• No results found

Objectiviteit(s) Ideaal of niet?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Objectiviteit(s) Ideaal of niet?"

Copied!
152
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Objectiviteit(s)

Ideaal of niet?

Een onderzoek naar de percepties van het Nederlandse

(2)

15 maart 2017

Masterscriptie

Laurien van Ulzen

S3031640

MA Journalistiek

Rijksuniversiteit Groningen

(3)

||

Inhoudsopgave

|

Voorwoord

5

 

|

Abstract

6

 

1 Inleiding

7

 

2 Theoretisch kader

12

 

Objectiviteit, een kernbegrip in de journalistiek

12

 

Objectiviteit, geloofwaardigheid en vertrouwen

15

 

Kritiek op de objectiviteitsnorm

16

 

Weerlegging van de kritiek

18

 

Alternatieven voor de objectiviteitsnorm

19

 

Objectiviteit en het publiek

21

 

3 Methode

27

 

Focusgroepmethode

27

 

Grounded theory

28

 

Thema-analyse

28

 

Sample

29

 

Procedure

31

 

4 Resultaten

33

 

Traditionele opvatting van nieuws en de rol van objectiviteit

33

 

Objectiviteit en het geven van betekenis

40

 

Objectiviteit als overtuigingsmiddel

45

 

(4)

5 Conclusie

54

 

Belangrijkste bevindingen

54

 

Vergelijking tussen de generaties

55

 

Vergelijking Nederland en de VS

56

 

Beperkingen en suggesties voor vervolgonderzoek

57

 

|

Appendix A

68

 

Overzicht codes

68

 

|

Appendix B

71

 

Moderator Guide

71

 

|

Appendix C

73

 

Toestemmingsverklaring formulier

73

 

|

Appendix D

74

 

Vragenlijst

74

 

|

Appendix E

76

 

Transcriptie focusgroep 18- t/m 29-jarigen

76

 

(5)

|

Voorwoord

Na maandenlang zwoegen in de Letteren Bibliotheek van de Rijksuniversiteit Groningen is dan toch het moment aangebroken. Mijn masterscriptie is af. Aan de ene kant leek het eind maar niet in zicht, maar aan de andere kant is de tijd voorbij gevlogen: niet alleen het afgelopen half jaar, maar het anderhalf jaar dat ik de Master Journalistiek volg en daarbij ook het anderhalf jaar dat ik in Groningen heb gestudeerd. Want met het inleveren van deze masterscriptie komt niet alleen een einde aan mijn halfjaar in die soms zo ellendige bibliotheek, maar ook aan het anderhalf jaar waarin ik in Groningen heb gestudeerd.

Een periode waarin ik veel heb geleerd, hard heb gewerkt, maar vooral ook zoveel plezier heb gehad. Want ondanks de lange dagen in de newsroom, de zo vaak mislukte verhalen, herkanste tentamens en ook het op en neer reizen van Groningen naar mijn geliefde Twente, élk weekend, heb ik geen enkel moment spijt gehad van mijn keuze om Journalistiek in Groningen te studeren.

Zoals waarschijnlijk iedereen die ooit in zijn leven een masterscriptie heeft geschreven, had ik van tevoren moeite te geloven dat ik meer dan 20.000 woorden op papier zou krijgen over één onderwerp, één onderzoek. Maar hier ligt ‘ie dan: een heel boekwerk, dat ik zelf heb geschreven. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik daar best een beetje trots op ben.

Zonder mijn begeleidster, Anna Van Cauwenberge, was mij dit niet gelukt. Met haar goede advies, maar ook haar relativeringsvermogen – “het is ook eigenlijk maar gewoon een masterscriptie” – heeft ze mij keer op keer goed op weg geholpen. Daar wil ik haar graag voor bedanken. Daarnaast, nu we toch bezig zijn, ben ik ook mijn naasten ontzettend dankbaar. Het halfjaar waarin ik mijn masterscriptie heb geschreven was voor mij ook op persoonlijk vlak soms niet even gemakkelijk. De steun van mijn vriend, familie en mijn vriendinnen heeft voor mij veel betekend.

Met het inleveren van deze scriptie, verruil ik Groningen weer voor mijn geliefde Twente. Ik ga stage lopen bij de Twentsche Courant Tubantia en ik hoop daarna mijn bul op te kunnen halen. Ik ben blij weer terug te gaan, maar Groningen zal altijd een plekje in mijn hart hebben. Moi, Groningen, wat zal ik je gaan missen.

Laurien van Ulzen

(6)

|

Abstract

De objectiviteitsnorm is onlosmakelijk verbonden met het journalistieke vak, maar steeds vaker wordt deze ook ter discussie gesteld, door kritische wetenschappers en journalisten. Er is echter weinig bekend over de percepties met betrekking tot de objectiviteitsnorm van het publiek. De inzichten die hier al over zijn, zijn verkregen in een Amerikaanse context.

Deze studie richt zich op de percepties van het Nederlandse publiek met betrekking tot de objectiviteitsnorm, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen een oudere generatie – 50- t/m 64-jarigen – en een jongere generatie – 18- t/m 29-jarigen. Door middel van twee focusgroepen met deze twee leeftijdsgroepen, werd getracht te achterhalen hoe het publiek objectiviteit in de journalistiek definieert en welke waarde het publiek hecht aan deze norm.

De bevindingen laten zien dat zowel de oudere groep als de jongere groep een traditionele opvatting hebben van journalistiek. Beide groepen vonden het van groot belang dat journalisten objectief zijn. Het belang van objectiviteit leek verder veelal af te hangen van de functie die nieuws dient te vervullen. Wanneer nieuws bijvoorbeeld betekenis diende te geven en niet alleen gebruikt werd om op de hoogte te blijven, leek objectiviteit minder geschikt.

(7)

1

Inleiding

“As we reflect on the momentous result, and the months of reporting and polling that preceded it, we aim to rededicate ourselves to the fundamental mission of Times journalism. That is to report America and the world honestly, without fear or favor, striving always to understand and reflect all political perspectives and life experiences in the stories that we bring to you.”

- Arthur Sulzberger, uitgever The New York Times

& Dean Baquet, hoofdredacteur The New York Times (2016)

Enkele dagen nadat Donald Trump de Amerikaanse presidentsverkiezingen had gewonnen, stuurde The New York Times een e-mail naar zijn abonnees, waaruit bovenstaande tekst afkomstig is. De krant beloofde in deze mail onpartijdige berichtgeving over Trump. De krant werd veelal beschuldigd van eenzijdige berichtgeving over de toekomstige president van de Verenigde Staten. En niet alleen op The New York Times kwam kritiek over de berichtgeving met betrekking tot Trump en de Amerikaanse presidentsverkiezingen in het algemeen. Een onderzoek van het Pew Research Center (2016a) laat zien dat 38% van de Amerikanen Amerikaanse pers in het algemeen een onvoldoende geven voor hun verslaggeving over de verkiezingen, waarvan 60% van die stemmers Trump aanhangen. Dit percentage is sinds 1988, wanneer de metingen begonnen, nog nooit zo laag geweest. Maar ook de Nederlandse media werden bekritiseerd. Zo noemde journalist Roderick Veelo (z.d.) de Nederlandse nieuwsmedia ‘schaamteloos partijdig’ en Afshin Allan (2016) schreef in een opiniestuk in Elsevier dat volgens hem de meeste Nederlandse media anti-trump waren.

De berichtgeving over de Amerikaanse presidentsverkiezingen en vooral de kritiek erop, laat zien hoe een bepaalde norm ingebed is in de journalistiek, namelijk de objectiviteitsnorm. Van journalisten wordt verwacht dat zij objectief, dus neutraal en eerlijk (en daardoor geloofwaardig) zijn (Deuze, 2005). Het is één van de ideaaltypische eigenschappen van een journalist, zoals Deuze (2005) deze omschrijft. De objectiviteitsnorm betekent een geloof in ‘feiten’, het wantrouwen in ‘waarden’ en de verplichte scheiding tussen deze twee concepten (Schudson, 1978). Een journalist mag dus niet partijdig zijn volgens de norm en “must stick to the facts” (Muñoz-Torres, 2012, p. 571).

(8)

politieke perspectieven worden gereflecteerd. De krant belooft hun lezers dus objectieve, onpartijdige berichtgeving, de krant belooft zich weer te houden aan de objectiviteitsnorm.

Dat de objectiviteitsnorm zo belangrijk is in het journalistieke vak blijkt ook uit de weerstand die wordt geboden op het moment dat de norm niet wordt nageleefd, zo blijkt ook uit het voorbeeld van de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Als journalisten zich niet aan de norm houden, kan dat het vertrouwen van het publiek schaden. En in het huidige tijdperk verkeert het journalistieke vak in een crisis: het publiek heeft steeds minder vertrouwen in de pers. In de Verenigde Staten zijn er nog nooit zoveel negatieve attitudes geweest ten opzichte van de prestaties van de pers (Pew Research Center, 2011). Het vertrouwen van Amerikanen in de Amerikaanse pers verslechterde de laatste jaren al, maar onderzoek laat zien dat het dit jaar tot een nieuw dieptepunt is gezakt (Gallup, 2016): waar in 2015 nog 40% van de Amerikanen aangaf de media te vertrouwen, is dit percentage in 2016 gezakt naar 32%. Uit onderzoek van het Pew Research Center (2011) blijkt dat veel Amerikanen vinden dat de pers beïnvloed wordt door mensen of organisaties met macht. Verder geven veel Amerikanen aan dat ze vinden dat media vaak een kant kiezen, dat media fouten niet willen toegeven, dat verhalen vaak onnauwkeurig zijn en bovendien gekenmerkt worden door politieke vooringenomenheid. De prestaties van de pers worden dus ook beoordeeld aan de hand van de objectiviteitsnorm. Maar niet alleen in de Verenigde Staten is het vertrouwen in de pers laag, ook Nederlanders hebben weinig vertrouwen in de pers. Zo blijkt uit cijfers van het CBS uit 2014 dat slechts (ongeveer) een derde van de Nederlanders zegt vertrouwen te hebben in de pers. Van alle maatschappelijke instituties scoort de pers het laagst (CBS, 2015).

Figuur 1.1. Vertrouwen van Nederlanders in maatschappelijke instituties in 2014 (CBS, 2015).

(9)

geaccepteerd dat totale objectiviteit niet mogelijk is (Broersma, 2010; Schudson 1990, zoals besproken door Durham, 1998). Zoals Deuze (2004) stelt: “objectiviteit bestaat niet” (p. 85). Bij de objectiviteitsnorm wordt ervan uit gegaan dat mensen de werkelijkheid kunnen weerspiegelen zoals het is, maar zoals wetenschapper Frank van Vree (2012) schrijft in De Groene Amsterdammer, is dat niet mogelijk: “media weerspiegelen niet ‘de werkelijkheid’, maar schotelen ons een specifieke interpretatie voor van de wereld om ons heen, interpretaties die heel eenvoudig voor andere kunnen worden ingeruild” (z.p.).

De objectiviteitsnorm wordt door critici als onmogelijk afgedaan en er zijn dan ook steeds meer journalisten die zich afzetten tegen de objectiviteitsnorm, zoals bijvoorbeeld Joris Luyendijk of Rob Wijnberg. “De scheiding tussen feiten en waardeoordelen en tussen informatie en emotie die centraal staan binnen het objectiviteitsregime worden door zowel Luyendijk als Wijnberg als artificieel en onhoudbaar afgedaan” (Harbers, 2015, p. 124). Luyendijk beschrijft in zijn boek Het zijn net mensen (2007) de problematiek van verslaggeving en de onmogelijkheid om als journalist de echte werkelijkheid te kunnen laten zien. Afgezien van het feit dat Luyendijk en Wijnberg het onmogelijk achten voor een journalist om objectief te zijn in hun verslaggeving, vinden zij het ook niet wenselijk om dit ‘ideaal’ na te streven. Wijnberg (2013) geeft daarvoor een reden in zijn boek De Nieuwsfabriek:

“Objectiviteit is één van de meest problematische idealen in de journalistiek. Bedoeld wordt dat de journalist onpartijdig en neutraal te werk gaat, maar in de praktijk bevestigt hij juist de bestaande machtsverhoudingen in de maatschappij: machtige instituten die de meeste middelen hebben om de publieke opinie naar hun hand te zetten, zoals grote bedrijven en politieke organisaties, zijn door het principe van objectiviteit steevast de bovenliggende maatschappij. Zij gebruiken de ‘objectieve’ journalist als boodschapper om de beeldvorming in hun voordeel te buigen. (Wijnberg, 2013, p. 153)

Bovendien stelt Wijnberg dat het moeilijk is voor de lezer om zich betrokken te voelen bij het nieuws als het objectief wordt gepresenteerd: “door de verteller uit het verhaal te slopen, en daarmee degene die betrokkenheid op de wereld tot stand kan brengen, creëer je een afstand tussen het publiek en de wereld” (Wijnberg, 2013, z.p.). Wijnberg startte in 2013 het online journalistieke platform De Correspondent, waarin hij zich probeert af te zetten tegen het objectiviteitsregime, of in ieder geval haar tekortkomingen uit de weg probeert te gaan.

Wijnberg merkt op dat vooral de jongere generatie zich niet betrokken lijkt te voelen bij objectief nieuws. Jongeren – tieners, twintigers en vroeg-dertigers – lezen minder vaak de krant of kijken minder vaak het journaal. Volgens hem is er een generatiekloof als het gaat om nieuwsbehoefte:

(10)

Schinkel. Ze kijken ‘het Journaal’, niet Sacha de Boer of Rob Trip. Ze willen news, not views. Voor dertig-minners geldt vaak het tegenovergestelde. Voor hen is wie het vertelt minstens zo belangrijk als wat er verteld wordt. Ze volgen niet ‘de politiek’, maar Frits Wester of Ron Fresen op Twitter. Ze lezen niet ‘de economiepagina’, maar Ewald Engelen of Joris Luyendijk. Ze willen, gechargeerd gezegd, views, not news (Wijnberg, 2013, z.p.).

De uitkomsten van het onderzoek van Marchi (2012) sluiten aan bij de constatering van Wijnberg. Uit haar onderzoek blijkt namelijk dat jongeren de objectiviteitsnorm binnen de journalistiek verwerpen. In plaats daarvan kijken zij naar satirische late night shows, zoals The Daily Show, omdat ze op die manier meer duiding krijgen bij het nieuws. Ook Barnhurst en Wartella (1991) concluderen dat jongeren meer gebonden zijn aan nieuws op het moment dat het nieuws in een subjectiever kader wordt geplaatst.

Zoals eerder genoemd, is het vertrouwen van burgers in de pers historisch laag. Van alle generaties heeft de jonge generatie het minst vertrouwen in de pers, zoals blijkt uit cijfers van het Pew Research Center (2016d). Slechts 10% van de 18 t/m 29-jarige Amerikanen geven aan erg te vertrouwen op de informatie die de nationale media hen geven, waar dit percentage bij de 50 t/m 64-jarigen op 21% ligt. Volgens Bennett (2008) ligt het verschil in de nieuwsconsumptie tussen de twee generaties vooral aan de verschillen in burgerlijke betrokkenheid. De oudere generatie probeert op de hoogte te blijven over publieke zaken door de mainstream media te volgen, omdat zij zich veelal verplicht voelen betrokken te zijn bij overheidszaken. De jongere generatie wordt juist gekenmerkt door een wantrouwen tegenover de overheid en de pers. Zij proberen dan ook op de hoogte te blijven door alternatieve vormen van nieuwsvergaring, zo stelt Bennett (2008).

Er zijn dus aanwijzingen voor veranderende percepties over de objectiviteitsnorm bij de jongere generatie, maar deze inzichten zijn verkregen in een Amerikaanse context. In een Europese of Nederlandse context is hier nog geen onderzoek naar gedaan. Daarom is het interessant te onderzoeken in hoeverre de jongere generatie en de oudere generatie verschillen in hun opvattingen over de objectiviteitsnorm in Nederland. Bovendien bestaat onderzoek naar objectiviteit vaak uit inhoudsanalyses (Covert & Wasburn, 2007; Thomson, White & Kitley, 2008) en interviews en/of enquêtes onder journalisten (Donsbach & Klett, 1993; Skovsgaard, Albæk, Bro & de Vreese, 2012), maar dergelijke onderzoeken richten zich nauwelijks op het publiek. Er is veel bekend over de discussie met betrekking tot de objectiviteitsnorm, maar voornamelijk over de manier waarop er vanuit de wetenschap of vanuit de journalistieke praktijk naar wordt gekeken, en niet vanuit het publiek. Zoals Heinrich (2015) stelt, ligt er bij onderzoek naar journalistiek over het algemeen meer een focus op de makers van het nieuws en de nieuwsinhoud zelf dan op nieuwsconsumenten. Dit is opmerkelijk, want het lijkt relevant te zijn te weten wat het publiek wil.

(11)

inzichten. Zowel Bennett (2008) als Wijnberg (2013) maken het onderscheid grofweg tussen dertig-minners en vijftig-plussers. Om het wat specifieker te maken, wordt in dit onderzoek de verdeling gemaakt die ook gebruikelijk is in de onderzoeken van Pew Research Center, namelijk 18- t/m 29-jarigen en 50- t/m 64-29-jarigen. De perceptie van het publiek met betrekking tot de objectiviteitsnorm heeft betrekking tot twee aspecten. Enerzijds wordt gekeken naar de definities die het publiek hanteert voor objectiviteit en/of de objectiviteitsnorm, anderzijds wordt gekeken naar het belang dat het publiek hecht aan de objectiviteitsnorm binnen de journalistiek. Daarom wordt, door middel van de focusgroepmethode, geprobeerd antwoord te geven op de volgende twee onderzoeksvragen:

OZV1a: Hoe definieert de jonge generatie van het Nederlandse publiek – in de leeftijd van 18 t/m 29 jaar – de objectiviteitsnorm in de journalistiek en hoe verhoudt zich dat tot de oudere

generatie van het Nederlandse publiek – in de leeftijd van 50 t/m 64 jaar?

OZV1b: In hoeverre vindt de jonge generatie van het Nederlandse publiek – in de leeftijd van 18 t/m 29 jaar – het van belang dat de objectiviteitsnorm wordt nageleefd door de Nederlandse nieuwsmedia en hoe verhoudt zich dat tot de oudere generatie van het Nederlandse publiek –

(12)

2

Theoretisch kader

Objectiviteit, een kernbegrip in de journalistiek

Het journalistieke vak is onlosmakelijk verbonden met het begrip objectiviteit. Schudson (2001) omschrijft objectiviteit als volgt: “‘[o]bjectivity’ is at once a moral ideal, a set of reporting and editing practices, and an observable pattern of news writing” (p. 149). Volgens hem stelt de norm dat de taak van een journalist bestaat uit het verslaan van ‘nieuws’ zonder het te becommentariëren, te vertekenen of de formulering op welke manier dan ook te vervormen. De objectiviteitsnorm werd ontwikkeld laat in de 19e eeuw (Schudson, 2001). In de jaren ’90 van de 19e eeuw werd de norm “the great law of journalism” (Mindich, 1998, p. 114, voor een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van de objectiviteitsnorm, zie Schudson, 2001).

Objectiviteit wordt gezien als een belangrijke norm in de journalistiek: zoals Rosen (1993), geciteerd door Durham (1998), stelt, is objectiviteit een van de belangrijkste karakteristieken van de hedendaagse journalistiek. Het concept is essentieel om te kunnen begrijpen hoe de pers zichzelf ziet en hoe het publiek de pers ziet. Boudana (2011) noemt objectiviteit een ‘evolving notion’, het begrip wordt voortdurend uitgewerkt, aangepast, betwist en weer verdedigd (Novick, 1988, zoals besproken door Boudana, 2011). Kortom, het begrip is continu in ontwikkeling.

Objectiviteit wordt dan ook vaak gezien als een ambigu concept (Skovsgaard, Albæk, Bro & de Vreese, 2012). Onder journalisten heerst vaak onduidelijkheid over het concept (Donsbach & Klett, 1993). Als er over objectiviteit wordt gesproken binnen de journalistiek, wordt er normaal gesproken een uitspraak aan toegevoegd als “wat dat ook mag betekenen” (Rosen, 1993, zoals besproken door Muñoz-Torres, 2012). Dit geeft aan dat er een conceptueel probleem heerst rondom het begrip objectiviteit.

Veel onderzoekers hebben zich al bezig gehouden met de definitie van objectiviteit en hoe het zo’n belangrijke journalistieke norm is geworden. Al sinds de opkomst van kranten in 1610, beweren journalisten de waarheid te vertellen (Broersma, 2010). Deze claim op waarheid kan worden gezien als de basis van de journalistiek. Volgens Lambeth (1992), zoals besproken door Durham (1998), is het vertellen van de waarheid de eerste prioriteit voor journalisten. McNair (1998), zoals besproken door Carpentier en Trioen (2010), noemt journalisten “society’s truthtellers” (p. 313), veronderstellend dat ze neutraal, onpartijdig en evenwichtig zijn, zonder persoonlijke ideologie. Om tot die waarheid te komen, werd objectiviteit een belangrijke standaard.

(13)

door Harbers; Schudson, 2001; Fox & Park, 2006; Hackett, 1984; Harbers & Broersma, 2014). Over het algemeen kan de objectiviteitsnorm verdeeld worden in twee categorieën (Ward, 1999; Durham, 1998; Muñoz-Torres, 2012; Westerståhl, 1983). Enerzijds gaat het bij de objectiviteitsnorm om accuraatheid ofwel feitelijkheden. Journalistiek moet waarheidsgetrouw zijn: feiten, citaten en

Figuur 2.1. De twee categorieën binnen de objectiviteitsnorm (Westerståhl, 1983).

parafraseringen moeten juist zijn. Verder moet een verhaal ook compleet zijn volgens deze norm (Ward, 1999). Naast deze epistemologische categorie van de objectiviteitsnorm, is er ook een, zoals Muñoz-Torres (2012) het noemt, ethische categorie, namelijk onpartijdigheid (Ward, 1999; Durham, 1998; Muñoz-Torres, 2012). Hiermee verwijst Muñoz-Torres (2012) naar termen als balans, redelijkheid en waardevrij. Durham (1998) stelt dat deze norm samenhangt met een belangrijk doel binnen de journalistiek, namelijk pluralisme, dat wil zeggen het presenteren van een diversiteit aan invalshoeken.

Dit doel binnen de journalistiek wordt ook genoemd door DeFleur en Dennis (1991), zoals besproken door Donsbach en Klett (1993). Volgens hen kan objectiviteit omschreven worden door middel van drie doelen: 1) het onderscheiden van feiten en opinies, 2) het presenteren van een emotioneel afstandelijk beeld van het nieuws en 3) het streven naar een evenwichtig verhaal, waarin beide (of meerdere, al dan niet alle) kanten van het verhaal worden belicht, zodat het publiek alle beschikbare informatie tot zich krijgt. Deze doelen zijn ook terug te vinden in de Code voor de Journalistiek, opgesteld door het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren (z.d.). Deze code stelt dat nieuws waarheidsgetrouw, onafhankelijk, fair en met open vizier moet worden gebracht.

Om waarheidsgetrouw te kunnen verslaggeven, moet volgens de code gestreefd worden naar objectiviteit door feiten te verifiëren en deze bovendien ook controleerbaar te maken voor anderen, indien mogelijk. Zoals Boudana (2011) stelt, zijn empirische feiten essentieel om tot de waarheid te komen. Verder stelt de code “dat de journalist [..] in de berichtgeving een duidelijk onderscheid [moet aanbrengen] tussen feiten, beweringen en meningen” (Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, z.p.).

(14)

de journalist volgens de objectiviteitsnorm ‘koel’ te blijven. De journalist dient dus niet persoonlijk betrokken te zijn of te raken bij het nieuws.

Volgens de code hoort een journalist ‘fair’ te zijn. Hierbij wordt hoor en wederhoor genoemd als een basisprincipe. Dit sluit aan bij het streven naar een evenwichtig verhaal (DeFleur & Dennis, 1991 zoals besproken door Donsbach & Klett, 1993), zoals eerder besproken. Dit is niet alleen om zo het publiek te voorzien van verschillende standpunten, volgens de code dient dit principe ook om gelegenheid te geven aan iemand om te reageren als diegene beschuldigd of verdacht gemaakt wordt.

Tot slot stelt de code dat journalisten met een open vizier te werk moeten gaan. Dit houdt in dat de journalist duidelijk is over zijn eigen identiteit en zijn werkwijze. De verslaggeving dient transparant te zijn.

Sommige wetenschappers verdelen de objectiviteitsnorm in twee perspectieven (Schudson, 2001; Carpentier & Trioen, 2010). Aan de ene kant wordt objectiviteit dan opgevat als een waarde. In dat geval gaat het om een meta-theoretisch perspectief, waarin de betekenis en de mogelijkheden van objectiviteit worden verkend. Anderzijds wordt objectiviteit opgevat als een praktijk. In dat geval probeert men te begrijpen wat de betekenis van objectiviteit is wanneer het daadwerkelijk wordt beoefend binnen de journalistiek (Carpentier & Trioen, 2010).

Objectiviteit hoeft niet alleen te dienen als een norm. Volgens Schudson (2001) dient de norm ook als een middel voor sociale controle of sociale identiteit. Journalisten proberen met de objectiviteitsnorm een interne groepsidentiteit te handhaven, om zo autonomie te creëren over hun eigen vak (Broersma, 2010). Zoals Hampton (2008) stelt, dient de objectiviteitsnorm als een claim op professionele onderscheiding.

(15)

Objectiviteit, geloofwaardigheid en vertrouwen

Met de objectiviteitsnorm probeert een journalist het publiek er dus van te overtuigen dat hij/zij ‘de waarheid’ laat zien en dus geloofwaardig is. Objectiviteit is dus, zo stelt ook Whitehead (1968), besproken door Kiousis (2001), een essentieel onderdeel van geloofwaardigheid van de media. Op het moment dat de pers de objectiviteitsnorm niet goed toepast, kan dat de geloofwaardigheid schaden en dus ook het vertrouwen van het publiek in de media. Volgens Tuchman (1972) en Schudson (2001) kan de aanwezigheid van de objectiviteitsnorm onder andere herkend worden door de weerstand die wordt geboden op het moment dat de norm niet wordt nageleefd. En zoals bleek uit de inleiding, lijkt dit nu het geval: een groot deel van het publiek heeft haar vertrouwen in de pers verloren. Objectiviteit wordt dus door het publiek gezien als een belangrijke maatstaf. Het vertrouwen van het publiek in de media heeft veelal te maken met verwachtingen. Mensen verwachten eerlijk gedrag dat gebaseerd is op algemeen gedeelde normen, inclusief professionele normen (Fukuyama, 1995, zoals besproken door Tsfati & Capella, 2003). Men vertrouwt er bijvoorbeeld op dat dokters ze niet opzettelijk letsel toebrengen, omdat ze de eed van Hippocrates hebben afgelegd en zich houden aan de normen binnen het medische beroep. In het geval van journalistiek geldt hetzelfde principe.

Het publiek kan niet overal getuige van zijn en de complexiteit van de samenleving begrijpen. Het publiek moet daarom kunnen vertrouwen op de journalist zonder telkens te hoeven checken of hij/zij wel de waarheid presenteert (Coleman, Scott & Morrison, 2009, zoals besproken door Brants, 2013). Als het publiek het gevoel heeft dat ze dat niet kan, is ze media sceptisch (Tsfati & Capella, 2003):

“media skepticism is the feeling that the mainstream media are neither credible nor reliable, that journalists do not live by their professional standards, and that the news media get in the way of society rather than help society. Media scepticism is the perception that journalists are not fair and objective in their reports, that they do not always tell the whole story, and that they would sacrifice accuracy and precision for personal and commercial gains.” (Tsfati & Capella, 2003, p. 506).

(16)

Kritiek op de objectiviteitsnorm

Objectiviteit is een normatief begrip, zo blijkt al uit de kenmerken: journalisten dienen onafhankelijk, onbevooroordeeld, eerlijk, et cetera te zijn. Of journalisten ook daadwerkelijk objectief kunnen zijn, wordt vaak ter discussie gesteld. Zoals Boudana (2011) stelt, wordt objectiviteit veelal gezien als een onhaalbare standaard. Veel wetenschappers leveren kritiek op de objectiviteitsnorm.

Toen de objectiviteitsnorm in de jaren ’20 algemeen geaccepteerd werd in de journalistiek (Schudson, 2001), was het begrip door wetenschappers al verworpen (Broersma, 2010; Schudson 1990, zoals besproken door Durham, 1998). In de journalistiek wordt objectiviteit als een positivistisch concept gezien (Wien, 2005), en volgens Muñoz-Torres (2012) is de norm gebaseerd op de verkeerde veronderstellingen van het positivisme. Het positivisme gaat ervan uit dat alle kennis waarneembaar is (Wien, 2005). In dat geval zouden journalisten een onvertekend, transparant en neutrale ‘vertaling’ van de werkelijkheid kunnen overbrengen, stelt Hackett (1984). Harbers (2015) stelt dat het objectiviteitsregime suggereert dat “het wereldtoneel onafhankelijk van onze normen, waarden en eerdere ervaringen op eenduidige wijze te beschrijven is” (p. 23). Een positivistische opvatting van objectiviteit is tweeledig: iemand is óf objectief óf subjectief (Wien, 2005), en zoals eerder beschreven, horen journalisten feiten van meningen te onderscheiden. Veel wetenschappers begonnen te twijfelen: kunnen onze opvattingen wel objectief zijn?

Het idee dat alle kennis niet waardevrij is, maar met theorie beladen, werd steeds breder geaccepteerd. Muñoz-Torres (2012) sluit zich hierbij aan. Hij bekritiseert het idee binnen het positivisme dat objectiviteit en subjectiviteit van elkaar gescheiden kunnen worden. Elke vorm van kennis bevat een tweeledige relatie, namelijk tussen een object en een subject, zo stelt Muñoz-Torres (2012). Het gaat dus om een relatie tussen een ‘kenner’ (subjectief) en het object dat diegene kent (objectief). Zonder één van deze twee termen, bestaat kennis niet. Dus, vraagt Muñoz-Torres (2012) zich af, waarom probeert men dan de ‘subject’ uit te sluiten, alsof het object kenbaar is zonder een ‘kenner’?

Binnen de sociale wetenschappen is het positivisme inmiddels algemeen verworpen. Zoals Carpentier en Trioen (2010) stellen, verwijzend naar Jacques Lacan: “the Real is inaccessible” (p. 313). Er mag nu dan enige consensus zijn over de onmogelijkheid van het weerspiegelen van de werkelijkheid zoals het is, Broersma (2010) vindt het opmerkelijk dat de waarheidsclaim binnen de journalistiek nog steeds zo krachtig is. Schudson (1978) noemt de positivistische opvatting van objectiviteit “naive empiricism” (p. 386), omdat er vanuit wordt gegaan dat feiten gegeven zijn, en niet geconstrueerd. Volgens wetenschappers die het sociaal constructivisme aanhangen, construeren media de realiteit, in plaats van reflecteren (Tong, 2015). Zoals Boudana (2011) stelt:

(17)

Journalisten worden beïnvloed door hun psychologische percepties, opinies en subjectieve oordelen (Tong, 2015). Elke werkelijkheidsweergave is dus bevooroordeeld en ideologisch (Harbers, 2015). Volgens Broersma (2010) zijn gebeurtenissen bovendien op meerdere manieren te interpreteren. Zoals Hackett (1984) stelt; de sociale en politieke wereld is niet een gegeven, ‘harde’ realiteit die kan worden gereflecteerd, het is sociaal geconstrueerd. Dus de media kunnen niet de materiële, echte wereld laten zien. In de media zijn representaties van de sociale wereld weergegeven (Broersma, 2010).

Bovendien is er nog een problematisch gegeven bij het weergeven van de werkelijkheid. Afgezien van de vraag of journalisten zelf wel of niet in staat zijn de werkelijkheid zoals het is weer te geven, stellen wetenschappers dat taal op zichzelf niet een directe waarheidsgetrouwe betekenis kan geven aan een gebeurtenis (Hackett, 1984; Boudana, 2010). Zoals Morley (1976), geciteerd door Hackett (1984), stelt, is een neutrale, waardevrije taal waarin feiten over de wereld zonder vooroordelen kunnen worden overgebracht onmogelijk, omdat in taal impliciet al evaluaties zitten. Taal geeft een context.

Verder kan een journalist volgens wetenschappers de werkelijkheid niet weergeven, omdat het voor journalisten vrijwel onmogelijk is om precies te weten wat er is gebeurd, zij waren er immers 99,9 procent van de tijd ook niet bij (Broersma, 2010). En soms zijn feiten volgens hem niet verifieerbaar. Bovendien is er simpelweg te veel informatie (Ward, 1999). Een journalist moet daarin selecties maken:

“I knew that a historian (or a journalist, or anyone telling a story) was forced to choose, from an infinite number of facts, what to present, what to omit. And that decision inevitably would reflect, whether consciously or not, the interests of the historian” (Zinn & Arnove, 2004, p. 25).

Wanneer een journalist een complexe gebeurtenis moet verslaan, selecteert hij/zij dus de belangrijkste feiten, kiest relevante kwesties en bepaalde invalshoeken. Deze feiten worden verpakt in concepten, analogieën, verhalen en andere manieren om het begrijpelijk te maken (Ward, 1999). Entman (2010) noemt deze selectie ook wel decision-making bias. Volgens hem is iedere individu, iedere organisatie die informatie verwerkt, genoodzaakt besluitvormingsregels te hanteren, omdat het helpt de overvloed aan informatie te temmen. Decision-making bias is volgens Entman (2010) een vorm van framing. Zijn definitie van framing luidt: “To frame is to select some aspects of a perceived reality and make them more salient in a communicating text, in such a way as to promote a particular problem definition, causal interpretation, moral evaluation and/or treatment recommendation” (Entman, 1993, p. 52). Bij de weergave van de werkelijkheid vindt dus altijd selectie plaats. Volgens Broersma (2010) is nieuws is dan ook per definitie onvolledig.

(18)

vervanging, maar zoals blijkt uit bovenstaande paragrafen, is ook objectiviteit een veel bekritiseerd begrip.

Weerlegging van de kritiek

Toch is de kritiek volgens sommige wetenschappers niet helemaal terecht. Boudana (2011) stelt bijvoorbeeld dat critici waarheid aanzien voor ‘realiteit’. Maar, zoals eerder besproken aan de hand van Muñoz-Torres (2010), verwijst ‘waarheid’ naar kennis gebaseerd op een overeenstemming tussen gedachten en realiteit. Dus, zoals Little (1993) stelt, objectiviteit is niet hetzelfde als zekerheid:

“It is possible to embrace both the obvious truth that scientific knowledge is fallible and that it is objective. Nor is the concept of objectivity best understood as invoking a pure, impersonal reflection of the world as it really is−the ‘view from nowhere’, in Thomas Nagel’s words. It is plain enough that human knowledge of the world is always from some perspective or another” (Little, 1993, p. 367-368)

Volgens Little (1993) bestaat objectiviteit uit twee bescheiden ideeën: menselijke overtuigingen zijn mogelijk waar en er zijn maatstaven die kunnen helpen bij het beoordelen van de waarschijnlijkheid van die overtuigingen. Zoals Dennis (1984), zoals besproken door Boudana (2011) stelt, betekent objectiviteit niet dat beslissingen geen onderliggende waarde hebben, maar binnen de regels van het spel proberen journalisten een hoog waarheidsgehalte te bereiken. Sommige wetenschappers stellen dan ook dat objectiviteit niet als een absoluut moet worden gezien, maar als een prestatie. Zo stelt Boudana (2011) dat een situatie van honderd procent nooit kan worden bereikt, maar dat hoeft volgens haar niet te betekenen dat de norm gebrekkig is: het betekent dat er, net als bij elke andere prestatie, altijd ruimte is voor verbetering.

Ook Broersma (2010) stelt dat we journalistiek als een prestatie moeten zien. Hij noemt het een “performative discourse” in plaats van een “descriptive discourse” (p. 26). Critici zien journalistiek als een discours dat in staat moet zijn de sociale realiteit accuraat te beschrijven of te weerspiegelen, en dat is volgens Broersma (2010) het probleem. Bij journalistiek als een “performative discourse” gaat het er volgens hem om dat journalisten het publiek ervan proberen te overtuigen dat wat ze schrijven ‘waar’ is. Als journalisten daarin succesvol zijn, verandert een interpretatie in ‘waarheid’, dat wil zeggen, een werkelijkheid waar het publiek naar kan handelen.

(19)

objectiviteit nodig is. Zoals hij stelt, vermijden veel journalisten het woord objectiviteit. In plaats daarvan hebben ze het over componenten als eerlijkheid of balans, maar deze componenten zijn zelf net zo controversieel als objectiviteit. Zij moeten volgens hem een duidelijk idee krijgen van wat objectiviteit inhoudt en waarom het zo waardevol is.

Alternatieven voor de objectiviteitsnorm

Ward’s (1999) alternatief voor objectiviteit is pragmatische objectiviteit. Bij pragmatische objectiviteit wordt er vanuit gegaan dat alles wat we weten een interpretatie is. Alle overtuigingen, theorieën en zienswijzen bevatten enige begripsvorming, theoretisering of evaluatie. Volgens Ward (1999) proberen voorstanders van objectiviteit al eeuwenlang te bewijzen dat bepaalde kennis wél bestaat. Bij pragmatische objectiviteit wordt juist erkend dat mensen bepaalde kennis niet kunnen bereiken. Het gaat bij pragmatische objectiviteit om plausibele overtuigingen, waarbij scepticisme is vereist. Uiteindelijk gaat het bij pragmatische objectiviteit niet om de vraag of de claim van de journalist overeenstemt met de realiteit, maar eerder in hoeverre het verhaal gerechtvaardigd of plausibel is.

Ward (1999) noemt vijf kenmerken van pragmatische objectiviteit. Allereerst gaat het bij objectiviteit om een rationele verantwoording van overtuigingen, niet om de zoektocht naar een absolute waarheid. Ten tweede is objectiviteit een complexe beoordeling waarin verschillende maatstaven worden gebruikt, niet alleen een simpele eigenschap van een nieuwsverslag. Ten derde, de beoordeling van objectiviteit is niet perfect en is bovendien vergelijkend van aard. Dus volgens de beoordeling is interpretatie X objectiever dan interpretatie Y, vanwege bepaalde maatstaven. Er bestaat dus geen ultieme, perfecte objectieve weergave. Ten vierde, de best mogelijke maatstaven zijn vastgesteld binnen de discipline. Ten vijfde, de correctheid van maatstaven wordt pragmatisch bepaald door de algehele bruikbaarheid voor het te bereiken doel.

Ward (1999) stelt dat journalistiek niet moet worden verdeeld in objectieve nieuwsberichten en opiniestukken. Volgens hem is het beter om journalistiek te zien als een continuüm. Aan het ene eind staan berichten waarin veel wordt vastgehouden aan de feiten, zoals bijvoorbeeld berichten over auto-ongelukken, branden en kleine criminaliteit. In het midden staan verhalen die context, oordelen, interpretaties en beoordelingen over de betekenis van gebeurtenissen nodig hebben, zoals verslagen over protesten, overheidsbeslissingen en sociale kwesties. Aan het andere eind van het continuüm staan verhalen over onderwerpen met een hoge complexiteit, zoals bijvoorbeeld een burgeroorlog.

Traditionele objectiviteit staat interpretatie, waarde en theorieën in nieuwsberichten niet toe, waar pragmatische objectiviteit dit juist wel toestaat. Volgens Ward (1999) heeft journalistiek objectiviteit én toewijding nodig. Objectiviteit voorkomt de neiging te speculeren of bepaalde standpunten te promoten en toewijding zorgt ervoor dat journalistiek meer wordt dan alleen oppervlakkige verslaggeving.

(20)

focus ligt dan op de journalist als een individu en zijn/haar attitude. Stoker (1995), zoals besproken door Durham (1998) en Boudana (2011) noemt het subjectief existentialisme, waarbij de nadruk ligt op de verantwoordelijkheid van de journalist. Journalisten moeten zich volgens het subjectief existentialisme houden aan hun morele verplichting aan de maatschappij. Toch blijft dit alternatief niet vrij van kritiek. Zoals Boudana (2011) stelt, kunnen journalisten juist verantwoordelijkheid uit de weg gaan met morele waarden: als je maar trouw blijft aan jezelf, hoef je geen rekening te houden met kritiek. Zoals Ward (1999) stelt: “a journalism of attachment that stresses feelings, value judgments and interpretations, without objectivity, is reckless” (p. 8).

Ook journalist Joris Luyendijk trekt de dagelijkse routines en conventies binnen de journalistiek in twijfel, waaronder de objectiviteitsnorm. Luyendijk vindt dat journalisten in hun verslaggeving duidelijk moeten zijn over hun tekortkomingen. Journalisten zouden duidelijk moeten maken dat het onmogelijk is sommige dingen te weten en dat ze slechts een interpretatie weergeven waarvan zij denken dat het de meeste waarschijnlijke is (Broersma, 2010). Dit kan ook wel metajournalistiek worden genoemd. Volgens Van Dijck (1994) is de essentie van metajournalistiek dat “zij haar twijfel op de voorgrond plaatst, twijfel over zowel conventionele als alternatieve normen en waarden, instituties en representatievormen” (p. 74). Dus de journalist trekt telkens in twijfel hoe hij/zij bepaalde situaties duidt en doet dit openlijk in de verslaggeving. De keuzes worden dan in de verslaggeving verantwoord (Eason, 1982). Een journalist reflecteert dus op zijn/haar eigen verslaggeving en geeft aan wat de problemen zijn met betrekking tot de gekozen verslaggeving (Harbers, 2015).

Broersma (2010) vraagt zich echter af of het publiek wel op zulk openlijke verslaggeving zit te wachten. Hij stelt dat het publiek het dan misschien wel interessant vindt om te lezen over journalistiek en haar tekortkomingen en de problemen waar journalisten mee te maken krijgen, maar dat hoeft niet te betekenen dat het publiek tijdens het lezen van artikelen gestoord wil worden met de problemen van het produceren van die artikelen. “They do not want the illusion to be broken” (Broersma, 2010, p. 31). Broersma (2010) vergelijkt journalistiek met goochelen:

“[i]n a sense, journalism is like magic. The magician knows he will not actually saw the woman in two. The audience knows he won’t. But they both hate the smart ass who gets up in the middle of the show and breaks the illusion by shouting, ‘It’s just a trick!’” (p. 26).

Een terugkeer naar een subjectief paradigma zou ook een alternatief kunnen zijn, stelt Broersma (2010). Volgens hem zou het een echte paradigmatische verschuiving zijn als journalisten terug zouden keren naar een partijdig model van journalistiek. Dat zou betekenen dat kranten (of andere media) zich zouden richten op een kleiner, specifieker publiek, verbonden door specifieke interesses en ideologieën. Toch zien de meeste critici dit niet als een gepast alternatief (Broersma, 2010).

(21)

probeerden oplossingen te zoeken in een interpretatieve manier van verslaggeven. Een voorbeeld van journalistiek waarbij op een interpretatieve manier wordt geschreven, is New Journalism. Journalisten gebruiken dan literaire technieken “die meer betekenisvolle constructies van ‘nieuws’ mogelijk zouden maken” (Van Dijck, 1994, p. 67). Van Dijck (1994) noemt New Journalism:

“de verzamelnaam voor een heterogene groep schrijvers die in de jaren zestig hun positie probeerden te bepalen in de cultuur van dat moment, een confrontatie die tot uitdrukking kwam in het experimenteren met tekst- en publicatievormen, het verwerken van metacommentaar en het op de voorgrond plaatsen van het schrijfproces.” (p. 78).

Harbers (2015) typeert New Journalism als “enerzijds een subjectieve en betrokken manier van schrijven […] en anderzijds […] een onthechte manier van verslaggeving die de journalistieke waarheidsclaim als conventioneel ontmaskerde” (p. 128). Volgens Harbers (2015) wordt het positivistische kennismodel bij New Journalism vervangen door een werkelijkheidsweergave waarin persoonlijke ervaring, emoties en morele overtuigingen van belang zijn in de “manier waarop wij de wereld om ons heen percipiëren en representeren” (Harbers, 2015, p. 130.). Een belangrijk begrip hierbij is I-Pistemolegy (Van Zoonen, 2012). In het positivistische paradigma, dat verworpen wordt binnen New Journalism, wordt gesteld dat alles wat betekenis heeft empirisch verifieerbaar is (Corman, 2005). Volgens de positivistische zienswijze bestaat er dus een objectieve waarheid, of zoals van Zoonen (2012) het stelt: “the truth is out there” (p. 57). In het geval van I-Pistemology “the truth is in there” (Van Zoonen, 2012, p. 57). Daarmee wordt bedoeld dat waarheid in de mens zelf zit: in de persoonlijke ervaringen en gevoelens, in subjectieve oordelen en in het geheugen.

Objectiviteit en het publiek

Er zijn dus veel critici die de objectiviteitsnorm binnen de journalistiek willen verwerpen en willen vervangen door andere begrippen. Maar er zijn ook wetenschappers en journalisten die de objectiviteitsnorm de moeite waard vinden te behouden. Zo vindt Davies (2008), zoals besproken door Broersma (2010), dat journalisten de objectiviteitsnorm moeten blijven aanhangen. Problemen zoals wantrouwen vanuit het publiek kunnen worden opgelost volgens hem, als journalisten maar bereid en capabel zijn om hun werk te doen en de objectiviteitsnorm te handhaven.

(22)

Een belangrijk onderscheid dat kan worden gemaakt in ‘het publiek’ is op basis van leeftijd. Het belang dat het publiek hecht aan de objectiviteitsnorm kan namelijk veelal ingebed zijn in nieuwsconsumptie, en er zit een verschil in de nieuwsconsumptie van de oudere generatie – 50-plussers – en de jongere generatie – 30-minners, zoals al eerder genoemd. Zoals Van Cauwenberge (2015) stelt, verdwijnen nieuwsgewoonten bij de jongere generaties. De meeste mensen onder de 30 jaar hebben geen abonnement op een krant of hebben niet de gewoonte het journaal te kijken (Marchi, 2012). Uit onderzoek van Pew Research Center (2016e) blijkt dat jongvolwassenen het nieuws minder volgen en bovendien hebben ze ook negatieve attitudes ten opzichte van nieuwsmedia. Verder stelt het onderzoek dat 18- tot 29-jarigen minder geïnteresseerd zijn in lokaal of landelijk nieuws en ze bespreken het nieuws weinig in vergelijking tot oudere leeftijdsgroepen. Jongvolwassenen hebben volgens het onderzoek negatieve attitudes doordat zij de informatie die ze van de nieuwsmedia krijgen vaak niet vertrouwen.

Figuur 2.2. Jongvolwassenen zijn minder enthousiast over nieuws (Pew Research Center, 2016e).

Een andere trend in het nieuwsgebruik van jongvolwassenen kenmerkt zich door het gebruik van internet en sociale media. Jongvolwassenen nemen het nieuws vaker online tot zich dan via traditionele kanalen zoals televisie of kranten. Waar bijvoorbeeld de nieuwsconsumptie via televisie bij oudere generaties stabiel blijft of zelfs groeit, daalt dit sterk bij de jongvolwassenen (Pew Research Center, 2012). Niet alleen in de Verenigde Staten, maar het onderzoek van Wonneberger, Schoenbach en van Meurs (2012) toont ook in Nederland een daling aan in de nieuwsconsumptie van jongeren via televisie. Daarentegen richten jongvolwassenen zich meer tot online kanalen. Volgens Pew Research Center (2016e) krijgt ongeveer een derde van de jongvolwassenen nieuws tot zich via sociale media en via nieuws websites of apps. De nieuwsconsumptie via sociale media is bij jongvolwassenen het hoogst van alle leeftijdsgroepen.

(23)

jongvolwassenen zich steeds minder interesseren voor nieuws, in ieder geval op de manier zoals het traditioneel wordt verpakt. Veel wetenschappers buigen zich over de vraag hoe dit komt.

Volgens Barnhurst en Wartella (1991, 1998) vinden jongeren conventionele kranten en het journaal, waarin de objectiviteitsnorm wordt nageleefd, saai en niet relevant voor hun leven. Nieuws uit Washington staat bijvoorbeeld voor veel jongeren ver weg en heeft voor hen weinig betekenis. Wat hen wel interesseert zijn de mensen en de plekken die ze kennen. Ze zijn dan ook minder of niet bereid om iets te begrijpen van politiek omdat ze dit niet in de context van hun eigen levens kunnen plaatsen (Barnhurst & Wartella, 1991). Verder stellen Barnhurst en Wartella (1991) dat jongeren zichzelf niet zozeer zien als burgers maar juist als consumenten die op zoek zijn naar plezier.

De nieuwsconsumptie van jongeren verschilt ook doordat zij gewend zijn aan een breed aanbod van media, zo stelt Costera Meijer (2007). Waar oudere generaties een vast moment op de dag hebben om nieuws tot zich te nemen, bijvoorbeeld het acht-uur journaal of de dag beginnen met een krant, zijn jonge generaties gewend om het nieuws de hele dag tot zich te kunnen nemen via het internet. Volgens Costera Meijer (2007) vinden jongeren het fijn om van zender naar zender te zappen en overal kleine beetjes nieuws van te ‘snacken’, waardoor ze oppervlakkig kennis nemen van een breed scala aan nieuwsonderwerpen. Oudere mensen prefereren daarentegen diepgaande kennis over een kleiner aantal onderwerpen. Het hoeft in dat geval niet per se zo te zijn dat jongeren het nieuws niet volgen, maar ze volgen het op een andere manier.

Volgens Bennett (2008) voelen jongvolwassenen zich minder betrokken bij conventionele politiek en de overheid. Als gevolg zijn ze cynisch ten opzichte van de pers: “young people see the media filled with inauthentic performances from officials who are staged by professional communication managers” (Bennett, 2008, p. 1). Sommige wetenschappers, zo stelt Marchi (2012), interpreteren deze trends dus als een indicatie dat jongeren niet meer geïnteresseerd zijn in nieuws en minder burgerlijk betrokken zijn dan eerdere generaties. Volgens Mindich (2005) is het algemene politieke bewustzijn van jonge Amerikanen opvallend oppervlakkig geworden: ze zijn meer geïnteresseerd in American Idol dan in de presidentiële verkiezingen. Hij ziet het somber in: “America is facing the greatest exodus of informed citizenship in history” (Mindich, 2005, p. 5).

(24)

politiek niet zozeer ligt aan het feit dat jongvolwassenen zich niet betrokken (kunnen) voelen, maar meer aan de prestaties van de overheid en de pers. Het verschil tussen de twee paradigma’s die Bennett (2008) bespreekt, ligt in het feit dat ze verschillende normatieve standpunten aannemen over wat een ‘goede burger’ zou moeten zijn.

Burgerlijke betrokkenheid kan zich dus volgens de engaged youth paradigm op andere manieren uiten. Bennett (2008) stelt dat er een generatieverschuiving is als het gaat over burgerlijke betrokkenheid. De kern van deze verschuiving zit in het feit dat jonge mensen burgerschap niet willen zien als een kwestie van een plicht, zoals eerdere generaties dat wel zien. Bennett (2008) geeft op basis van de generatieverschuiving twee modellen van burgerschap weer. De Dutiful Citizens, die hij vooral linkt aan oudere (Amerikaanse) burgers, voelen zich verplicht deel te nemen aan overheidsgerelateerde activiteiten. Zo zien zij stemmen als de belangrijkste democratische plicht die je als burger hebt. Zij proberen op de hoogte te blijven van nieuws over publieke zaken door het dagelijkse nieuws van massamedia te volgen. Daartegenover zet Bennett (2008) het andere model; de Actualizing Citizens. Hiermee bedoelt hij de Amerikaanse jeugd. Zij hebben een verminderd gevoel iets aan de overheid verplicht te zijn, zij hechten meer waarde aan individuele doelen. Actualizing Citizens vinden stemmen bijvoorbeeld minder betekenisvol dan meer ‘gepersonaliseerde’ daden, zoals vrijwilligerswerk of activisme. Deze burgers hebben een wantrouwen tegenover politici en mainstream media en hechten meer waarde aan persoonlijke netwerken, die vaak ook via technologie in stand worden gehouden. Deze twee vormen van burgerschap kunnen natuurlijk, zoals Bennett (2008) zelf ook stelt, niet gegeneraliseerd worden naar de gehele maatschappij. Toch lijken deze patronen volgens hem te wijzen op een veranderende vorm van burgerschap. Jongvolwassenen hoeven dus niet per se minder maatschappelijk betrokken te zijn, volgens Bennett (2008) zijn ze dat op een andere manier. Daardoor verschilt de jongere generatie ook van de oudere generatie in hun mediaconsumptie.

Door deze verschillen in de twee generaties, in zowel burgerschap als nieuwsconsumptie, kunnen ook hun percepties met betrekking tot de objectiviteitsnorm van elkaar verschillen. Het onderzoek van Marchi (2012) laat zien dat jongeren wel degelijk geïnteresseerd zijn in actualiteiten, maar de manieren waarop nieuws verpakt wordt, sluit niet altijd bij hen aan. Om erachter te komen (of en) hoe jongeren aan nieuws komen en welke vormen van nieuws hun voorkeur heeft, interviewde Marchi (2012) in haar onderzoek 61 Amerikaanse scholieren. Volgens haar vielen de jongeren onder de engaged youth paradigm, zoals eerder besproken (Bennett, 2008). De jongeren bleken het wel belangrijk te vinden om geïnformeerd te zijn, maar zij associeerden geïnformeerd burgerschap niet met dagelijkse rituelen die bestaan uit het volgen van officiële nieuwsverslagen, zoals de groep die Bennett (2008) de Dutiful Citizens noemt, dat wel zien. Zij pasten dus in het plaatje van wat Bennett (2008) schetst als Actualizing Citizens: zij vertrouwden mainstream media niet maar bleven op de hoogte van zaken die er volgens hen toe doen via alternatieve manieren van nieuwsvergaring.

(25)

het ook wel ‘mock TV news’ (p. 253), zijn The Daily Show with Jon Stewart en Saturday Night Live. Deze televisieprogramma’s worden steeds populairder en ook steeds meer mensen zien deze programma’s als een betrouwbare bron van nieuws (Fox, Koloen & Sahin, 2007; Marchi, 2012; Baym, 2005). Bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen in 2016 blijkt dat 25 procent van de Amerikanen zulke late night comedy shows ziet als een bron voor informatie over de verkiezingen (Pew Research Center, 2016d). Bij de jongvolwassenen in de leeftijd van 18 t/m 29 jaar bleek dit percentage zelfs te liggen op 34 procent, het hoogste percentage van alle leeftijdsgroepen (Pew Research Center, 2016d). Zulke programma’s worden over het algemeen niet gezien als journalistiek. Jon Stewart noemt zijn show ook wel fake news (Baym, 2005). Ook de makers van het programma zien zichzelf niet als journalisten, maar in plaats daarvan, zo zei Jon Stewart van The Daily Show in een interview met Bill Moyers, als “a group of people that really feel that they want to write jokes about the absurdity that we see in government and the world and all that, and that’s it” (John Stewart, geciteerd door Pew Research Center, 2008).

Bij deze late night comedy shows wordt de objectiviteitsnorm niet gehandhaafd, zo stelt Marchi (2012). Sommige wetenschappers zijn bezorgd over deze ontwikkeling, maar anderzijds reageren wetenschappers ook goedkeurend (Marchi 2012). Waar bij televisienieuws over het algemeen alleen de feiten worden gepresenteerd, plaatst het segment van The Daily Show volgen Baym (2005) het nieuws vaak in een bredere context; er wordt achtergrondinformatie gegeven en soms wordt ook de link gelegd met de geschiedenis, iets dat niet vaak gebeurt bij televisienieuws. Zoals Marchi (2012) stelt: het genre vertelt niet alleen het nieuws, maar ze geven ook interpretaties en oordelen over actualiteiten. Baym (2005) vindt dat The Daily Show niet moet worden opgevat als fake news: “[…] The Daily Show can be better understood not as “fake news” but as an alternative journalism, one that uses satire to interrogate power, parody to critique contemporary news, and dialogue to enact a model of deliberative democracy” (Baym, 2005, p. 261). De klassieke waakhondfunctie van de journalistiek wordt, zo blijkt uit dit citaat, dus door de The Daily Show wel vervuld.

De jongeren die Marchi (2012) interviewde, gaven aan dat de achtergrondinformatie en de perspectieven die de late night shows gaven, hen hielp de grotere betekenis van politieke zaken te begrijpen en hun eigen mening te vormen. De jongeren vonden waarheidsvinding wel degelijk belangrijk, maar zij zagen deze shows meer als waarheidsgetrouw en betrouwbaar dan conventionele nieuwszenders. Bovendien liet ook de National Annenberg Election Survey (2004) zien dat kijkers van zulke late night shows beter geïnformeerd zijn over binnen- en buitenlandse zaken dan mensen die alleen maar vertrouwen op officieel nieuws.

(26)

omdat deze shows ze substantieve discussies geven.

Marchi (2012) concludeert dat nieuwsorganisaties terug moeten gaan naar de basis van de objectiviteitsnorm. De objectiviteitsnorm is in eerste instantie bedoeld om nieuws te scheiden van PR en propaganda en daarmee het publiek te voorzien van informatie die ze niet alleen in staat stellen iets te weten maar ook iets te begrijpen (Marchi, 2012; zie ook Schudson 2001). Zoals ook Barnhurst en Wartella (1991) concludeerden, kunnen journalisten jongeren beter aan zich binden als zij nieuws in een subjectiever kader plaatsen. Volgens Marchi (2012) zullen jonge mensen één enkel ‘objectieve’ zienswijze ook niet accepteren, aangezien zij studeren, werken en leven in meer diverse groeperingen dan ooit te voren.

Of de objectiviteitsnorm ook door het Nederlandse (jonge) publiek wordt verworpen, zal dit onderzoek moeten uitwijzen. Zoals in de inleiding al naar voren kwam, is het doel van dit onderzoek om te achterhalen hoe de jonge en de oude generatie van het Nederlandse publiek de objectiviteitsnorm in de journalistiek percipiëren. Er zal worden gekeken naar welke definities het publiek hanteert voor objectiviteit, welk belang het publiek hecht aan de objectiviteitsnorm en er zal worden gekeken naar mogelijke verschillen er zijn in deze percepties tussen twee generaties, namelijk de jongere generatie – 18 t/m 29 jaar – en de oudere generatie – 50 t/m 64 jaar. Uiteindelijk zal antwoord moeten worden gegeven op de volgende twee onderzoeksvragen:

OZV1a: Hoe definieert de jonge generatie van het Nederlandse publiek – in de leeftijd van 18 t/m 29 jaar – de objectiviteitsnorm in de journalistiek en hoe verhoudt zich dat tot de oudere

generatie van het Nederlandse publiek – in de leeftijd van 50 t/m 64 jaar?

OZV1b: In hoeverre vindt de jonge generatie van het Nederlandse publiek – in de leeftijd van 18 t/m 29 jaar – het van belang dat de objectiviteitsnorm wordt nageleefd door de Nederlandse nieuwsmedia en hoe verhoudt zich dat tot de oudere generatie van het Nederlandse publiek –

(27)

3

Methode

Focusgroepmethode

Om inzicht te krijgen in de percepties van het publiek met betrekking tot de objectiviteitsnorm werd gebruik gemaakt van de focusgroepmethode. Bij deze methode worden participanten geselecteerd en komen ze bijeen om het te onderzoeken onderwerp te bediscussiëren en te becommentariëren op basis van eigen ervaringen, in het bijzijn van een moderator (Powell & Single, 1996; Lunt & Livingstone, 1996). Bij deze methode gaat het dan niet alleen om de individuele antwoorden van de respondenten, maar ook om de groepsinteractie die als onderzoeksdata wordt gebruikt (Morgan, 1988, zoals besproken door Kitzinger, 1994). Het idee achter deze methode is dat het groepsproces de respondenten helpt om hun gedachten toe te lichten, beter dan in een één-op-één interview (Kitzinger, 1995). Zoals Kitzinger (1994) stelt:

“Everyday forms of communication such as anecdotes, jokes or loose word association may tell us as much, if not more, about what people ‘know’. In this sense focus groups ‘reach the parts that other methods cannot reach’ – revealing dimensions of understanding that often remain untapped by the more conventional one-to-one interview or questionnaire.” (p. 109)

Kwantitatieve methodes of andere kwalitatieve methodes zoals één-op-één interviews zijn dus minder geschikt, omdat participanten minder inzichten verkrijgen (en vertonen) in deze situaties. De objectiviteitsnorm in de journalistiek is wellicht geen onderwerp waar elke participant zich dagelijks mee bezighoudt, daarom is het van belang dat participanten worden aangemoedigd na te denken over het onderwerp en bij te dragen aan de discussie. Dit zal meer het geval zijn wanneer zij deelnemen aan een focusgroep, aangezien de interactie met andere participanten zorgt voor uitgewerkte standpunten (Kitzinger, 1994). De keuze voor deze methode ligt dan ook vooral in het feit dat participanten in focusgroepen worden aangemoedigd na te denken over het onderwerp en actief bij te dragen aan de discussie. Focusgroepen zijn bovendien een geschikte methode omdat het onderwerp van deze studie zich goed leent voor een discussie. Er is immers al veel over gediscussieerd binnen de journalistiek en de wetenschap.

(28)

iemand tot dat standpunt komt. Participanten ontwikkelen ideeën en argumenten in zo’n groepsproces, lichten hun redenatie toe, delen hun ervaringen en betwisten elkaars ideeën (Van Cauwenberge, d’Haenens & Beentjes, 2013). Door focusgroepen worden dus niet alleen standpunten beter uitgewerkt, het helpt ook inzicht te verkrijgen in de manier waarop deze tot stand komen.

Grounded theory

Het onderzoek had een verkennend karakter. Zonder van tevoren opgestelde hypothesen werd getracht te onderzoeken hoe de participanten de objectiviteitsnorm in de journalistiek percipiëren, om zo te voorkomen dat de studie van tevoren al te veel beïnvloed zou worden door assumpties van de onderzoeker. De studie wordt dus gekenmerkt door een open benadering. De methode die werd gebruikt in deze studie wordt ook wel Grounded Theory genoemd (Bryman, 2012; Charmaz, 2006; 2014; Corbin & Strauss, 1990). Zoals Charmaz (2014) samenvat: “Grounded theory methods consist of systematic, yet flexible guidelines for collecting and analyzing qualitative data to construct theories from the data themselves” (p. 1). Er werd ter afbakening van het onderwerp dus wel een gestandaardiseerde opzet gemaakt voor de dataverzameling, een moderator guide, waarin vanuit algemene vraagstellingen steeds dieper in werd gegaan op het onderwerp van objectiviteit. Maar om zo min mogelijk thema’s of kwesties over het hoofd te zien hoefde niet vast te worden gehouden aan de moderator guide en kon ook worden uitgeweid naar andere onderwerpen die ter sprake kwamen.

Grounded theory wordt gekenmerkt door een inductief proces (Bryman, 2012). Zoals al bleek uit het citaat van Charmaz (2014), wordt bij grounded theory getracht vanuit de verzamelde data tot theorieën te komen. Pas na de dataverzameling werd dus gericht onderzoek gedaan en gezocht naar dieperliggende thema’s. De onderzoekseenheden bij grounded theory zijn dan ook niet de eigenlijke data, maar de concepten die eruit voortvloeien. Incidenten of activiteiten kunnen niet leiden tot een theoretische onderbouwing, het is wat Corbin en Strauss (1990) “raw data” (p. 420) noemen. Ze moeten worden onderverdeeld in concepten; categorieën. Deze worden abstracter naarmate het onderzoek vordert. Op die manier worden “rich data” verzameld. Zo kan bepaald nieuwsgebruik wijzen op dieperliggende nieuwsconsumptiepatronen en kan het wellicht ook invloed hebben op de perceptie van objectiviteit. Om tot die “rich data” te komen, moet daarom worden gegraven onder de oppervlakte van het sociale en subjectieve leven (Charmaz, 2006). Er moet dus worden gezocht naar grondige beschrijvingen die niet aan de oppervlakte blijven.

Thema-analyse

(29)

categorieën te komen. Deze fase wordt door Strauss & Corbin (1990), zoals besproken door Bryman (2012), ook wel axial coding (p. 569) genoemd. Uiteindelijk werden in de laatste fase de belangrijkste categorieën geïdentificeerd en samengevoegd in overkoepelende thema’s, ook wel core categories (Corbin & Strauss, 1990, zoals besproken door Bryman, 2012). Deze overkoepelende thema’s geven een centraal onderwerp weer waaronder de eerder opgestelde categorieën vallen. Deze laatste fase van de analyse wordt ook wel selective coding (Corbin & Strauss, 1990, zoals besproken door Bryman, 2012) of focused coding (Charmaz, 2006) genoemd. Appendix A geeft een overzicht van de codes die zijn gebruikt, waaruit uiteindelijk de core categories voortkwamen, die in het resultatenhoofdstuk zullen worden besproken.

Sample

Er werden twee focusgroepen georganiseerd: één focusgroep waaraan participanten deelnamen in de leeftijd van 18 t/m 29 jaar en één focusgroep met participanten in de leeftijd van 50 t/m 64 jaar. De participanten werden geworven vanuit persoonlijke contacten. Ze werden geselecteerd op basis van convenience sampling, aangezien meerdere participanten op hetzelfde moment op dezelfde plaats moesten kunnen zijn. Er werd dus een moment gekozen voor de focusgroep en een participant kon meedoen aan de studie als hij/zij op dat moment beschikbaar was.

In totaal zijn 17 mogelijke participanten benaderd voor beide focusgroepen, waarvan uiteindelijk 13 participanten daadwerkelijk deel hebben genomen aan de focusgroepen. De groep van 18- t/m 29-jarigen bestond uit 7 participanten, waarvan de leeftijd varieerde van 20 t/m 28 jaar. De participanten uit deze focusgroep waren HBO- of WO-opgeleid, met uitzondering van één participant met een MBO-opleiding (voor een overzicht van deze groep participanten, zie tabel 3.1). De groep van 50- t/m 64-jarigen bestond uit 6 participanten, waarvan de leeftijd varieerde van 50 t/m 59 jaar. De participanten uit deze groep waren MBO- of HBO-opgeleid (zie tabel 3.2 voor een overzicht van deze groep participanten). De namen van de participanten die in de rapportering van de resultaten worden gebruikt, zijn uit privacyoverwegingen gefingeerd.

Tabel 3.1

Overzicht van de participanten van 18 t/m 29 jaar

Naam Leeftijd Opleidingsniveau Studie/beroep Nieuwsconsumptie

Sarah 24 HBO Allround customer service Meerdere malen per week Nicole 28 WO Financieel administratief

medewerkster

Meerdere malen per week

Joost 24 WO Masterstudent Communication Studies

Meerdere malen per maand

Ellen 23 HBO Afgestudeerd diëtiste; werkzoekend

Meerdere malen per week

Nick 22 HBO Student fysiotherapie Meerdere malen per week Maarten 26 HBO Boekhouder credit control Dagelijks

(30)

Tabel 3.2

Overzicht van de participanten van 50 t/m 64 jaar

Naam Leeftijd Opleidingsniveau Studie/beroep Nieuwsconsumptie

Karen 50 MBO Product manager Dagelijks

Anne 55 MBO Peuterleidster Meerdere malen per week Barbara 55 HBO Leerkracht basisonderwijs Dagelijks

Margot 53 MBO Onderwijsassistent Dagelijks Peter 56 HBO Teamhoofd Dagelijks Jan 59 MBO Onderwijsassistent Dagelijks

Daarnaast is door middel van de vragenlijst ook de interesse en het belang van journalistiek en de politieke interesse en voorkeur van de participanten in kaart gebracht. Bij sommige vragen konden de participanten antwoord geven op een vijf-punts Likert schaal, waarin 1 ‘totaal niet’ betekende en 5 ‘heel erg’. Deze gegevens over de participanten zijn te lezen in tabel 3.3 en tabel 3.4.

Tabel 3.3

Overzicht journalistieke en politieke interesse van de participanten van 18 t/m 29 jaar

Naam “In hoeverre bent u geïnteresseerd in journalistiek / nieuws?”*

“In hoeverre vindt u het van belang op de hoogte te zijn van nieuws?”*

“In hoeverre bent u geïnteresseerd in politiek?”*

Politieke voorkeur

Sarah 4 4 2 Rechts van het midden

Nicole 3 3 4 Rechts van het midden

Joost 3 3 3 Rechts van het midden

Ellen 3 4 2 Rechts van het midden

Nick 3 4 3 Rechts van het midden

Maarten 4 4 4 Rechts van het midden

Loes 3 3 1 Rechts van het midden

*Participanten konden antwoorden op een vijf-punts Likert schaal met ‘1’ – ‘totaal niet’ en ‘5’ – ‘heel erg’.

Tabel 3.4

Overzicht journalistieke en politieke interesse van de participanten van 50 t/m 64 jaar

Naam “In hoeverre bent u geïnteresseerd in journalistiek / nieuws?”*

“In hoeverre vindt u het van belang op de hoogte te zijn van nieuws?”*

“In hoeverre bent u geïnteresseerd in politiek?”* Politieke voorkeur Karen 4 4 4 Midden Anne 3 3 3 Midden Barbara 5 5 3 Midden

Margot 4 4 3 Links van het midden

Peter 4 4 3 Midden

Jan 4 4 4 Rechts van het midden

(31)

Procedure

De focusgroepen werden bij de onderzoeker thuis georganiseerd aan de eettafel, om zo een zo’n natuurlijk mogelijke setting te creëren. Participanten werd drinken en eten aangeboden tijdens de focusgroepsessies. De ene sessie (18 t/m 29-jarigen) duurde 1 uur en 3 kwartier en de andere sessie (50 t/m 64-jarigen) duurde 2 uur. Met het oog op de transcripties achteraf werden de sessies opgenomen (audio). De discussies werden gemodereerd door de onderzoeker aan de hand van een vooraf opgestelde moderator guide (zie appendix B).

(32)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Buiten het verdriet dat we hebben om de zieken en de mensen die we door dat virus voor altijd moeten missen zijn de economi- sche, sociale en maatschappelijke gevolgen die corona

De Wet moet de zondaar doden aan al zijn werken voor God, want indien de erfenis uit de (werken der) wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door

De trajecten voor persoonlijke ontwikke- ling zijn niet ontworpen omdat de be- denkers wisten dat ze werkelijk van waarde waren voor de persoonlijke ontwikkeling van

 de deurwaarder ergert zich kapot als blijkt dat de beslagvrije voet weer niet goed benut is: ‘we willen eraan werken dat mensen krijgen waar ze recht op hebben’. 

‘Tegenspartelende baby’s of peu- ters moeten soms vastgehouden wor- den zodat we ze een spuit kunnen geven, maar jongeren boven de twaalf jaar gaan we echt niet manu militari

Het thema van dit werkblad met rekenopdrachten is ‘wij zijn weer op

© Malmberg, 's-Hertogenbosch | blz 3 van 3 De wereld in getallen 4 | groep 4 | We zijn weer op school!. 4 Dit doen wij

--- Sleep het gekozen blok naar het midden (tussen als en anders zet je: “Je kan het niet kopen”, en tussen anders en niks zet je “Je kan het kopen”)..