• No results found

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren · dbnl"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

meren

Chr. van Abkoude

bron

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren. Met illustraties van Jan Rinke. Kluitman, Alkmaar 1918 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/abko001wate02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(3)

Voorwoord van den schrijver.

AAN DEN LEZER!

Wie ‘Het Jongenskamp’ gelezen heeft, weet hoe ik daarin vertelde van een grooten troep jongens, die de zomervacantie doorbrachten in de vrije natuur, geheel aan zichzelve overgelaten. In de Fietsclub ‘Alle Vijf’, liet ik vijf jongens een tocht per rijwiel door ons land maken, terwijl ze tenten en kookgerei meevoerden.

‘De Waterratten’ nu is de naam van een club jongens, die zich, als echte Geuzen, op 't water thuis voelen. Zij zijn eerste roeiers, zeilers, zwemmers, zij maken tochten per motorboot, zeilen op de Noordzee en maken ook een Waterkamp mede. Dit laatste is weer iets geheel nieuws en ik maak van deze gelegenheid gebruik om hier openlijk mijn dank te brengen aan den Heer P. TJEBBES, den directeur van de Zeevaartschool te Amsterdam, voor zijn uitgebreide inlichtingen, mij in velerlei vorm verstrekt.

Ik koos het Waterkamp, dat de heer TJEBBES met een groep jongelui in den zomer van 1915 betrok tot voorbeeld voor het tweede gedeelte van dit verhaal en hoop, dat dit boek onder onze jongens het beoefenen van de Watersport zal aanmoedigen en bevorderen.

V r e e l a n d , September 1915.

CHR. VAN ABKOUDE.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(4)

Eerste Hoofdstuk.

Prettige Vooruitzichten.

De brandende Julizon schroeide de Amsterdamsche straten, dat de keien en de muren de warmte terugkaatsten. De hemel leek wel van koper, gloeiend koper, de aarde één groote vuurplaat. Roerloos hingen de bladeren der boomen op de Heerengracht, onbewogen weerspiegelde het donkere grachtwater huizen en geboomte en loom gingen de menschen langs de kantoren en woningen der rijke Amsterdammers.

Op de tweede verdieping van een dier groote koopmans-huizen, voor het raam van zijn ruime, gezellige kamer, zat de veertienjarige Frans Brockmans, verdiept in de lezing van een oorlogsverslag in het Handelsblad. Frans was groot en wijs voor zijn leeftijd, een stevige, gespierde jongen met een vastberaden voorkomen, 'n echt type van een moderne sport-boy met kuitspieren en biceps als ijzer.

De kamer, waar-ie zat, was vol van gezellige dingen, aan de wanden prijkten padvindersplaten, een tafel in een hoek was pen tentoonstelling van foto's: zwem-, roei, voet-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(5)

balwedstrijden, clubs en clubjes, en op de meeste foto's zag je Frans z'n leuke snuit hier of daar tusschen de anderen. Dan weer aan den wand 'n stel internationale vlaggetjes, 'n oude trompet, overblijfsel van 'n vroegere fietsclub en verder nog 'n reuzenkast met boeken.

Frans scheen geen last van de warmte te hebben, hij las rustig het verslag uit, waarin verhaald werd, hoe een Duitsche onderzeeër een Engelsch koopvaardijschip getorpedeerd had, ging daarop naar een oorlogskaart, die aan den muur naast de boekenkast hing, en teekende met potlood een kruisje op de Noordzee. Vervolgens legde hij de courant op een tafeltje en wilde juist een boek uit de kast nemen, toen een geweldige bons op de gang hem deed opschrikken. O, 't was niets bijzonders, heelemaal niets bijzonders. 't Was alleen maar zijn broer Wim, die zich van de derde verdieping langs de trapleuning omlaag liet glijden en nu met een eleganten sprong op de tweede étage arriveerde. Wim was elf jaar en in vele opzichten het tegenbeeld van Frans. Zij stemden alleen in gezondheid, kracht, sportlust en goed humeur overeen, maar Wim was driftig en ongeduldig, Frans kalm en bezadigd, Wim vloog als een dolleman door dik en dun, Frans berekende kalm zijn kansen en had zelden haast.

Bij dien onverwachten bons deed Frans de kamerdeur open, en ziende, dat zijn onbesuisde broer dat knaleffect veroorzaakt had, vroeg hij kalm:

‘Wat mankeert joù?’

‘Heelemaal niks,’ zei Wim, ‘ik kwam daar juist vol plané van boven.’

‘Pas maar op, dat jij niet vol plané je ribben breekt,’ waarschuwde Frans. ‘Hoe heb je nog zin, om met zóó'n hitte je zoo druk te maken!’

‘Ik maak mij druk, jij maakt je druk, hij maakt zich druk. Wat is vermoeiender, trappen loopen of leuning glijen? Doe jij vandaag nog wat?’

‘Natuurlijk, ik doe altijd wat.’

‘Benijdenswaardig mensch ben jij.’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(6)

‘Jij integendeel. Vanmorgen elf uur is je groote vacantie begonnen en nu al loop jij je te vervelen.’

‘Wie zegt jou dat ik me verveel?’

‘O, ik dacht maar zoo.’

De broers waren nu beiden in hun kamer en terwijl

Wim langs het tafeltje ging, nam hij daarvan achteloos de courant weg. Bij het raam neusde hij zoo terloops het blad eens door, totdat hij opeens uitriep:

‘Zeg, luister eens! - Gisternamiddag is te IJmuiden binnengeloopen H.M.'s

“Noord-Brabant” welke na doorge-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(7)

varen te zijn ligplaats heeft genomen aan de Handelskade alhier.’

‘Nou, wat zou dat?’

‘Wel, ben je dan vergeten, dat neef Evert adelborst op de “Noord-Brabant” is en hij nu natuurlijk wel bij ons zal komen?’

‘Da's waar ook, jong. Dat zou fijn wezen. Als Evert 'n paar dagen verlof krijgt, gaan we vàst met 'm varen.’

‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ danste Wim al door de kamer. ‘Kampeeren gaan we met 'm, pic-niccen, reis om de wereld in vijf weken met 'n onderwaterzeilboot, reuzenlol zullen we hebben, zeg.’

‘En.... als-ie nou niet komt?’ overwoog Frans voorzichtig.

‘Hij kòmt vast,’ zei Wim.

Op de eerste étage waren de woonvertrekken van de familie Brockmans. Groote, vierkante kamers, kostbaar gemeubileerd, vooral de salons, waar dikwijls partijen gegeven werden, waren de trots van Mevrouw Brockmans. Zij zelve was een lieve, innemende dame, Belgische van geboorte. Zij had haar man reeds op jeugdigen leeftijd leeren kennen in Antwerpen, waar zij haar opvoeding ontving. De heer Brockmans was toen een en twintig jaar en reisde voor zijn vader, die aan het hoofd stond van de bekende groote graanfirma Theo Brockmans en Zonen, naar de voornaamste graanbeurzen in Europa. De zoon maakte kennis met den koopman Rousselaer te Antwerpen, bezocht dien aan zijn huis, vond daar de dochter, waarmede hij later te Amsterdam in het huwelijk trad. Zoowel de familie Rousselaer als Brockmans waren schatrijk en bij het huwelijk werd het huis op de Heerengracht boven de kantoren der firma, die in 't benedenhuis gevestigd waren, geheel vernieuwd en naar de hoogste eischen des tijds ingericht.

De heer en mevrouw Brockmans-Rousselaer waren in alle opzichten zeer gelukkig in hun huwelijk. Zij hadden drie kinderen, Frans, Willem en Nelly. Het meisje was de oudste, bijna zeventien jaar, een echte dame al met

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(8)

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(9)

groote-menschen-manieren, maar toch wel 'n leuk kind, net een verkleind portretje van haar moeder.

De heer Brockmans was een liefhebber van sport en hij had er, vooral in de laatste tien jaren, heel wat aan gedaan. Hij had een motorboot en een zeiljachtje, waarmee hij af en toe in gezelschap van vrouw en kinderen tochtjes maakte, hij behoorde tot de beste Amsterdamsche zwemmers, hij roeide, fietste, turnde en al die krachtige, gezonde sport had hem stevig en gespierd gemaakt.

Al vroeg had hij den lust tot lichaamsoefening bij zijn kinderen opgewekt. Toen Frans vijf jaar was, zwom hij als een rat het groote zwembassin rond en Wim en Nelly konden op dien leeftijd hetzelfde. Nelly volgde met groote belangstelling de wedstrijden op het water, waarin haar broers mededongen, en toch was zij geen ‘halve jongen,’ iets waar veel meisjes een eer in stellen en wat zij trachten te bereiken, door zoo onverschillig mogelijk te doen en ruwe woorden te gebruiken. Nelly bleef een even lief en zachtaardig meisje, dat trouw aan de zijde van haar moeder als een goede vriendin de krachttoeren van Frans en Wim gadesloeg.

Op hetzelfde oogenblik, dat de broeders op hun kamer de komst van neef Evert bespraken, zat Nelly met haar moeder in de groote, gezellige, met zware, eikenhouten stoelen gemeubileerde huiskamer. Mevrouw had een haakwerkje ter hand, Nelly las een romannetje. In de kamer was het heerlijk koel, want het vertrek was gelegen aan de schaduwzijde en gaf het uitzicht op het boomengroen van de tuinen der omringende huizen. Nelly nam af en toe een teugje van een glas ijslimonade en zij wilde juist, voor de zooveelste maal haar moeder verzekeren, dat ze 't binnen veel frisscher vond dan buiten, toen plotseling de deur opengeworpen werd en Wim naar binnen tuimelde, wat kalmer gevolgd door Frans.

‘Moeder!’ riep Wim, ‘de Noord-Brabant’ is binnen.’

‘Als dat binnenkomen van “de Noord-Brabant” net zoo onbesuisd is gegaan als dat van jou, zullen er wel ongeluk-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(10)

ken gebeurd zijn,’ meende Mevrouw, terwijl ze met eenige verbazing en schrik naar Wim keek, die op den vloer van de kamer uitgegleden was en haar in zittende houding lachend aanzag.

‘Ja,’ voegde Frans er bij, ‘de Noord-Brabant’ met neef Evert aan boord.’

‘Is 't waar?’ riep Nelly opeens vol belangstelling.

‘Krijg nou maar zoo'n kleur niet,’ plaagde Frans.

‘Och malle jongen, krijg ik 'n kleur, moeder?’ vroeg Nelly.

‘Een beetje wel,’ vond Mevrouw.

‘O moeder,’ riep Wim, ‘Evert komt bepaald hier en

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(11)

dan gaan we weer met hem varen, net als verleden zomer.’

Er werd geklopt.

Op een presenteerblad bracht de huisknecht een kaartje binnen.

Mevrouw nam het op en las: E.G.

DE

R

IDDER

.

‘Raad eens?’ vroeg ze lachend aan haar kinderen.

‘Evert!’ klonk het uit drie monden.

‘Juist! Laat mijnheer binnen, Teunis.’

Maar Wim was de kamer al uit, holde zijn neef tegemoet.

Evert de Ridder was een flink gebouwd jonkman van bijna twintig jaren. Hij was voornemens luitenant ter zee te worden en op 't oogenblik adelborst met den rang van onderofficier. Hij was lang en donkerblond, leek veel in zijn uiterlijk op Frans en was een echte Hollandsche waterrat.

Het was voor den huisknecht niet noodig, om den gast officieel naar de familie te brengen, want Wim sleepte zijn neef er al full speed heen.

‘Ha Eef, welkom, welkom! Fijn dat je komt! We wisten het wel. Kom mee, gauw, we zijn thuis!’ De begroeting in de huiskamer was hartelijk en er werd gelachen om het enthousiasme van de jongens, die maar nauwelijks in de courant de aankomst van het oorlogsschip hadden gelezen, of neef was al in huis.

‘Ja,’ vertelde Evert, ‘we komen van de eilanden en zijn afgelost door de “Holland”

die hier aan de Handelskade heeft gelegen. 'k Ben blij, dat we weer in beschaafd land zijn, want dat voor anker liggen bij de kust, zonder andere bezigheid dan je

dagelijksche dienst is geen pretje. Je ziet land en je mag er niet heen. En al mocht je er heen, nu, dan heb je er nog niet veel aan.’

‘Heb je veel gezien van den oorlog?’ vroeg Wim.

‘Zoo nu en dan,’ zei Evert. ‘In den laatsten tijd weer minder dan vroeger. Maar Zeppelins zie je herhaaldelijk. Ontzettend veel mijnen zijn er bij Vlieland aangespoeld en die hebben we dan ook grootendeels laten springen. Ja, jongens, daar kan ik je nog heel wat van vertellen.’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(12)

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(13)

‘Hè heerlijk!’

‘Doen jullie nog aan watersport?’ vroeg Evert.

‘Zij? Ze doen niet anders,’ lachte Nelly.

‘Kom, dat is een beetje overdreven, nietwaar?’ verzachtte Mevrouw. ‘Gelukkig studeeren ze ook goed, en, als ze maar voorzichtig zijn....’

‘Natuurlijk, tante,’ gaf Evert toe. ‘Maar ik kwam juist met een uitnoodiging. U moet weten, dat m'n vriend Harry Weston en ik straks een watertochtje gaan maken langs de Vecht. Zijn motorboot ligt te Weesp bij het station en als de jongens lust hebben....’

‘Eénig! Fijn! Ik doe mee,’ zei Frans.

Wim sprong twee meter van den vloer en begon een Indianen krijgsdans om z'n zuster heen uit te voeren.

‘Zeg ben je haast klaar, malle jongen?’

‘Kalm toch, Wim,’ vermaande Mevrouw, ‘je weet niet eens of je toestemming hebt om mee te gaan.’

‘Maar Uwe Majesteit Moeder zult toch zoo afschuwelijk onmenschelijk niet zijn om niet goed te vinden, dat we meegaan?’ riep Wim met komische verontwaardiging uit.

‘Nu, goed dan,’ zei Mevrouw lachend.

‘O Eef, O Eef, wat ik aan jou beleef, ik lach me Krom en Scheef!’ rijmde Wim.

Maar Frans, breed staande op z'n stevige sportbeenen, stak Evert 'n krachtige hand toe en zei:

‘We zullen een pràcht-tocht maken!’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(14)

Tweede Hoofdstuk.

Een Pracht-tocht.

Een uurtje later stapte de jonge adelborst met zijn twee neven over de Heerengracht.

Zij sloegen links den Heiligenweg in, waar schreeuwend-kleurige reclamebiljetten de voorbijgangers uitnoodigden tot een bezoek aan de Union-Bioscope en liepen door de Kalverstraat naar het Centraalstation. De menschen puften nog in hun lichte, luchtige zomerpakken, maar Frans en Wim trotseerden de stadshitte, vervuld als zij waren van het heerlijke watertochtje, dat straks beginnen zou.

Evert nam aan het loket drie tweedeklas-kaartjes Weesp, en 'n oogenblik later zaten ze in 'n coupé, waar ze tot gezelschap hadden een kort, dikbuikig heertje, dat het vreeselijk te kwaad scheen te hebben met de warmte en dit dan ook niet onder stoelen of banken stak. Dit nam echter niet weg, dat hij veel sympathie en

belangstelling toonde voor ons drietal en dat door korte, hijgende zinnetjes herhaaldelijk toonde.

De conducteur floot.... de trein reed weg.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(15)

‘Zal ik nog maar een raampje open maken?’ vroeg Evert, die glimlachend naar het blazende oude heertje keek.

‘Heel graag.... pfff.... miraculeus warm vandaag... buitengewoon heet.... pfff.... u is wel vriendelijk... zeker ook naar Hilversum.... 't Gooi.... heel aardig.’

‘Pardon, wij gaan niet verder dan Weesp, en dan een tochtje maken langs de Vecht.’

‘Tiens.... tiens... zeer interessant... de mooie Vecht ... pfff... wat 'n hitte.... lekker op 't water.... aardige jongens.... zeker uw broers... heel aardig.’

‘Neefs’ verbeterde Wim.

‘Aha.... pfff... neefs, heel aardig. Heb ook drie zoons ... verwenschte hitte... echte waterratten... doen mee de volgende maand... pfff... aan 'n waterkramp... pardon, waterkamp bij de Friesche meren, heel aardig... pfff .... heel aardig.’

Het herhaalde ‘heel aardig’ van het oude heertje wekte nogal vroolijkheid bij de jongelui en werkte aanstekelijk, zóó zelfs, dat Wim, toon de goede man een weinig vuur van z'n sigaar op zijn hand liet vallen en verschrikt ‘Au!’ riep, onwillekeurig

‘heel aardig’ zei. Frans gaf hem een por in de zij, maar het heertje merkte gelukkig Diets van Wim's onhartelijke opmerking.

Weesp was na twintig minuten bereikt en de jongens namen met een beleefden groet afscheid van hun blazenden en puffenden medepassagier.

Zij volgden Evert van het station naar een dichtbijgelegen werf, waar aan den waterkant een prachtige salon-motorboot te wachten lei.

Een jongeman van ongeveer twintigjarigen leeftijd kwam hun tegemoet, hij droeg een geheel wit flanellen pak en een eveneens witte zeemanspet, waarop een gouden ankertje schitterde.

‘Hier zijn Frans en Wim, Harry,’ riep Evert hem vroolijk toe. ‘Dit is mijn vriend Harry Weston, jongens,’ stelde hij voor.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(16)

‘Wel boys,’ vroeg Harry Weston hartelijk, ‘mochten jullie dadelijk mee?’

‘Oh, jawel, mijnheer,’ zei Frans, ‘dat zijn ze thuis al van ons gewend.’

‘In orde, dan steken we maar direct in zee. En ik vind het heel netjes van je, dat je

“mijnheer” tegen mij zegt, maar bij de eerste de beste maal, dat je me dat weer doet, kieper ik je over boord! Ik heet Harry, begrepen?’

‘Best Harry.’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(17)

‘All right. Gooi maar los, Evert, dan zal ik den motor even op gang maken.’

Harry kroop in het vooronder van de boot, waar een vier-cylinder-kromhoutmotor stond. Hij regelde de kraantjes voor den gastoevoer, zwaaide met zware rukken den slinger om en om, tot de motor pákte en dan sloeg ineens met heftig stampen de machine aan, wolkte een benauwde, blauwe benzinewalm in de enge ruimte en haastte Harry zich naar buiten, de bruin-gepolitoerde deurtjes achter zich dichtklappend.

Dan zette hij zich in zijn stuurstoel, liet de boot achteruit loopen, wenden en vervolgens ging het langs de kade van Weesp de Vecht op.

Intusschen bezichtigden de jongens de boot eens van binnen. Zij was geheel overdekt en van den stuurstoel kwam je, na twee automatisch-schuivende deurtjes geopend te hebben, in een miniatuur kombuis, waar keurig onderhouden kookgerei aan haakjes hing. Er was zelfs een kleine waterleiding en een gaskomfoor, dat met carbidgas werd gestookt. Evert opende een kastje, dat gevuld was met bordjes, schaaltjes, kopjes en schoteltjes, zelfs ontbrak geen taartenschotel met toebehooren.

‘Je ziet, er is op alles gerekend,’ zei Evert lachend, ‘en straks hoop ik jullie dan ook op een heerlijke kop thee te tracteeren.’

Van de kombuis kwamen ze weer door twee smalle schuifdeurtjes, in de kajuit.

Daar was aan de eene zijde een zachte rustbank, in het midden stond een klaptafeltje, en aan de andere zijde waren nog twee kleine rustbankjes, die genoeg ruimte overlieten voor een miniatuur-boekenkast, waar mooie bandjes met prachtige reisverhalen den jongens toelachten. En dan, alweer door zulke leuke deurtjes, kwam je op het achterdek, waar je, beschermd door een tentzeil, heerlijk buiten kon zitten in gemakkelijke rieten stoelen.

Daar namen de jongens dan ook heel gauw een goed plaatsje in en terwijl Evert thee ging zetten en Harry de boot full speed langs de laatste huizen van Weesp liet loo-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(18)

pen, zaten Frans en Wim heerlijk te genieten en waren er stil van.

Evert bracht een heerlijk kop thee en zette zich bij de jongens neer. De boot sneed door het water en de schroef deed het schuimen, zoodat nog ver naar achter het kielzog zichtbaar was. 't Was rondom groen, het hooge riet met daarachter de fijnbebladerde wilgen, afgewisseld door hoog opgaande populieren, omzoomde de Vechtoevers. Een aardig boerenhuis stak zijn bemost rieten dak tusschen het groen uit en hier en daar zaten hengelaars in een bootje tusschen de hooge groene halmen verscholen.

‘Wel jongens,’ vroeg Evert, ‘hoe bevalt jullie dat?’

‘Heerlijk,’ zei Frans. ‘Wat is de Vecht toch mooi!’

‘Ik vind water altijd mooi,’ zei Wim. ‘Zeg, ik zou wel eens willen zwemmen.’

‘Nu, daar is volop gelegenheid toe. Spring er maar in.’

‘Merci, zoo bedoel ik het niet,’ zei Wim lachend.

‘We komen nog wel op een rustig plekje daar kunnen we dan een uurtje bivakkeeren en naar hartelust zwemmen.’

‘Kijk eens,’ zei Frans, naar den linkeroever van de rivier wijzend, ‘is dat niet een fort?’

‘Ja, dat is het fort Uitermeer. In gewone omstandigheden is het verlaten, maar sinds ons land gemobiliseerd is, is er een militaire bezetting.’

‘Zie je zoo af en toe wel eens iets van den oorlog?’ vroeg Wim.

‘Jongens, ja. Ik was nog een paar maanden gedetacheerd bij de kustwacht op het eiland Rottemeroog. Er ging daar geen dag voorbij of je zag er luchtschepen, meest Zeppelins, passeeren. Wij moesten ervoor zorgen, dat die niet op neutraal Hollandsch gebied kwamen.’

‘Schoten jullie er dan op?’

‘Zoo nu en dan, wanneer ze al te dicht over het eiland voeren. Maar dat kwam niet zoo heel vaak voor, tenminste niet in den tijd, dat ik daar was. Ook zag je herhaaldelijk

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(19)

Duitsche oorlogsschepen in de verte, maar die bleven altijd op een flinken afstand.’

‘Wij gaan binnenkort weer naar Terschelling,’ zei Frans. ‘Zoo je weet hebben we daar een zomerhuis bij het strand.’

‘Ja, vier jaar geleden ben ik er eens een dag geweest,’ herinnerde Evert zich.

‘O juist, dat weet ik nog goed,’ zei Frans. ‘Ik denk, dat we daar ook nog wel wat zullen beleven.’

‘Daar heb je best kans toe, want daar is ook een militaire kustwacht en voortdurend spoelen daar drijvende mijnen aan. Maar weet je wat, jongens, ik ga nu Harry eens aflossen, dan kan je met hem eens praten, 't is een leuke vent en weergaasch royaal.

Hij staat bovendien al meer dan twee uur aan 't roer, dus wordt het tijd, hem eens te laten uitblazen.’

Eenige oogenblikken later kwam de elegant in het wit gekleede eigenaar van de motorboot naar het tentdek en vlijde zich gemakkelijk in een der stoelen neer, zijn beenen recht voor zich uitstrekkend. Hij haalde een zilveren etui uit zijn zak, liet het openveeren en nam er een cigarette uit, die hij met zijn zelf-ontbrander aanstak. Dan blies hij langzaam een dunne blauwe wolk voor zich uit, voelde zich heerlijk op zijn gemak en knikte de broers glimlachend toe.

‘Jullie rooken zeker nog niet, hè?’ begon hij, en in zijn stem klonk aangename hartelijkheid. ‘Ook maar nog niet aan beginnen, hoor. 't Is niet goed.’

‘En voor u dan wel?’

‘Voor mij? Och, ik ben zoo zachtjes aan doorgerookt. 't Is verkeerd, ik weet 't, maar de gewoonte wordt je een tweede natuur, hè. Ik rook 'n twintig, dertig cigaretten per dag, en vooral, wanneer ik zoo'n heelen dag op 't water ben, kan ik er heel wat aan.’

‘U houdt zeker veel van watersport?’

‘Alsjeblieft. Als ik maar een vrijen dag heb, zit ik op de schuit. En jullie?’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(20)

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(21)

Frans lachte glunderend toen hij 't antwoord gaf.

‘Wij? We zijn waterratten van 't eerste water. Ik kan het niet wateriger zeggen.’

Met eenige bewondering keek Harry naar den stoeren,

gespierden knaap en zei toen knikkend:

‘Jij bent, geloof ik, een pootige boy, zeg!’

‘Dat zal waar zijn!’ bevestigde Wim levendig. ‘Frans drukt vijf-en-twintig kilo boven z'n schouders uit en niemand van de heele H.B.S. kan hem aan!’

Intusschen gleed de boot over het water, trouw volgend

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(22)

de ontelbare bochten der Vechtrivier, die bewegingloos onder den strakken hemel blauw te spiegelen lag. Weer passeerden ze een fort - Hinderdam - en zagen de soldaten bezig met het aanleggen van prikkeldraadversperringen. Dan kwam het kleine, maar aardig gelegen Nederhorst den Berg in zicht, waar Evert de electrische hoorn - claxon - geducht toeteren liet om de wipbrug, die open moest. Ze voeren voorbij het kasteel Nederhorst, langs het dorpje Overmeer, waar ze weer een militaire bezetting aantroffen.

Voorbij Vreeland voeren ze een zijarm van de Vecht op, waar het heel rustig was.

Daar lieten zij de boot drijven en maakte Harry wat nieuwe thee en sandwiches klaar, die de jongens met benijdenswaardige snelheid naar binnen werkten. Het was een landschap van enkel water en riet, waar ze zich nu bevonden en Frans kon zich niet weerhouden te vragen:

‘Zullen we hier zwemmen?’

‘Dàt doen we!’ riep Harry.

Het duurde geen drie minuten of Harry, Frans en Wim sprongen van het bovendek der motorboot in het water, sierlijk, volleerd als ras-echte zwemmers. Meters verder kwamen ze weer boven. Ruim een half uur bleven ze zwemmen en klauterden dan, lekker opgefrischt, weer aan boord, waar Evert rustig naar 't waterspel te kijken zat.

‘Kom jongelui, we hebben geen tijd, om hier een waterkamp te houden, dus gaan we zoetjesaan weer op huis aan.’

‘Wat is dat toch, een waterkamp?’ vroeg Wim. ‘Daar had dat heertje in den trein het ook al over.’

‘Dat zal ik je vertellen,’ zei Harry en hij stak zijn vier-en-twintigste cigaret van dien dag aan.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(23)

Derde Hoofdstuk.

Wat een Waterkamp is en hoe de jongens kennis maken met Kareltje.

‘De directeur van de Zeevaartschool,’ aldus begon Harry, ‘is de uitvinder van het mooie plan. Hij wil namelijk met een troep jongens naar de Friesche meren varen en daar eenigen tijd met hen een kamp betrekken. Ik heb er thuis een prospectus van liggen en als jullie mij de eer wilt aandoen, eens een avond of een middag bij mij te komen doorbrengen, zal ik 't je laten zien. Het doel is om de jongens met zeilen, roeien, peilen enz. vertrouwd te maken.’

‘En zorgen zij voor hun eigen eten?’

‘Gedeeltelijk,’ zei Harry. ‘Kampbewoners, die hun maaltijden van den kok laten komen, zijn geen duit waard. Neen, de jongens zullen veel zèlf te doen hebben, men neemt natuurlijk wat vertrouwde lui mee, want je zult me toestemmen, dat zoo'n onderneming met 'n paar honderd herriemakers niet voor de poes is.’

‘Maar waar overnachten zij dan?’

‘Wel, in tenten natuurlijk. Die worden uitgezet op

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(24)

een terrein aan den oever van een meer.’

‘Een reuzen idee!’ vond Wim. ‘Zeg Frans, we moeten bepaald aan vader zeggen, dat we meegaan.’

‘Zeggen? Vràgen bedoel je!’

‘Nou ja, loop naar de wip.’

‘En je vergeet heelemaal, dat we binnenkort naar Terschelling gaan.’

‘Wat zou dat, we kunnen toch evengoed 't Waterkamp meemaken? Of heb jij er soms geen zin in?’

‘Natuurlijk wel. Enfin, we zullen 't probeeren.’

Door 't bespreken van zulke aanlokkelijke kampplannen kreeg Wim een aanval van jolige uitgelatenheid. Hij klom als een kat tegen de dekstang op, die de zonnetent ondersteunde, liet zich in een oogenblik van overmoed los, zoodat hij op 't randje van 't gangbord stond en viel opeens, door 'n plotselinge zwenking van de boot zijn evenwicht verliezend, in de Vecht. Door de vaart van de boot was hij in een minimum van tijd een eind achter geraakt. Harry snelde door de kajuit naar voren om Evert te waarschuwen en hem te laten stoppen. Frans zag tot zijn verbazing, dat Wim de armen niet uitsloeg, maar in het zog van de boot drijven bleef.

‘Maar zwem dan toch!’ schreeuwde hij met de handen aan den mond zijn broer toe.

Intusschen liet Evert de motor achteruit slaan zoodat de boot meer en meer de plek naderde, waar Wim lag.

Maar opeens sloeg Wim zijn armen uit en zwom als een visch naar de boot. Hij zag er een beetje ontdaan uit en de schrik had hem eenige oogenblikken het bewustzijn doen verliezen.

Een minuut later hadden de anderen hem weer aan boord geheschen. Hij keek hen met verbaasde oogen aan en zei:

‘Ik geloof, dat ik overboord gevallen ben!’

Harry lachte.

‘Komaan,’ sprak hij, ‘als jij dat gelooft, dan zal het wel zoo zijn. Maar

ondertusschen moet ik probeeren, je van die natte plunje af te helpen, boy. Gelukkig ben ik op derge-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(25)

lijke grappenmakerijen ingericht en dus in de gelegenheid, UEdel gestrenge een droog stel kleeren aan te bieden! 't Is misschien wat groot voor UEdeles postuur, maar beter een half ei dan tien vogels in de lucht.’

‘Als je met kinderen uitgaat, kom je met kinderen thuis,’ mopperde Frans.

Harry haalde uit een kastje wat droge kleeren en ondergoed te voorschijn, gaf het aan Wim en spreidde vervolgens de natte kleedingstukken op het tentdek uit, na stevig uitgewrongen te hebben.

‘Zulke grapjes beleef je nou altijd met dien jongen,’ zei Frans. ‘Hij is een goeie vent, maar altijd onbesuisd en wild. Hij krijgt nog eens een ernstig ongeluk, als hij niet verandert.’

‘Nou 't is te hopen, dat je voorspelling niet uitkomt,’ zei Harry, ‘want Wim is daarvoor een veel te leuk type.’

Na deze ontboezeming nam hij zijn zilveren etui, klapte het open en stak zijn zeven-en-twintigste cigaret op.

Dienzelfden namiddag begaf zich een deftig uitziend heer met zijn twee kinderen per auto van Nieuwersluis naar Weesp. Hij was de heer Gerard Verdonk, lid der firma Gebroeders Verdonk te Amsterdam, die zaken deed met Brockmans & Co.

Hoewel de heer Verdonk zich voor zaken naar Nieuwersluis begeven had, liet hij zijn kinderen Karel en Greta meegenieten van den heerlijken rit. Hun vacantie was ook juist begonnen en veel afleiding hadden zij voorloopig nog niet. De reden daarvan was dat hunne lieve moeder zeer ziek was en om genezing te vinden vertrokken was naar Davos. Zij werden nu verzorgd door een vreemde dame, die bij het vertrek van Mevrouw Verdonk de leiding van de huishouding op zich genomen had. Greta was een lief, zachtzinnig meisje, dat, sterk aan haar moeder gehecht, van de twee het meest gemis voelde. Zij was ruim veertien jaar en haar mooi gezichtje leek sprekend op dat van haar moeder.

Karel was twaalf jaar, gezond maar niet sterk, een goede jongen, maar zwak van karakter en dikwijls zenuwachtig.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(26)

Dat hij vaak lastig en eigenzinnig kon zijn, was niet zijn schuld. Want als Benjamin vanaf zijn vroegste jeugd door vader en moeder vertroeteld, in alle opzichten verwend, wist hij ook later steeds zijn wil door te drijven. Gaf men hem zijn zin niet, dan maakte hij zich vreeselijk driftig, schreeuwde, schopte, stompte en maakte een kabaal, dat vader en moeder om hem te bedaren, ten einde raad toegaven.

En zoo was Karel meer en meer een bedorven, verwend jongetje geworden, dat vaak heel brutaal kon zijn.

Zooals gezegd, bevond zich dus de heer Verdonk met

Greta en Karel per auto op weg naar Weesp. Daar had hij nog een klant te bezoeken en vervolgens zouden ze naar Amsterdam terugkeeren. De wagon snorde lustig over den weg, geleidelijk volgend de kronkelingen van de Vecht. De heer Verdonk stuurde zelf, daar zijn chauffeur op reis was. Het was hem een genot, den wagen in een rustig tempo te laten voortglijden. Zoo waren zij gekomen ter hoogte van het kleine dorpje Nigtevegt, waar de auto per pont moest worden overgezet, toen plotseling, met geweldigen knal, een band sprong. De heer Verdonk bracht onmiddellijk de auto tot staan, sprong eruit en kwam tot de minder aangename ontdekking, dat de binnenband niet alleen gesprongen, maar over een groote lengte gescheurd was. On-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(27)

gelukkigerwijze as de auto op het oogenblik niet van reservebanden voorzien, zoodat het er slecht uitzag.

Juist op dat oogenblik passeerde de motorboot, waarin Frans en Wim met Evert en Harry gezeten waren. Hulpvaardig en vriendelijk als èchte sportlui zijn, liet Harry dadelijk de boot bijdraaien, legde ze vast aan een boomstam en sprong aan wal.

‘Kan ik U misschien ook met het een of ander van dienst zijn, mijnheer?’ vroeg hij minzaam aan den heer Verdonk, die met bezorgden blik naar zijn ontredderd wiel keek.

‘Ik vrees, dat U me niet helpen kunt, hoezeer ik Uw beleefdheid ook op prijs stel,’

was het antwoord. ‘Maar ongelukkig heb ik geen reserveband bij me, en ik denk niet, dat Uw motorjacht van dergelijke onderdeelen voorzien is.’

‘Tot mijn spijt niet,’ zei Harry lachend.

Nu kwamen ook Evert en de jongens aanloopen.

‘Dat is meneer Verdonk,’ zei Frans tot Wim, die juist weer zijn eigen pak had aangetrokken.

De heer Verdonk hoorde dat en riep verrast uit:

‘Wel, daar zijn me zoowaar de Brockmans! Handjes werden gegeven en Harry en Evert maakten eveneens kennis.

Karel Verdonk kende Wim en Frans niet. Zij woonden ver van elkaar, gingen op verschillende scholen en waren nimmer met elkander in aanraking geweest.

‘'t Is me een mooi geval, kinderen,’ sprak de heer Verdonk tot Greta en Karel.

‘Verder rijden is nu onmogelijk. Het beste is maar, dat we een rijtuig nemen en in Weesp den trein naar Amsterdam pakken.’

‘Mag ik dan misschien mijn boot te uwer beschikking stellen?’ bood Harry hoffelijk aan. ‘Wij gaan toch naar Amsterdam en U heeft dan tevens rijtuig noch spoortrein noodig!’

‘Komaan, dat is werkelijk allervriendelijkst van U. Maar ik wil Uw tochtje met de jongens in het geheel niet in de war sturen.’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(28)

‘O volstrekt niet, daarbij is het heerlijk op het water, vraagt U maar aan Wim, die heeft er zelfs al in gelegen!’

‘Zoo? Ja, ik wist wel, dat de jongens Brockmans echte waterratten waren. Nu kinderen, wat denkt jelui van zoo'n watertochtje naar huis? Zal ik het voorstel van mijnheer Weston maar aannemen?’

‘Hè ja, vader,’ zei Greta, ‘ik vind het heerlijk.’

‘Ik niet,’ zei Karel op zeurderigen toon, ‘ik wil niet in die akelige boot.’

Een vlammende blik uit Wim's oogen schoot in de richting van den knaap, die zulk een minachting toonde voor

wat hèm dierbaar was.

‘Maar jongen,’ zei z'n vader, ‘hoe kun je nu toch zóó onaardig zijn! Zie eens wat een mooi jacht of het is.’

‘Neen, ik wil met een rijtuig naar huis!’

Wim keek zijn vrienden aan met een paar oogen, die ten duidelijkste zeiden: Dat is me ook een lollige pisang!

‘Nu, Greta en ik gaan in elk geval mee,’ sprak de heer Verdonk. ‘Eerst echter zullen we de auto stallen.’

Nadat men met den naastbijzijnden boer had onderhandeld, werd de auto in een leege schuur gereden, waar hij morgen door den chauffeur zou gerepareerd en afgehaald worden.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(29)

Toen leidde Harry zijn nieuwe gasten naar de boot.

Karel was de laatste, die aan boord ging.

Hij durfde niet over de loopplank.

‘Maar jongen, kòm dan toch!’ riep zijn vader.

‘De plank wiebelt zoo!’ zeurde Karel.

‘Wel neen, dat denk je maar! Kom, ik zal je een handje geven.’

Voetje voor voetje, geleid door zijn vader, kwam Karel aan boord.

‘Hij kan toch niet zinken, vader? Hij kan toch niet omslaan?’

‘Och jongen,’ zei Greta, ‘zeur toch niet zoo, je lijkt wel een bewaarschool-kind.’

Wim dacht er het zijne van. Groote genade, wat een prul van een knul was dat!

Wat een slappewasbeenen, wat een hazenhart! Neen dan leek dat zusje toch heel wat meer mans! Dat was toch wel een kwiek ding, zooals ze daar in 't rieten stoeltje zat en met Evert babbelde over tennissen. Maar dat Kareltje!

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(30)

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(31)

Vierde Hoofdstuk.

Op bezoek bij Harry.

Er gebeurde op den terugweg naar Amsterdam niets bijzonders. Wim hield zich kalm en bleef gelukkig droog. De heer Verdonk dankte Harry Weston recht hartelijk voor het aangename tochtje en nam afscheid van hem en de overigen. Frans en Wim, maar de laatste het meest, waren blij, dat ze van Kareltje's gezelschap verlost waren en ze moesten elkander openhartig bekennen, dat ze met zóó'n jongen als kameraad geen leven zouden hebben.

Een paar dagen later begaven Frans en zijn broer zich op weg naar de woning van Harry, die hun immers beloofd had een en ander uit het prospectus van het waterkamp mede te deelen.

Harry Weston, de twintigjarige watersportman, had al vroeg zijn ouders verloren.

Opgevoed door een oom, die te Hilversum woonde en die zich niet meer dan strikt noodig was met den jongeling bemoeide, was hij reeds op achttien-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(32)

jarigen leeftijd als bediende op een effectenkantoor te Amsterdam in betrekking gekomen. Daar Harry een groot fortuin van zijn ouders geërfd had, hetwelk zijn oom voor hem beheerde, ontbrak het hem aan niets en was hij in staat er verscheidene liefhebberijen op na te houden, die hem het leven veraangenaamden. Hij bewoonde zeer ruime, geriefeljjk ingerichte kamers op den hoek van Heiligenweg en Singel, vanwaar hij een mooi uitzicht had over het Koningsplein. De zitkamer was

allergezelligst, er stond een prachtige piano, Harry's troost in eenzame uren, er hingen prachtige sportplaten in lijst aan de wanden, er was een knus praathoekje, waar een mandoline met veelkleurige linten op een divan lag, er waren dam- en schaakborden, medailles en diploma's van roei- en zwemwedstrijden, kortom, Harry's kamer was een lustoord voor sportieve jongens en juist een omgeving, waar een jongeman, wien het aan geen geld en goed ontbreekt, in paste.

Zeven uur sloeg de prachtige, koperen pendule, toen Harry's hospita, een vriendelijke, oude juffrouw, met sneeuwwitte haren, het theeblad binnenbracht.

Zij zorgde met bijna moederlijke teederheid voor hem, en Harry hield inderdaad veel van het goede mensch en betreurde het alleen maar, dat zij zoo

aller-onmenschelijkst doof was. Dat was te meer lastig, daar mejuffrouw Hibbel alles glad verkeerd verstond en Harry daardoor vaak een kwartier noodig had, om haar 't een of ander aan het verstand te brengen.

‘Juffrouw!’ sprak Harry op luiden toon, ‘ik krijg vanavond bezoek.’

‘Koek? Jawel, ik zal 't laten halen,’ zei het oudje.

‘Och neen.’ Harry verhief zijn stem. ‘Er komt visite!’

‘Schieten, och hemel, waarmee?’

Harry stond op uit de fauteuil, waarin hij De Kampioen te lezen zat en naderde de juffrouw. Hij hield zijn mond vlak bij haar oor en herhaalde:

‘Er.... komt.... visite.’

‘O, visite?’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(33)

‘Juist, wilt u zoo goed zijn wat citroenlimonade te brengen?’

‘Zeker, zeker, mijnheer.’

Tien minuten later kwam de juffrouw met tien hardgekookte eieren aandragen.

‘Astublieft,’ zei ze.

‘Watt?’ Harry keek met verbaasden blik naar den schotel. ‘Wat moet ik daarmee beginnen?’

‘Is het zoo goed?’

Harry nam een stuk papier en schreef daarop: Citroenlimonade heb ik gezegd. Nu moest de hospita zelf lachen, maar een oogenblik later had ze toch het gevraagde gebracht.

Er werd gebeld.

Een oogenblik later kwamen Frans en Wim naar boven.

‘Komt binnen, jongens!’ noodigde Harry. ‘Ik zit al een half uur op jelui te wachten, neen hier, deze deur in. O, dat is juffrouw Hibbel, die is zooveel als mijn oppasser, weetje.’

‘Wat een leuke kamer!’ riep Wim uit.

‘Heel gezellig,’ vond Frans.

‘Dat moèt ook,’ zei Harry. ‘Op je eigen kamer moet je zoo van alles om je heen hebben, nietwaar? Bekijk de heele mikmak maar eerst eens. Houd je van limonade?

‘Graag Harry. Fok je ook kippen?’

‘Kippen? Hier op dit bovenhuis?’

‘En die eieren dan?’

Harry schoot in een lach.

‘Een kleine vergissing van juffrouw Hibbel,’ sprak hij. ‘Ik bestelde limonade voor jullie en toen kwam zij hiermee aanzweven. Zij is een beetje doof, maar overigens een lief mensen. Ik zou haar niet graag missen!’

Toen de broers de vele merkwaardigheden in de kamer bekeken hadden en zich rustig met hun glas limonade bij het raam neergezet hadden, zei Harry:

‘En nu zullen we eens praten over het Waterkamp. Laat ik beginnen met je te vertellen, dat ik met mijn eigen boot

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(34)

meega en zes jongens kan bergen. Kijk nu eens hier. Dit is een boekje, waarin de leider zijn heele plan heeft uitgewerkt. Luister:

‘Op den dag van vertrek des namiddags 1 uur verzamelen de deelnemers zich in het IJ-paviljoen, op

het voormalig E.N.T.O.S. terrein over het IJ, waar men met de pont heengaat. Hierna indeeling in de verschillende vaartuigen, opbergen van bagage en fietsen in de daarvoor bestemde schepen, in gereedheid brengen van slaapgelegenheid aan boord, indeden in groepen en installatie der groepleiders

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(35)

en baksmeesters, uitdeelen en aanpassen der zwemvesten, ten slotte inspectie over het geheel.

‘In het haventje naast het terrein liggen de vaartuigen zeilklaar.’

‘Hoeveel booten gaan er wel mee?’ vroeg Frans.

‘Nu, in het geheel zoowat 32 schepen. Er zijn wat motorschepen, verder 2 loodsschokkers, 4 Marker botters, 1

groote jol, 3 Friesche tjalkjes, 2 opvouwbare booten systeem ‘King’, 16

scheepssloepen en wat andere kleine vaartuigen. Bovendien krijgen we in Friesland een snelle motorboot voor den dienst op de meren. De heele vloot gaat naar de Lemmer, en vandaar gaan de meeste deelnemers per fiets naar Langweer. De schokkers en botters blijven in de Lemmer en vormen een Zuiderzee-eskader, dat bestemd is om iederen dag de Zuiderzee te bevaren en de

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(36)

jongens te oefenen in het zeilen, navigeeren, zonschieten, peilen, looden, enz.

Eiken dag krijgen op die manier vijftig jongens een beurt.’

‘Maar waar ligt het Kamp nu eigenlijk?’ vroeg Willem.

‘In het dorp Langweer, aan den oever van het meer. Er is een Sportterrein, een groote keuken, eenige tenten, 's avonds een kampvuur, maar verder is alles op het water in groote tjalken. Daar slapen ook de jongens gedeeltelijk.’

‘Fijn!’ beweerde Wim.

‘En hebt je er thuis al over gesproken?’ vroeg Harry.

‘Natuurlijk. We gáán.’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(37)

‘Zorg dan zoo spoedig mogelijk je contractjes in te laten vullen en op te zenden, want ze moeten vóór 15 Julie bij den leider zijn.

‘Ik kan er je wel aan helpen, want ik heb nog eenige van die boekjes hier.’

Nadat Harry nog wel een uur met de broers over het Waterkamp had geredeneerd, opende hij de piano.

‘Nu zullen we het Kamplied eens zingen,’ zei hij.

‘Het staat in het boekje, zie maar.’

Harry zette het op de piano, ging op hel krukje zitten en terwijl de jongens over zijn schouders heen den tekst lazen, zongen zij uit volle borst:

KAMPLIED DER JONGE GEUZEN

*)

. Wijze: Ferme jongens, stoere knapen.

1.

Holland's glorie ligt op 't water, Wij we zijn van 't oude ras, Jonge Geuzen, laat het schaat'ren

Langs de wijde waterplas:

Dat's ons element, ga mee Over zee, over zee!

2.

't Windje waait, de meeuwen vliegen, 't Zeil omhoog! Wij vliegen ook;

Lekker mag de zee ons wiegen, 't Brengt een geus niet van de kook.

Danst de zee, wij dansen mee, Met de zee, met de zee!

*) Door Dr. J.B. Schepers.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(38)

3.

Zeilen, loeven en laveeren Bruisen langs het wuivend riet, 't Golvend water mores leeren

Friesland is het, dat 't ons biedt.

Voor dat land roept elk graag mee, 'n Luid hoezee, 'n luid hoezee!

4.

Jongens, wat een lekker leven, Op of naast of in het meer!

'k Wou er 'k weet niet wat voor geven, Konden wij 't maar elk jaar weer:

Met de Jonge Geuzen mee Over zee, over zee!

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(39)

Daarna namen ze afscheid van hun vriend, die hun beloofde, dat hij ze op zijn jacht zou indeelen. Opgetogen over hetgeen hun te wachten stond begaven zij zich weer huiswaarts.

Twee dagen later, toen de familie aan tafel zou gaan en men nog even wachtte op de komst van den heer Brockmans, zat Mevrouw rustig met haar kinderen te praten. Zij streek Wim, die tegen haar fauteuil aangeleund stond, met haar blanke handen over het haar en zei:

‘En zal mijn kleine boy vooral voorzichtig zijn? Je bent zoo dol en onbesuisd, vent.’

‘Och moedertje, maakt U je toch niet bezorgd om Wim,’ zei Nelly, ‘die rolt overal door en weet zich overal uit te redden.’

‘Ik dan misschien niet?’ zei Frans gepikeerd.

‘O, jij wijze Sokrates, jou overkomt nooit iets. Jji bent de kalmte in hoogst eigen persoon.

‘Gelukkig maar,’ vond Mevrouw. ‘Als Frans even onnadenkend en woelig was als Wim, gingen jullie beslist niet naar het waterkamp. Maar, zoo je weet, ga je eerst naar Terschelling mee tot 1 Augustus, dat is dus juist tien dagen.’

Op dat oogenblik kwam de heer Brockmans binnen. Wie niet beter wist, zou betwijfeld hebben, of deze heer wel de vader van zulke groote kinderen kon zijn.

Inderdaad zag mijnheer Brockmans er nog zeer jeugdig uit. Zijn krullend blond hoofdhaar en zijn klein blond kneveltje waren daarvan misschien de oorzaak, maar het meest toch wel zijn gulhartig, joviaal gezicht. Heel zijn leven had hij aan sport gedaan, tenminste voor zoover zijn werkzaamheden dat toelieten. Hij was een kundig zakenman, een ijverig werker, had een stalen gezondheid en daarbij een levenslust, die afstraalde op zijn heele huisgezin.

Na een hartelijke begroeting begaven allen zich naar de eetkamer, waar het diner werd opgediend.

‘Vanmiddag heb ik,’ zoo begon mijnheer te vertellen,

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(40)

den heer Verdonk bij mij op het kantoor gehad.’

‘De meneer van de auto,’ zei Wim.

‘Juist! Hij vertelde mij, dat hij plotseling op reis moest naar Davos, waar zijn vrouw ernstig ziek ligt. Vanmorgen heeft hij een telegram gekregen en moest nu zoo spoedig mogelijk weg. Aangezien zijn vrouw gaarne iets van de kinderen vernam, zou hij zijn dochtertje Greta meenemen. Gaarne liet hij ook den jongen, Karel meegaan, maar dat zou te veel drukte voor de patiënte geven en omdat de huishoudster niet al te best wennen kon, heeft hij me verzocht, den jongen voor een paar weken te willen logeeren. Heb je daar bezwaar tegen, vrouw?’

‘Volstrekt niet, Karel kan met genoegen hier komen.’

‘Wat! Karel? Hier in huis?’ riep Wim uit en hij verslikte zich in zijn soep.

‘Dat kan gezellig worden,’ bromde Frans.

‘En moet hij dan ook mee naar Terschelling?’

‘Wel natuurlijk,’ zei vader.

‘Hoor eens, jongens,’ sprak Mevrouw, ‘ik ken het nieuwe logé-tje nog niet anders dan uit jullie verhalen omtrent het watertochtje. Maar ik heb toch hoop, dat we met wat goeden wil en wat geduld een heel eind komen. Wanneer jelui tegenover hem onvriendelijk of onverdraagzaam bent, is 't voor hem geen leven hier. Bedenk echter, hoe ernstig ziek zijn moeder is en dat hij haar al zoolang moet missen.’

‘Juist,’ voegde mijnheer erbij, ‘moeder heeft groot gelijk. Karel komt dan vanavond nog. Zijn koffer wordt nagezonden. En laat ik niet merken, dat één van jullie het hem lastig maakt, of er wordt geen waterkamp meegemaakt.’

En daarbij keek hij de jongens aan met een paar oogen, die genoeg voor de toekomst van Wim en Frans beloofden. Hun vader hield er alles behalve een zoete opvoeding op na. Hij gaf korte en krachtige bevelen en toch was hij hartelijk en goedig. Maar hij eischte in alles onmiddellijke gehoorzaamheid van zijn kinderen en slechts hun onwil of koppig-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(41)

heid kon hem in drift doen ontvlammen. Maar hij was rechtvaardig en billijk en de jongens koesterden een stille vereering voor hem. Zoo was er dus niets aan te doen en hoewel ze de woorden hunner ouders in acht zouden nemen, hing toch de aanstaande komst van het verwende Kareltje als een dreigend onheil boven hunne hoofden!

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(42)

Vijfde Hoofdstuk.

Kareltje.

Dienzelfden avond kwam hij.

Een auto, dezelfde, die de jongens reeds gezien hadden, bracht hem tot voor de deur. Dadelijk haastte zich de chauffeur het portier te openen. Karel stapte voorzichtig uit en zonder verder den chauffeur met een groet te verwaardigen liep hij het bordes op.

De dienstbode opende de deur voor hem en in de vestibule kwam Nelly hem al te gemoet.

‘Dag Karel, zei ze vriendelijk, ‘kom maar met mij mee.’

Zwijgend volgde de jongen. Een vreemde omgeving vond hij nooit prettig. Hij kende deze menschen niet eens en wilde ook niets met hen te maken hebben. Zijn zusje Greta was met vader mee naar Zwitserland en hij kon al dien tijd bij deze vreemde menschen logeeren, die hem niets konden schelen? Maar ze moesten niet denken, dat zij over hem den baas konden spelen, want dan hadden ze het mis.

Nelly leidde de nieuwe loge de huiskamer in, waar mijnheer en mevrouw Brockmans hem vriendelijk verwelkom-

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(43)

den. Eerst natuurlijk spraken ze over het plotseling vertrek van zijn vader, de ziekte zijner moeder en daarna zei mevrouw:

‘Je doet hier maar precies of je thuis was, Karel.’

In zichzelven dacht de jongen:

‘Nou, denk maar niet, dat ik me druk zal maken.’ Maar dat zei hij natuurlijk niet hardop. Eigenlijk had hij nog niets hardop gezegd, wat voor de anderen niet

aangenaam was, want niets is lastiger dan een gesprek te voeren met iemand, die geen antwoord geeft.

Maar opeens toch ging zijn mond open, en toen men dacht, dat hij nu wel iets aardigs zou zeggen, kwam er op onvriendelijken toon uit:

‘Ik wil mijn kamer eens zien.’

Vol verbazing over dezen commando-toon keek mevrouw haar man eens aan.

Maar mijnheer Brockmans had zoo zijn eigenaardige manieren om iemand goed de waarheid te zeggen.

‘O, Karel is misschien van meening, dat hij tot zijn huisknecht spreekt. Knaapje, men spreekt nooit tot dames op een dergelijken toon.’

Vreemd keek Karel op.

Wanneer hij thuis zoo iets gezegd had, zou men hem direct zijn zin gegeven hebben, maar hier scheen dat niet zoo gemakkelijk te gaan. Toch was mijnheer Brockmans voorloopig met Kareltje nog niet klaar. Mevrouw probeerde het met een vriendelijk woordje.

‘Och, Karel meent het niet zoo kwaad, nietwaar? Wat wou je, vent?’

‘Ik wil naar mijn kamer, dat heb ik toch al gezegd?’ zei de jongen driftig.

Een oogenblik was mijnheer er verlegen mee. Het ging toch niet aan om den zoon van een handelsvriend, die nauwelijks vijf minuten in huis was, bij den kraag te nemen en de deur uit te gooien? Maar als het kereltje dacht, dat hij hier 't huishouden kon regeeren, dan zouden er nog gekke dingen gebeuren.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(44)

Op dit oogenblik kwamen Frans en Wim de kamer in.

‘Bonjour,’ zei Frans, terwijl hij Karel de hand toestak.

‘Bonjour,’ sprak Wim ook en deed hetzelfde.

Omdat hij niet anders kon, nam Karel een voor een de handen aan, maar het ging niet van harte.

De heer Brockmans schelde.

De dienstbode klopte, kwam binnen.

‘Wees zoo goed, jongeheer Karel naar zijn kamer te brengen,’ verzocht hij.

Karel vond het belachelijk, om een dienstmeid zoo netjes te behandelen! Als hij thuis wilde hebben, dat de meiden het een of ander voor hem zouden doen, dan commandeerde hij het gewoonweg en daarmee uit. En wanneer ze dat dan niet deden, konden ze ophoepelen, want zijn vader hield niet van rumoer in huis en zond ze dan weg.

Aaltje de meid ging hem voor en bracht hem naar een zeer geriefelijk ingerichte logeerkamer aan de achterzijde van het huis. Er was een ruime veranda en in de kamer leek alles even gezellig. Ieder ander zou met zulk een logeervertrek bijzonder ingenomen zijn, maar Karel was nauwelijks binnen of zei hardop:

‘Wat een vervelende kamer, moet ik hier slapen?’

‘Ik denk het wel,’ zei Aaltje, die het knaapje met verbaasde oogen bekeek. Aaltje was een stevige, kraakzindelijke, Amsterdamsche dienstmeid, niet op haar mondje gevallen en terdege bij de pinken.

‘Nou ga ik wandelen,’ zei Karel.

‘Wandelen?’ vroeg Aaltje.

‘Ja, gaat dat jou soms wat aan? Moet ik misschien aan jou vragen, of ik wandelen mag?’

‘Heerebeware wat een kruidje-roer-me-niet ben jij, jongeheer. Wou uwé gaan wandelen, wel zoo.’

‘Neen, ik ga n i e t wandelen. Ik wil mjjn pantoffels hebben.’

‘Wel zoo!’ zei Aaltje.

‘Geef je ze haast?’ riep Karel driftig.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(45)

‘Ik denk er niet over!’ zei ze rustig.

‘Nare meid, dat je bent! Je bent maar een dienstmeid, hoor je. Jij moet doen wat ik zeg, anders laat ik je de deur uitgooien!’

‘Hahahaha!’ schaterlachte Aaltje. ‘Jij bent een lief jongentje, hoor! Een dwingelandje, hè? Maar dan ben je bij mij aan het rechte kantoor, vrindje!’

‘Mispunt, akelig dier!’ schold Karel. ‘Haal mijn koffer naar boven, zeg ik je, en geef mijn pantoffels.’

‘Als je er beleefd om vraagt, zal ik het doen, maar als je mij uitscheldt zal ik je een haal om je ooren geven.’

Zóó'n dienstmeid had Karel nog nooit meegemaakt.

Een kokende drift maakte zich van hem meester en woest vloog hij op Aaltje toe en zette zijn vurige nagels in haar gezicht.

En toen had je 't gaande!

Aaltje pakte den jongen bij de schouders, draaide hem als een veertje om, legde hem over haar knie en gaf hem een zóó geducht pak voor zijn broek, dat het hem groen en geel voor de oogen werd en hij de sterretjes in vliegende colonnes zag oprukken. Daarbij zette hij een keel op, alsof hij vermoord werd. En toen die geneeskundige behandeling was afgeloopen, zette Aaltje hem weer overeind met de woorden:

‘Alsjeblieft, meneer de baron, en als je weer je nagels in mijn gezicht zet, kan je nog meer krijgen. Je koffer kan je voor mijn part zelf halen, of je kunt er heel netjes en beleefd om vragen.’

Daarop draaide zij hem haar rug toe en ging naar de keuken.

Huilend van verbeten woede zat Kareltje in een hoek van de kamer. Nog nimmer was hem zóó iets overkomen, nog nimmer had een der dienstboden van zijn vader het aangedurfd, hem straffeloos te weerstreven! En de eerste de beste dienstmeid, die hij bij deze vreemde menschen ontmoette, had hem al een pak slaag gegeven!

Hij wilde nu dadelijk weer weg, dit huis uit! Waarheen?

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(46)

Dat kon hem niet schelen, overal was 't beter dan hier.

Woedend schopte hij een voetenbankje door de kamer. Het vloog ongelukkig wat hoog op en smeet een mooie

candelabre van den schoorsteen, die kletterend op den grond viel. Karel schrikte daar heelemaal met van, het wekte juist zijn lust, om den heelen boel door elkander te smijten, nog veel meer op, en driftig trok hij het kleed van de tafel, waardoor een vaasje met bloemen op den grond

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(47)

aan stukken viel en een plas water het tapijt doordrenkte. En hij trapte op de bloemen.

Eenige oogenblikken later werd de deur van zijn kamer geopend en trad Nelly binnen.

De onverwachte, kalme verschijning van dit meisje verraste Karel. Ze keek een oogenblik verwonderd de kamer rond, zag de gebroken candelabre, de vernielde bloemvaas, de op den grond vertrapte bloemen. Daarop liet ze treurig haar hoofdje hangen, ging

in een stoel by de balcondeuren zitten en barstte in snikken uit.

Karel wist niet wat er nu gebeurde. Bedremmeld keek hij naar het lieve meisje, dat zoo plotseling was gaan huilen. Waarom huilde ze? Omdat hij hier den boel had kapot gemaakt? Nu, dan zou vader wel weer nieuw koopen.

Toen maakte zich een pijnlijk gevoel van hem meester.

Wat gemeen eigenlijk van hem, om in het huis, waar zoo'n lief meisje woonde, zulk een verwoesting aan te richten!

En opeens verdween als bij tooverslag al zijn drift en boosheid, schuchter ging hij naar Nelly toe en bleef zwijgend voor haar staan.

Eindeliik hief zij 't hoofd op en keek hem met betraande oogen aan.

Ze bukte zich, raapte een bloem op en trachtte de vertrapte blaadjes weer in hun vorm te brengen.

‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg ze droevig.

‘Ik.... ik weet niet,’ stotterde Karel.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(48)

‘Ik dacht, dat je bloemen wel mooi zoudt vinden, en daarom heb ik dit ruikertje voor je uit onzen tuin geplukt en op je kamer gezet.’

Nu pas voelde Karel, hoe leelijk hij gehandeld had.

Tegenover ieder ander zou hij nog niet eens zijn ongelijk bekend hebben, maar nu was het hem onmogelijk om nog

langer boos te zijn. Hij raapte al de bloemen op en met een beetje schaamte legde hij ook het fraai bewerkte kleed weer over de tafel.

Maar de bloemvaas bleef stuk en de candelabre ook.

Nelly droogde haar tranen, zij was een uiterst teergevoelig, zachtzinnig meisje en bloemen waren haar lievelingen.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(49)

‘Heb je ruzie gemaakt met Aaltje?’ vroeg ze vriendelijk. Karel boog het hoofd.

‘Aaltje is een best meisje,’ ging ze voort, ‘zij zal alles graag voor je doen, maar wij zijn ook altijd vriendelijk tegen de dienstboden. Dat moet je ook wezen, Karel, dan zul je eens zien, hoe prettig ze dat vinden.’

De jongen kon geen antwoord vinden, hij voelde heel goed zijn machteloosheid tegenover Nelly.

‘Ga je nu mee naar beneden?’ vroeg ze, ‘dan zal ik eens een paar mooie stukjes voor je op de piano spelen.’

Karel knikte en geheel overwonnen liet hij zich meenemen.

In de gezellige huiskamer, waarvan de ramen wijd open stonden en men bij een kopje thee van de heerlijke zomeravond-schemering genoot, gaf Nelly hem een plaatsje bij de piano. Ieder deed, of hij niets van het gebeurde wist en een oogenblik later ruischte een vroolijke wals door de kamer en keek Karel naar het zachte, zwakke meisje, dat toch veel sterker was dan hij met al zijn koppigheid en kuren.

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(50)

Zesde Hoofdstuk.

Op Terschelling. - Een Duitsche duikboot! Waar is Karel?

Op ongeveer tien minuten afstand van het dorpje West-Terschelling stond het aardige zomerverblijf van de familie Brockmans te midden der duinen. De ligging van het huis was zoodanig, dat je juist tusschen twee hoogopgaande zandheuvels de zee kon zien. Er was een veranda rond heel het huis en ook een balcon langs de geheele voorzijde.

Een week na Karel's intrede bij de familie Brockmans zat het heele gezelschap op een mooien dag aan de koffietafel. Er was een gezellige stemming in de ruime, lichte kamer, waar je door de groote ramen aan de achterzijde op 't dorp keek met zijn torentje en als een stoere, forsche wachter hoog er boven uit de Brandaris, de beroemde vuurtoren van Terschelling. De familie was nu drie dagen aan zee en genoot volop van het heerlijke zomerweer.

Het was dan ook voor een waar natuurliefhebber maar wàt prachtig aan dat wijde, eenzame strand, waar men de verschillende plaatsen slechts door genummerde palen wist aan te duiden. Rondom zee, al maar grijsgroene zee met witgerande

golfkabbelingen, en dan naar achter het wijde

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(51)

witte duin, hier en daar met helm begroeid. Mijnheer Brockmans hield van deze majestueuze uitgestrektheid, waar het ruischen van de zee het eenige geluid was. Als geboren watersportman kon hij urenlang met zijn jongens in een kleine vlet, die met een licht zeil voortgedreven werd, op de deinende zee genieten van die onmetelijke ruimte, waarin de boot als een stip rondzweefde. Er ging geen dag voorbij of hij moest met de jongens de zee op, later stoeiden ze dan weer in 't mollige duin of zaten rustig te praten met den een of anderen ouden visscher.

Ook dezen middag waren zij van plan, weer met een vlet uit te zeilen en zooals bijna van zelf spreekt, mocht nu Karel ook meegaan. Dank zij de zachtaardige leiding van Nelly had Karel zich naar de gewoonten en gebruiken van het gezin Brockmans gevoegd, en hoewel hij af en toe neiging toonde tot eigenzinnigheid, was een blik uit de oogen van het meisje voldoende om hem tot rede te brengen. In het huiselijk familieleven had Karel zich dus wonderwel weten te schikken. Niet aldus, waar het zijn omgang met Frans en Wim betrof. Met Frans ging het nog het beste, omdat die te kalm was en weinig notitie van hem nam, maar Willem, geestdriftig en speelsch van aard, kwam nog al eens met de eigenaardige manieren van Karel in botsing.

Zooals gezegd, de jongens zouden dien middag met hun vader gaan zeilen en maakten alvast plannen.

‘En dan zullen we Karel om te beginnen leeren sturen en later ook met de zeilen omgaan.’

‘Ik?’ riep Karel uit. ‘In een bootje op die nare zee?’

‘Wel jongen, dat is juist prettig!’ zei Nelly.

‘Maar dat doe ik niet!’ zei Karel.

‘Waarom niet?’

‘Nou, ik wil niet verdrinken!’

‘Verdrinken, och kom,’ zei mijnheer, ‘en wij dan?’

‘Maar ik kan niet zwemmen.’

‘Dat zullen we je wel leeren.’

‘Ik leeren zwemmen? Dat mag niet.’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(52)

‘Voor wien niet?’

‘Voor pa. Ik mag niet in 't water.’

‘Lieve deugd,’ zuchtte Wim. ‘Heb jij dan nooit aan sport gedaan? Nooit geroeid?’

‘Neen, ik mocht niet voor pa.’

‘Gevoetbald dan?’

Mocht niet voor pa.’

‘Schaatsen gereden? Hardloopen, gymnastiek, gewichten heffen?’

‘Neen nooit. Pa wou 't niet.’

‘Ja, kijk eens,’ sprak mijnheer Brockmans, en hij wipte het laatste restje van zijn wijn naar binnen, ‘als je zèlf niet wilt, zal ik je er heusch niet toe dwingen. Ga dan van middag maar met de dames wandelen.’ Dat vond Karel wel zoo prettig, want dan kreeg hij onderweg taartjes of chocolade-flikjes.

En zoo ging mijnheer dan met zijn twee stoere jongens naar het haventje, waar de vlet lag.

In een oogenblik was het scheepje los gemaakt en dreef het met 'n licht Oosterbriesje zee in.

Steeds verder en verder zeilde het sierlijke vletje de Noordzee op en juist wilde de heer Brockmans met den opkomenden vloed terugkeeren, toen op eenigen afstand van de vlet het water roerig begon te worden, luchtbellen vertoonde en opeens tot grooten schrik van vader en de jongens eerst een periscoop, en dadelijk daarop een geheele Duitsche Onderzeeër aan de oppervlakte kwam.

De klep van den toren werd geopend en een Duitsch officier vertoonde zich aan de verbaasde zeepassagiers.

De luitenant klom naar boven, stapte op het dek en voegde hun op barschen toon toe:

‘Was machen Sie hier? Sind Sie Engländer?’

En nu had tusschen den heer Brockmans en den heetgebakerden officier het volgende gesprek in het Duitsch plaats.

‘Pardon, wij zijn Hollanders.’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(53)

‘Maar dan waagt u zich te ver. Het is hier oorlogsgebied.

Ik kan mij niet begrijpen, wat u hier heeft te maken.

Hoffman! Kom oogenblikkelijk hier en zorg dat die lui niet ontsnappen!’

Onwillekeurig glimlachte de heer Brockmans, toen hij een matroos te voorschijn zag komen, die met geladen revolver de wacht hield.

‘Waar lacht U om?’ snauwde de luitenant hem toe. ‘Er is hier niets te lachen, verstaat u dat? Maakt u gereed hier aan boord te komen.’

Er was niets aan te doen en een weigering om aan het gegeven bevel te voldoen kon noodlottige gevolgen hebben.

De vlet kwam langs zij van den onderzeeër en terwijl de matroos met zijn geladen revolver dreigend het drietal bewaakte, klommen zij aan boord en ging de luitenant den kapitein roepen.

Deze verscheen onmiddellijk.

‘Wat doet u hier?’ vroeg hij.

‘Een beetje zeilen,’ was het nuchtere antwoord.

‘Heeft u papieren bij u?’

‘Niet anders dan mijn eigen brieven.’

‘Laat zien, dadelijk!’

De heer Brockmans reikte zijn portefeuille over.

De Duitscher onderzocht alle zich daarin bevindende brieven, doch daarin niets verdachts vindend, gaf hij ze weer terug.

‘Geen papieren of contrabande aan boord?’

‘Niets.’

‘Hoe is uw naam?’

‘Theo Brockmans.’

‘Zijn deze knapen uw zoons?’

‘Om u te dienen.’

‘Waar wondt u heenzeilen?’

‘Wij wilden juist terugkeeren.’

‘Hm. Als dat maar waar is. Woont u op de Hollandsche eilanden en waar?’

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

(54)

Chr. van Abkoude, De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Waarom?’ riep de heer Polterich, ‘dat is nergens goed voor! Zóó iets bestaat gewoonweg niet! Hallo, jullie daar met z'n beiën!’ riep hij Hans en Paul toe, ‘jullie

vond dit eerst niets prettig, maar toen Vader beloofde dat ze vanmiddag weer uit zouden gaan, en dan misschien naar een bioscoop, wilde Jaap wel, ook al vanwege het onrustbarend

Lang bleef hij niet in haar gezelschap dien avond, ze sprak weinig meer en daarom ging hij maar vroeg naar zijn kamertje, want het lezen van roovergeschiedenissen kon hem nu toch

Zooals gezegd, was moeder Hilletje er druk aan het poetsen. Onwillekeurig vroeg je jezelven af, wat er hier nog te poetsen viel, want alles blonk in 't zonnetje, dat z'n

Vader zag niet wat Tim in zijn knuistje hield en boog zich naar de hand van zijn kleinen baas, om uit de grap maar eens te ruiken.. Maar in een wip had Tim den knijper op vaders

Ziezoo, dacht hij, toen hij eindelijk goed en wel gezeten was, dat heb ik er netjes afgebracht. van Abkoude, Willem's verjaarsgeschenk.. bij de school, wip ik weer even handig van

Behalve de weinige lompen, die hij aanhad, bezat hij geen kleeren. Hij kon zich niet herinneren, ooit bij den barbier te zijn geweest, want zijn moeder zette hem maar een aarden kom

Chr. van Abkoude, Hein Stavast.. van de molenwieken beviel hem niet. Hoe hij ook de wieken bestudeerde, weer uitwischte en opnieuw schetste, het lukte niet. 't Eenigste middel zou