfontein aan te rukken! Maar Generaal de Wet was er ook nog! Met den stormpas trok hij met zijn Boeren naar de stad terug en nam daar een verdedigende stelling in.

Toen het Engelsche leger de laatste heuvelrij achter zich had en de vlakte, waarin de stad lag, bereikt had, zag men hun veldheer den arm omhoog steken en hoorde men van vèr het commando.

‘Halt!.... Verzamelen!’

In een oogenblik had de lange soldatenlinie zich tot één massa vereenigd, en thans rukten de Engelschen in gesloten colonne op de stad aan.

‘Zie je wel,’ dacht Generaal de Wet bij zichzelven, ‘ze rukken recht op de stad aan. We zijn nog bijtijds hier.’

Een Engelsch officier en een trompetter met een witte vlag traden op de Boeren toe.

Eindelijk was het vijandelijke leger genaderd tot ongeveer honderd meters afstand;

toen hield de troep halt.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(57)

‘Wat verlangt gij?’

‘Ik wensch uwen commandant te spreken!’ was het antwoord van den officier.

De schildwacht waarschuwde zijn vrienden door zijn geweer omhoog te steken, en nu kwam een troepje Boeren naar den post toe.

‘Ik verlang uwen commandant te spreken,’ herhaalde de Engelschman tot den geleider van het troepje.

‘Dan moet ik u blinddoeken, vóór u bij den Generaal toe te laten.’

‘Doe dat,’ was 't kalme antwoord.

De Transvalers blinddoekten den Engelschman en brachten hem voor Generaal de Wet, waar men den blinddoek van zijn oogen nam.

‘Wie zijt gij?’ vroeg deze.

‘Ik ben kapitein Kensington van het tweede regiment Lanciers!’ antwoordde de Rooinek met trots. ‘In naam van Victoria, Koningin van Engeland en in naam van Generaal Buller, opperbevelhebber van het Engelsche leger, beveel ik u, de stad over te geven.’

‘Nooit!’ zei de Wet beslist.

‘De Generaal zal u allen vrij laten uittrekken, alle Boeren, vrouwen en kinderen zullen ongedeerd de stad mogen verlaten. Kanonnen, wagens en paarden mogen niet medegenomen worden. Ingeval van weigering zal de Generaal oogenblikkelijk tot den aanval overgaan. Dus nogmaals: geef de stad over!’

‘Mannen!’ zoo wendde Generaal de Wet zich met ijskoude kalmte tot de Transvalers, ‘het antwoord is aan

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(58)

u! Zullen wij de stad aan die verwenschte Rooineks overgeven, of ze verdedigen zoolang we nog één dropper bloed hebben?’

‘Nooit! We zullen de stad verdedigen!’

‘Is dat uw laatste woord?’ vroeg de Wet.

‘Dood aan de Engelschen! Leve de Boeren!’ daverde het in de lucht.

‘Gij hebt het gehoord!’ sprak Christiaan de Wet tot den Engelschen parlementair,

‘ga heen en zeg uwen Generaal, dat de dappere Transvaler zal strijden tot den laatsten droppel bloed!’

De Engelschman boog, liet zich weer blinddoeken en werd teruggeleid.

Verbitterd keerde hij met zijn trompetter naar Generaal Buller terug.

De Boeren bereidden zich voor op een hevigen, bloedigen aanval!

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(59)

Vierde Hoofdstuk.

Veldwachter Wolf bemoeit zich met de Transvalers en beleeft daardoor een plezierigen avond.

Aan het einde van het stadje, waar de jongens aan het oorlogvoeren waren, ging de straatweg over in een grintpad, dat door de heuvelige heide naar de bosschen voerde.

Dicht bij de eerste villa's van Dennendal stond aan den grintweg een klein, onbewoond en vervallen hutje. Waarschijnlijk was het een oude herdershut, die men in vredesnaam maar had laten staan, al was 't dan alleen maar als schuilplaats voor een plotselinge regenbui.

Die hut hadden de Transvalers als hun vesting gekozen. Wanneer die veroverd werd door de Engelschen, dan was Bloemfontein verloren en kon de vijand zegevierend de stad binnentrekken.

Generaal de Wet had het huisje onmiddellijk den naam

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(60)

gegeven van ‘Heldenvesting’ en dat woord met groote letters boven de deur

geschreven. De voorzijde van 't huisje telde twee ramen, een deur en een zoldervenster.

De deur werd gegrendeld en gebarricadeerd, voor de vensters stonden strijders met geladen geweer en voor 't zolderraam zat een wacht op den uitkijk. Generaal de Wet zou met de dappersten van zijn Boeren den aanval vóór de vesting trachten af te slaan.

Onder luid gejoel en geschreeuw kwamen de Engelschen op ‘Heldenvesting’

aanstormen. Maar al spoedig werden ze in hun overmoed gestuit door de Boeren, die plotseling opsprongen en een geduchten schrik en verwarring in de vijandelijke gelederen verspreidden. Het knetteren der pistolen en geweren vermengde zich met het geschreeuw der strijdenden, en in een oogwenk waren de Engelschen wel over een afstand van dertig meter teruggeslagen.

Verheugd over die eerste overwinning keerde de Wet naar ‘Heldenvesting’ terug.

De Engelschen deden niet oogenblikkelijk den tweeden aanval, zij moesten zich van den schrik eerst wat herstellen en met elkander overleggen, op welke wijze ze de Boerenstelling het best konden vernietigen.

Generaal de Wet telde z'n manschappen. Hij miste er drie. Gevangengenomen waren ze niet, dat wist hij te goed. Daarentegen had hij wel vijf Rooineks

krijgsgevangen gemaakt. Hij zond twee gewapende Boeren met een verpleegster van het Roode Kruis op onderzoek uit. De drie vermiste strijders waren gauw gevonden.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(61)

De een lag onder een boom en had, zooals hij vertelde, een kanonskogel in zijn been!

Er was wel niets van te zien, maar toch droegen ze hem naar de vesting, waar de ambulance in het tuintje was geplaatst. De twee andere strijders hadden ieder een verwond hoofd, volgens hun zeggen waren het sabelhouwen. Alle drie werden door de pleegzusters verbonden en nauwelijks was men hiermee klaar of de Engelschen begonnen den tweeden aanval.

Zoo verwoed ging het ditmaal dat alle beschikbare

strijders uit ‘Heldenvesting’ naar buiten moesten komen om hun makkers te helpen.

De strijd duurde voort tot de zon bijna onderging. Toen waagde Generaal de Wet een allerlaatste poging om de vesting en daarmede geheel Bloemfontein te redden.

Terwijl hij de eene helft van z'n strijders den vijand liet bezighouden trok hij met de andere helft achter het huisje om en viel hem in den rug aan. Deze ontstelde hevig over dien onverwachten aanval, meende, dat er versterking voor de Boeren was komen opdagen en sloeg in groote verwarring op de vlucht.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(62)

Een daverend hoera! galmde door de lucht. ‘Dood aan de Engelschen, leve Transvaal!’

Het duurde niet lang, of het Engelsche leger was totaal verslagen, zelfs het vijandelijke vaandel was in handen der Boeren gevallen. Daar het nu zachtjes aan donker werd, gingen de troepen naar huis. Allen verzamelden zich, ook de verslagen Engelschen liepen broederlijk mee in den stoet, en luid weerklonk het over de heide in den stillen avondstond:

‘De Boeren hebben 't overwonnen!

Hiep, hiep, hoera!’

En nu ze weer in Dennendal kwamen en met ontplooide vaandels naar het marktplein trokken, de gewonde krijgers met hun witte verbanddoeken meevoerend, toen kwamen alle bewoners naar buiten en zagen lachend die bende vroolijke, gezonde jongens en meisjes na.

En toen de troep het Transvaalsche volkslied zong en ook de Engelschen hartelijk meededen, konden zelfs de oudste bewoners niet nalaten de melodie mee te neuriën.

Frisch en forsch galmde het over het plein, dat de ruiten er van rinkelden:

‘Die vierkleur van ons dierbaar land, Di waai weer o'er Transvaal!

En wee di Godvergeten hand, Wat di weer neer wil haal!

Waai hoog nou in ons helder lug Transvaalse vrijheidsvlag!

Ons vijande is weggevlug, Nou blink een blijer dag!’

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(63)

Een daverend hoera volgde op het lied, meer menschen kwamen toeloopen, gingen meedoen, denkend aan hun eigen jonge jaren, en hartelijk lachten ze met die jongens en meisjes, die zoo mooi konden spelen l

Daar kwam opeens, met groote passen en een grimmig gezicht, veldwachter Wolf aanstappen.

De eerste, dien hij zag, was Hein Brander.

‘Zeg eens, wat is dat voor een herrie? Weet jullie niet, dat het verboden is om de publieke rustte verstoren?’

‘Ja wel, veldwachter,’ zei Dirk van den dokter, ‘maar we spelen Boer en Brit.’

‘Dat kan me niks schelen! Jullie verstoort de orde op een openbaren weg, en ik zal je voor den burgemeester brengen.’

Tegelijk pakte Wolf Hein en Dirk beet en nam ze mee naar 't stadhuis, waar ze zich dichtbij bevonden. Al de jongens en meisjes hadden met verbazing dit tooneeltje bijgewoond en zelfs begonnen Truus en Mien van Balen, zusjes van Dirk, te huilen om hun gevangen broeder. De groote menschen lieten zich echter ook niet onbetuigd en riepen Wolf spottend toe:

‘Wil je 'n besteller hebben, Wolf, om je te helpen?’

‘Laat ze maar los, ze zijn je toch te slim!’

‘Wolf, heb je de bokkepruik weer op?’

‘Hee jongens, waar brengen jullie dien veldwachter naar toe?’

Maar Wolf stoorde zich niet aan de menigte. Hij nam Hein en Dirk mee naar 't stadhuis en zette ze zoolang in een zijkamer.

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

(64)

‘Zoo, schavuiten! Hier wacht je tot ik je haal! Maak geen herrie, of zoowaar ik Wolf heet, ik zal je onder den toren stoppen!’

Toen begaf hij zich naar de burgemeesterskamer.

In het vertrek waar Hein en Dirk wachten moesten, was geen tafel of stoel te zien.

Er stond een groot aantal muzieklessenaars en een groote trom met bekkens, toebehoorend aan de Dennendalsche Muziekvereeniging ‘Harmonie’.

Nauwelijks had Hein de groote trom met de bekkens

Chr. van Abkoude, Hein Stavast

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen de kleine Peter in Droomland aankwam, werd er door de verloren kinderen dadelijk een groot feest gegeven en ofschoon Peter nog maar nauwelijks één jaar oud was, kon hij opeens

‘Waarom?’ riep de heer Polterich, ‘dat is nergens goed voor! Zóó iets bestaat gewoonweg niet! Hallo, jullie daar met z'n beiën!’ riep hij Hans en Paul toe, ‘jullie

vond dit eerst niets prettig, maar toen Vader beloofde dat ze vanmiddag weer uit zouden gaan, en dan misschien naar een bioscoop, wilde Jaap wel, ook al vanwege het onrustbarend

Lang bleef hij niet in haar gezelschap dien avond, ze sprak weinig meer en daarom ging hij maar vroeg naar zijn kamertje, want het lezen van roovergeschiedenissen kon hem nu toch

Zooals gezegd, was moeder Hilletje er druk aan het poetsen. Onwillekeurig vroeg je jezelven af, wat er hier nog te poetsen viel, want alles blonk in 't zonnetje, dat z'n

Vader zag niet wat Tim in zijn knuistje hield en boog zich naar de hand van zijn kleinen baas, om uit de grap maar eens te ruiken.. Maar in een wip had Tim den knijper op vaders

Ziezoo, dacht hij, toen hij eindelijk goed en wel gezeten was, dat heb ik er netjes afgebracht. van Abkoude, Willem's verjaarsgeschenk.. bij de school, wip ik weer even handig van

Behalve de weinige lompen, die hij aanhad, bezat hij geen kleeren. Hij kon zich niet herinneren, ooit bij den barbier te zijn geweest, want zijn moeder zette hem maar een aarden kom