• No results found

Opvoedingsondersteuning en kansengroepen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Opvoedingsondersteuning en kansengroepen"

Copied!
111
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opvoedingsondersteuning en kansengroepen

Sanne Hillaert

Universiteit Gent

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

‘Voorbereidingsprogramma tot Master in het Sociaal Werk’

2010-2011

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 2

Voorwoord ... 4

Situering ... 5

Inleiding ... 6

1. Stageopdracht ... 6

1.1. Situering stageplaats ... 6

1.2. Onderzoeksvraag en probleemstelling ... 7

2. Maatschappelijke situering ... 8

2.1. Opvoedingsondersteuning ... 8

2.2. Kansengroepen ... 9

2.3. Belang van de context ... 10

2.4. Toegankelijkheid... 11

3. Methodologisch kader... 12

3.1. Kwalitatief onderzoek... 12

3.2. Keuze praktijkwerkers en sleutelfiguren ... 12

3.3. Instrumenten ... 15

3.4. Feedbackmoment ... 15

Resultaten ... 16

Inleiding ... 17

1. Wat zijn kansengroepen? ... 17

1.1. Visie op kansengroepen ... 17

1.2. Doelgroepen ... 18

2. Hoe worden kansengroepen bereikt? ... 19

2.1. Belang van bereiken kansengroepen ... 19

2.2. Bekendmaking aanbod ... 19

3. Hoe raak je betrokken in de leefwereld van kansengroepen?... 20

(3)

3.1. Ontmoeten en uitbouwen sociaal netwerk ... 20

3.2. Vertrouwen ... 21

3.3. Outreachend werken ... 23

3.4. Eigen denkkader loslaten ... 23

3.5. Empowerment en emancipatie ... 24

4. Realisaties ... 26

5. Toekomstdromen ... 26

6. Besluit ... 26

Discussie ... 29

Inleiding ... 30

1. Discussie ... 30

2. Aanbeveling voor verder onderzoek ... 32

Procesverslag ... 33

Bibliografie ... 35

Bijlagen ... 39

Bijlage 1 Organogram IVA Jongerenwelzijn ... 40

Bijlage 2 Organogram Preventie- en verwijzersbeleid ... 40

Bijlage 3 Brief contactpersonen ... 41

Bijlage 4 Interview I ... 42

Bijlage 5 Interview II ... 44

Bijlage 6 Uitnodiging feedbackmoment ... 46

Interviews ... 47

(4)

Voorwoord

Binnen het kader van het vak ‘Praktijktheorie en Stage’ (onderdeel van het

‘Voorbereidingsprogramma tot Master in het Sociaal Werk’ aan de Universiteit Gent) heb ik het afgelopen jaar de kans gekregen om als sociaalagoog in wording al even te proeven van de praktijk.

Het doel hierbij was om in een door ons gekozen stageproject de theoretische kennis die ik de voorbije jaren heb verworven op een praktische en reflectieve manier in te zetten. Dit rapport vormt het eindresultaat van het observatie-, denk- en onderzoeksproces dat ik daartoe heb doorlopen.

Graag wil ik enkele mensen bedanken die me geholpen hebben om van deze stageopdracht een geslaagde ervaring te maken. Zo wil ik het hele team Vlaams Coördinatoren Opvoedingsondersteuning van IVA Jongerenwelzijn West-Vlaanderen bedanken voor de warme ontvangst en kritische blik op dit rapport.

Vooral Sarah Crampe verdient een extra dankwoordje. Zij stond steeds klaar om mijn vragen te beantwoorden, te helpen bij problemen en me verder op weg te helpen. Dankzij haar kritische blik op dit rapport heb ik veel nieuwe dingen geleerd.

Daarnaast wil ik zeker alle geïnterviewden bedanken voor de medewerking en de goede ontvangst.

Zonder hun verhalen, beschouwingen en perspectieven was ik niet tot dit rapport gekomen.

Als laatste wil ik de vakgroep Sociale Agogiek van de Universiteit Gent bedanken. Zij gaven me de

kans om – met een sociaal agogische blik – kennis te maken met de praktijk.

(5)

Situering

(6)

Inleiding

Zowat alle ouders zitten van tijd tot tijd met vragen over de opvoeding van hun kind. Vragen als ‘ben ik wel goed bezig?’ of ‘ doorloopt mijn kind een normale ontwikkeling?’ zijn niet meer dan normaal.

Dit wijst het onderzoek naar de noden en preferenties inzake preventieve zorg bij gezinnen met jonge kinderen uit (Vandenbroeck, Bradt & Bouverne-De Bie, 2010). Uit dit onderzoek blijkt dat ouders zich wel eens zorgen maken over de ontwikkeling en opvoeding van hun kind en over hun eigen situatie. Het omgaan met ongewenst gedrag van het kind, vragen over de gezondheid van het kind, de voeding, emotionele ontwikkeling en het slaappatroon van het kind zijn aspecten die ouders bezighouden. Maar ook wat betreft de eigen situatie maken ouders zich wel eens zorgen. Dit gaat dan vooral over de werksituatie van ouders. Aansluitend hierbij is één van de uitgangspunten van opvoedingsondersteuning volgens Vandemeulebroecke (2004) ‘de erkenning dat ouders bij het gewone opvoeden vragen en onzekerheden kunnen ervaren en het recht hebben om indien nodig hiervoor steun te ontvangen’. De meeste ouders gaan met vragen en onzekerheden te rade bij familie en vrienden. De informele kring vormt een zeer belangrijke basis van opvoedingsondersteuning (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002). Uit bovenstaand onderzoek van Vandenbroeck, Bradt & Bouverne-De Bie (2010), blijkt dat respondenten van het onderzoek vooral een beroep doen op hun partner. Andere steunbronnen variëren naargelang de aard van de zorgen die men heeft. Andere steunbronnen kunnen bijvoorbeeld zijn: familie, vrienden, (schoon)ouders, … Soms kunnen ouders niet terecht bij familie en vrienden, of verkiezen zij daar bovenop ook professioneel advies in te winnen. Voor deze ouders is het belangrijk dat zij een beroep kunnen doen op georganiseerde opvoedingsondersteuning (Vandemeulebroecke, 2004). Daarnaast concluderen Cattrijsse en Vanderstraeten (2010) in hun onderzoek “Opvoedingsvragen: Kortrijkse ouders en jongeren aan het woord” dat ouders van tieners bij eerder ernstige opvoedingsproblemen eerst en vooral naar de huisarts stappen. Met het Decreet Opvoedingsondersteuning van 2007 is het de bedoeling een aanbod opvoedingsondersteuning te creëren waar elke opvoedingsverantwoordelijke met zijn vragen terecht kan.

1. Stageopdracht

1.1. Situering stageplaats

Vooraleer dieper in te gaan op de onderzoeksvragen, is een korte situering van de stageplaats waarbinnen dit onderzoek plaatsvond, aangewezen. De onderzoeksvraag voor deze stageopdracht kwam van de Vlaamse coördinatoren Opvoedingsondersteuning (VCO) West-Vlaanderen (voorheen het ‘preventieteam West-Vlaanderen’). Dit team is werkzaam binnen het Intern Verzelfstandigd Agentschap (IVA) Jongerenwelzijn.

IVA Jongerenwelzijn wil de ontplooiingskansen van kinderen en jongeren en hun ouders vrijwaren. Zij

gaan uit van de visie dat – in een evoluerend Vlaanderen – elke jongere het recht heeft om kansrijk

mee te groeien. Hun missie omschrijven zij kort maar bondig: “wij gaan tot het uiterste voor jongeren

in een moeilijke leefsituatie”. IVA Jongerenwelzijn valt onder het beleidsdomein ‘Welzijn,

volksgezondheid en gezin’ (Jongerenwelzijn, n.d.).

(7)

IVA Jongerenwelzijn is onderverdeeld in vijf afdelingen (zie Bijlage 1): Diensten van de administrateur-generaal, Diensten van de algemeen directeur, Voorzieningenbeleid (Jongerenwelzijn staat in voor de erkenning en subsidiering van voorzieningen), Gemeenschapsinstellingen (De Kempen, De Zande, centrum De Grubbe) en Preventie- en verwijzersbeleid (het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg, de Bemiddelingscommissie en de Sociale Dienst van de jeugdrechtbank) (Jongerenwelzijn, n.d.). Het is binnen deze laatste afdeling dat ook mijn stageplaats, het VCO-team, zich bevindt.

De VCO vallen onder de afdeling Preventie- en verwijzersbeleid (zie Bijlage 2). Voor het ‘Decreet van 13 juli 2007 houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning’ werd gesproken over het

‘preventieteam’. Met het decreet van 2007 veranderde de opdracht en dus ook de benaming van dit preventieteam. De VCO hebben een drievoudige decretale opdracht:

- het ondersteunen van gemeenten bij het aanstellen van een lokaal coördinator opvoedingsondersteuning en het opzetten van een lokaal overleg opvoedingsondersteuning;

- het ondersteunen van de samenwerkingsverbanden die de opvoedingswinkels gestalte geven;

- het coördineren van het bovenlokaal overleg opvoedingsondersteuning met het oog op afstemming van de pedagogische adviesfunctie (Decreet van 13 juli 2001 houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning, 2007).

Naast bovenstaande opdrachten, wordt ook nog ingezet op de subsidiëring van projecten die in samenwerking met diverse welzijnsactoren worden uitgewerkt. De focus ligt hierbij vaak op het bereiken van kansengroepen en tieners.

1.2. Onderzoeksvraag en probleemstelling

De VCO worden in hun werking en contacten met het werkveld geconfronteerd met het spanningsveld dat opvoedingsondersteuning bedoeld is voor iedereen, maar in realiteit bepaalde groepen moeilijk of niet worden bereikt. Vanuit IVA Jongerenwelzijn werd dan ook volgende vraag gesteld: “Opvoedingsondersteuning is er voor iedereen, dus ook voor kansengroepen. Vanuit het werkveld horen we nochtans dat kansengroepen heel moeilijk bereikbaar zijn en niet van het aanbod (informatie, vorming, advies, ...) kunnen gebruik maken. Vanuit het werkveld vangen we steeds op dat degenen die opvoedingsondersteuning het meest nodig hebben, niet worden bereikt. Waarom ervaren sommige opvoedingswinkels en andere organisaties dat ze die kansengroepen niet bereiken?

Hebben sommige mensen misschien andere noden dan opvoedingsondersteuning (huisvesting, tewerkstelling, gezondheid, ...) die meer prioriteit vragen, weten ze niet dat het aanbod er is, spreekt het aanbod hen niet aan, vinden ze er geen aansluiting bij, welke drempels zijn er, ... ?” Na enkele gesprekken met de VCO van West-Vlaanderen en een verkenning van reeds bestaande literatuur, deed ik een poging om de aanvankelijke onderzoeksvraag op een heldere manier te verduidelijken.

Uiteindelijk kwam ik tot volgende onderzoeksvraag: “Welke mogelijke drempels ondervinden kansengroepen, waardoor zij minder gemakkelijk toegang vinden tot het reguliere aanbod opvoedingsondersteuning (informatie en advies vanuit opvoedingswinkels, infopunten, …)? Op welke manier kunnen praktijkwerkers betrokken raken in de leefwereld van kansengroepen? Welke methoden en houdingen zijn belangrijk bij het betrekken van en werken met kansengroepen?”

Ook Bouverne-De Bie (2000) situeert opvoedingsondersteuning in de sociale grondrechten, meer bepaald het recht op menselijke waardigheid of het recht op menswaardig bestaan.

Opvoedingsondersteuning zou aldus deel moeten uitmaken van de maatschappelijke dienstverlening

(8)

en is een recht van iedereen. Het aanbod opvoedingsondersteuning krijgt echter op zo’n wijze vorm dat kansengroepen er niet op dezelfde wijze gebruik van maken als de ‘middenklasse’. Deze kansengroepen hebben echter ook recht op maatschappelijke dienstverlening die kan bijdragen tot een menswaardig leven. Men dient dus op zoek te gaan naar wijzen waarop het aanbod kan vormgegeven worden waardoor deze kansengroepen wel gebruik kunnen maken van het aanbod.

Om een antwoord te vinden op bovenstaande vragen, kan je op verschillende niveaus naar het aanbod en gebruik van opvoedingsondersteuning kijken. Indien we het macroniveau bevragen, kijken we naar de wijze waarop het aanbod vorm krijgt en uitgevoerd wordt. De vraag wordt dan gesteld welke problemen ten aanzien van wie worden gedefinieerd en op welke wijze je kan deelnemen aan het aanbod. Op het mesoniveau kan het aanbod bekeken worden op criteria van toegankelijkheid, visie en methodieken. Indien we kijken naar de wijze waarop kansengroepen opvoeding vormgeven of wensen vorm te geven, begeven we ons op microniveau. In het kader van deze stageopdracht is het niet mogelijk om het microniveau te bekijken. In eventueel verder onderzoek kan nagegaan worden op welke wijze kansengroepen opvoeding vormgeven of wensen vorm te geven.

Het doel van de stageopdracht is aldus een zicht te krijgen op de inhoud en werking van bestaande projecten die zich richten op kansengroepen. In een eerste stap dient nagegaan te worden welke projecten of organisaties zich focussen op het werken met kansengroepen (zowel binnen als buiten de werking van de VCO). Via interviews met praktijkwerkers en sleutelfiguren wil ik het perspectief van projecten die werken met kansengroepen belichten en een overzicht maken van een aantal good practices. Een aantal projecten benoemen zich hierbij expliciet als opvoedingsondersteuning. Een aantal anderen hebben een specifieke expertise in het werken met kansengroepen, hoewel niet zozeer vanuit de intentie om opvoedingsondersteuning aan te bieden. Vooraleer hier verder op in te gaan, is het eerst aangewezen om een aantal concepten (opvoedingsondersteuning, kansengroepen, context, toegankelijkheid) die in het kader van deze stageopdracht meermaals opduiken te verduidelijken.

2. Maatschappelijke situering

2.1. Opvoedingsondersteuning

‘Opvoedingsondersteuning’ is een containerbegrip waarbij verschillende definities gangbaar zijn en kan dus niet in één enkele definitie gevat worden. In het ‘Decreet van 13 juli 2007 houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning’ wordt opvoedingsondersteuning als volgt omschreven:

‘de laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken bij de opvoeding van kinderen’. Eén van de bekendste definities van opvoedingsondersteuning komt van Hermanns (1992). Hij omschrijft opvoedingsondersteuning als ‘al de activiteiten die tot doel hebben de opvoedingssituatie van kinderen te verbeteren, met andere woorden opvoeders helpen opvoeden’.

Bovenstaande definities definiëren opvoedingsondersteuning vooral in relatie tot opvoedingsverantwoordelijken, terwijl andere (f)actoren niet of slechts weinig aan bod komen.

Opvoedingsondersteuning wordt dus vaak los van de ervaring van en context waarin ouders moeten opvoeden gedefinieerd. Daarnaast worden kinderen en jongeren zelf niet vermeld in de definities.

Nochtans wordt in de visie van IVA Jongerenwelzijn ook gesproken over ontplooiingskansen van

kinderen en jongeren.

(9)

Recentere definities wijken af van bovenstaand discours en houden wel rekening met de context waarin de gezinsopvoeding zich afspeelt. Deze definities benadrukken het transactionele aspect van opvoeding. Opvoeding is een “transactioneel proces”: een proces waarbij verschillende factoren voortdurend in wisselwerking zijn met elkaar. Het gaat om factoren eigen aan het kind (temperament, aanleg, gender, …), factoren eigen aan de opvoeder (competenties, eigen opvoeding, origine, parental ethnotheories, …) en contextfactoren (sociale netwerken, welstand, woonsituatie, …) (Grouwels, n.d.). In de definitie van Buysse (2008) wordt opvoedingsondersteuning bijvoorbeeld als volgt omschreven: ‘opvoedingsondersteuning is datgene wat ouders en opvoeders als dusdanig als ondersteunend ervaren (Buysse, 2008)’. In deze definitie wordt ook de beleving van het aanbod door ouders in beeld gebracht. Ook Hermanss (1992) pleit verder in ‘Het sociale kapitaal van jonge kinderen. Jonge kinderen, opvoeders en opvoedingsondersteuning’ voor meer aandacht voor de context waarbinnen opvoeding plaats vindt (zie 2.3 Belang van de context).

2.2. Kansengroepen

Uit literatuur en praktijk blijkt dat een diversiteit aan bevolkingsgroepen met de term ‘kansengroep’

wordt geduid. In die zin kan het concept ‘kansengroep’ eveneens als een containerbegrip worden beschouwd. Het kan hierbij gaan om tienerouders, vluchtelingen, mensen met een verstandelijke beperking, mensen die leven in armoede, ouders met verslavingsproblemen, ... Naargelang de doelstellingen van de verschillende sociaal werkpraktijken, worden ook verschillende groepen benaderd. Een zoektocht door de literatuur, leert dat er geen eenduidige definitie bestaat voor het begrip ‘kansengroepen’. Een zoektocht op het internet naar een definitie van het begrip leidt naar de Federatie van Organisaties voor Volksontwikkeling. De Federatie van Organisaties voor Volksontwikkeling omschrijft het begrip als ‘groep van personen die minder dan gemiddeld vertegenwoordigd zijn op bepaalde maatschappelijke domeinen (arbeid, onderwijs, cultuur, …)’. In het decreet van 2008 ‘houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport’ worden kansengroepen gedefinieerd als ‘een geheel van personen die omwille van één of meer gemeenschappelijke persoon- of situationele kenmerken bijzondere beleidsuitdagingen stelt met betrekking tot maatschappelijke participatie’. Het begrip

‘kansengroepen’ kan ook verklaard worden aan de hand van de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid (Vettenburg, 2002). Maatschappelijk kwetsbare groepen lopen het risico om in contact met maatschappelijke instellingen vooral, en telkens opnieuw, de negatieve aspecten (controle en sancties) te ondergaan en minder te genieten van het positieve aanbod.

Doorheen de verschillende definities, komt er steeds eenzelfde thema aan bod: kansengroepen zijn groepen die minder vertegenwoordigd zijn, die minder bereikt worden. In de literatuur wordt in die zin ook wel gesproken van ‘moeilijk bereikbare doelgroepen’. Hierbij gaat het zowel om allochtone als autochtone personen die vrijwel geen gebruik maken van de aanwezige voorzieningen (Bakker ea., 1998). De term ‘moeilijk bereikbare doelgroepen’ lijkt de schuld van ‘het niet bereiken’ bij de doelgroep zelf te leggen. Men gaat hierbij uit van een individueel schuldmodel (Vranken, 1977;

Bouverne-De Bie, 2004), waarbij de schuld bij de doelgroep zelf wordt gelegd. Mensen in

probleemsituaties worden gezien als onaangepast aan de normen van de samenleving. Een gevolg

van het hanteren van dit model, is dat men overgaat tot disciplinering of verplichte integratie. Indien

het maatschappelijk schuldmodel (Vranken, 1977; Bouverne-De Bie, 2004) wordt gehanteerd, wordt

gesteld dat het aanbod dat de samenleving doet deze groepen uitsluit. Binnen dit schuldmodel is er

aandacht voor de structurele processen die vormgeven aan de constructie van kansengroepen.

(10)

Sociale problemen hangen samen met de wijze waarop de samenleving structureel georganiseerd wordt. De schuld wordt aldus bij de samenleving gelegd, de term ‘nog niet bereikte doelgroepen’

veront-‘schuld’igt in dit geval de doelgroep. ‘Nog niet bereikte doelgroepen’ bestaan uit gezinnen die qua cultuur en in maatschappelijk opzicht vrijwel buiten de samenleving staan (Bakker ea., 1998).

Een eenduidige definitie van het begrip ‘kansengroepen’ ontbreekt dus. Opvallend is dat kansengroepen steeds gezien worden als groepen die minder bereikt worden of minder vertegenwoordigd zijn in allerlei domeinen van het maatschappelijk leven. Daarom werd aan de verschillende respondenten binnen dit onderzoek gevraagd hoe zij dit begrip invullen. Een bespreking van de antwoorden op deze vraag is terug te vinden bij de resultaten.

2.3. Belang van de context

Een diversiteit aan bevolkingsgroepen kan met de term ‘kansengroep’ geduid worden, maar ook binnen die bevolkingsgroepen heerst heel wat diversiteit. Het is dus belangrijk om binnen deze heterogene groepen aandacht te hebben voor de context.

Vandenbroeck (2006) stelt bijvoorbeeld dat de geschiedenis van de kinderopvang gekenmerkt wordt door ‘decontextualisering’ van het jonge kind. Het jonge kind wordt los van de betekenis die de ouders zelf aan de context geven en los van de sociaal-economische verhoudingen, geanalyseerd. De burgerij legt op basis van ‘objectieve’ wetenschappen haar opvoedingsnormen op en normaliseert.

Decontextualisering betekent daarnaast het individualiseren van een sociale problematiek. Het individualiseren van maatschappelijke problemen kunnen we zien als een manier om bepaalde groepen te marginaliseren en rechtvaardigt het verstrekken van individuele hulp door private organisaties in plaats van structurele overheidsmaatregelen.

Aansluitend hierbij pleit ook Hermanns (1992) voor meer aandacht voor de context waarbinnen opvoeding plaats vindt: de indruk zou kunnen ontstaan dat ontwikkeling vooraf bepaald wordt in de concrete interactie van het kind met enkele opvoeders. Deze interactie vindt echter niet plaats in een vacuüm, maar in een sociale context, die van grote invloed blijkt te zijn. Op een aantal punten ligt dit voor de hand. Welke taal, welke regels, welke normen en waarden, welke begrippen door de opvoeding worden overgebracht op het kind, wordt grotendeels bepaald door de samenleving en de cultuur waarin het kind opgroeit. Echter ook verschillen binnen die samenleving en cultuur blijken een grote invloed te hebben op de wijze waarop de opvoeding en daarmee de ontwikkeling plaatsvindt. De specifieke situatie en positie van het gezin in die samenleving heeft een grotere invloed op ontwikkeling en opvoeding dan doorgaans wordt aangenomen (Hermanns, 1992).

Een veelgebruikt model om verschillende contexten te beschrijven waarbinnen opvoeding

plaatsvindt, is het ecologisch model van Bronfenbrenner (1986). Dit model is opgebouwd uit

verschillende concentrische cirkels en het kind staat middenin. In de cirkel omheen het kind bevindt

zich het microsysteem. Dit zijn de directe relaties van het kind, zoals het gezin en leeftijdsgenoten. In

daaropvolgende cirkels wordt de uitgebreidere sociale omgeving voorgesteld: buurt, werk van de

ouders, familie enzovoort. De laatste cirkel staat voor de samenleving waarin eerdergenoemde

systemen zich bevinden. Al deze systemen zijn verbonden en beïnvloeden elkaar (Dekovic & Prinzie,

2008).

(11)

2.4. Toegankelijkheid

Om het probleem, dat in de inleiding en in de onderzoeksvraag naar voren komt, te onderzoeken, kan het aanbod opvoedingsondersteuning bekeken worden op criteria van toegankelijkheid, visie en methodieken.

Vandemeulebroecke (2004) somt enkele werkingsprincipes op bij de realisatie van opvoedingsondersteuning. Eén van die werkingsprincipes klinkt als volgt: ‘een ruim en gedifferentieerd aanbod van opvoedingsondersteuning verzekeren dat rechtstreeks en vrijwillig toegankelijk is voor ouders ongeacht socio-economische status, afkomst, gezinssituatie, …’

(Vandemeulebroecke, 2004). Om tegemoet te kunnen komen aan alle soorten vragen van ouders en om een gedifferentieerd laagdrempelig opvoedingsondersteunend aanbod waar te maken, moeten er verschillende inhouden, werkvormen, kanalen en plaatsen voor opvoedingsondersteuning bestaan.

Het uitgangspunt van opvoedingsondersteuning is niet louter de aandacht voor de vragen van ouders, maar ook de vraag hoe ouders met aanbieders van opvoedingsondersteuning in contact kunnen komen. Dit betekent dat er aandacht besteed moet worden aan de drempels die kunnen bestaan bij bepaalde doelgroepen om van opvoedingsondersteuning gebruik te maken. Mensen hebben dezelfde keuzevrijheid maar niet dezelfde keuzemogelijkheden. Daarom betekent een aanbod waar elke ouder met vragen een antwoord moet kunnen vinden precies dat bepaalde doelgroepen proactief dienen aangesproken en toegeleid te worden (Vandemeulebroecke, 2004).

Er dient dus nagedacht te worden over de betekenis van opvoedingsondersteunende initiatieven voor cliënten. Concreet dient de vraag gesteld te worden of het aanbod beschikbaar, bereikbaar, bruikbaar, betaalbaar en begrijpbaar is (Parmentier, Roose & De Bie in Roose, 2005). Beschikbaarheid verwijst naar het bestaan van een aanbod, maar bijvoorbeeld ook naar het feit dat het aanbod aanspreekbaar is voor zaken die niet direct te maken hebben met het aanmeldingsprobleem of de aanmeldingsvraag, … Bereikbaarheid verwijst naar het al dan niet ervaren van drempels naar de dienst- en hulpverlening, bijvoorbeeld een gebrekkige kennis van het aanbod, de afstand naar een voorziening, … Betaalbaarheid kan verwijzen naar de financiële kost, maar ook naar andere kosten die mensen kunnen ervaren, bijvoorbeeld het opgeven van privacy, negatieve sociale en psychologische gevolgen van een interventie, … Bruikbaarheid verwijst naar de mate waarin de cliënt de interventie als ondersteunend ervaart: is de hulp afgestemd op de vraag, de vaardigheden, de taal, … van de cliënt? Begrijpbaarheid verwijst naar de mate waarin cliënten zicht hebben op de reden van een interventie, de wijze waarop men een vraag of probleem wil aanpakken, … (Roose, 2005).

Bij bovenstaande poging tot definiëren van het begrip kansengroepen, wordt verwezen naar de

theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid. De theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid

(Vettenburg, 2002) kan ook een verklaring bieden voor de vraag waarom kansengroepen geen

toegang vinden tot het aanbod opvoedingsondersteuning. De maatschappij doet aan haar burgers

een belangrijk aanbod van opvoeding en vorming, ondersteuning en hulpverlening, veiligheid, kansen

tot materiële welvaart, sociaal prestige. Om van dit aanbod te genieten, moeten de burgers zich

onderwerpen aan normen en regels. Maatschappelijk kwetsbare groepen lopen het risico om in

contact met maatschappelijke instellingen vooral, en telkens opnieuw, de negatieve aspecten

(controle, sancties) te ondergaan en minder te genieten van het positieve aanbod (Vettenburg, 2002).

(12)

Deze groepen ervaren het aanbod dus als controlerend en sanctionerend, waardoor zij ook minder snel gebruik zullen willen maken van de maatschappelijke dienstverlening in de samenleving.

3. Methodologisch kader

3.1. Kwalitatief onderzoek

Zoals reeds in de onderzoeksvraag en probleemstelling aangegeven, is het de bedoeling om een duidelijk zicht te krijgen op de inhoud van bestaande projecten, initiatieven of organisaties die bijzondere aandacht schenken aan het bereiken van kansengroepen. Via een interview met praktijkwerkers en sleutelfiguren wil ik graag een aantal zaken te weten komen: vanuit welke visie benaderen deze projecten kansengroepen en hoe vertaalt dit zich in de praktijk en het concrete handelen? Welke methodieken worden gehanteerd om kansengroepen te bereiken, welke ervaringen zijn er daarmee en waar bevinden zich mogelijkheden en valkuilen?’

Gezien de aard van de onderzoeksvragen, lag een kwalitatieve onderzoeksmethode voor de hand.

Een interview leek het beste instrument om te peilen naar de visie en beleving van praktijkwerkers binnen opvoedingsondersteuning. Poels (2006) stelt namelijk dat het afnemen van semi- gestructureerde interviews de meest aangewezen techniek is voor onderzoek met betrekking tot beleving. Een semi-gestructureerd interview is een methode van dataverzameling waarbij gebruikt gemaakt wordt van een lijst met onderwerpen. Een voordeel van het hanteren van semi- gestructureerde, mondelinge interviews is dat er een goede controle kan zijn op het invullen van gestelde vragen. Hierdoor is het mogelijk om onduidelijke vragen of antwoorden te verduidelijken.

Een nadeel echter is dat het interview niet anoniem is (Baarda & de Goede, 2000). Dit nadeel heb ik proberen opvangen door geen namen te gebruiken bij het verwerken van de interviews en dus een zekere mate van anonimiteit te verzekeren aan de respondenten.

3.2. Keuze praktijkwerkers en sleutelfiguren

Om een bevredigend antwoord te kunnen formuleren op mijn vragen, wenste ik op gesprek te gaan bij organisaties of projecten die opvoedingsondersteuning aanbieden aan kansengroepen. Gezien de hoeveelheid hiervan en doordat het werkingsgebied van de stageplaats beperkt is tot West- Vlaanderen, werd geopteerd om enkel organisaties te contacteren die werkzaam zijn in West- Vlaanderen. De keuze om enkel praktijkwerkers te horen, houdt een grote beperking in: de stem van de kansengroepen zelf werd niet gehoord. Om aan deze beperking deels tegemoet te komen, ging ik ook op bezoek bij twee ‘Verenigingen waar armen het woord nemen’ en twee integratiediensten. Op die manier kon ik nagaan of het aanbod opvoedingsondersteuning bekend is en tegemoet komt aan de noden van kansengroepen. Gedurende het hele onderzoek bleef ik me bewust dat ik me beperk tot het horen van de aanbodzijde.

Vanuit de Vlaamse Coördinatoren kwamen volgende praktijkwerkers en sleutelfiguren naar voor als

interessante pistes om in het kader van dit onderzoek te bevragen. Een aantal organisaties werden

bevraagd naar aanleiding van een specifiek project waarin ze betrokken zijn:

(13)

“Babbelmama’s en babbelpapa’s” en “Kiekendoe”

 Opvoedingswinkel Brugge

 Buurtwerk Sint-Pieters

Vanuit Jongerenwelzijn merkte men dat heel wat mensen nood hebben aan opvoedingsondersteuning. Die vragen wilden men op een positieve manier opvangen. Er werd een soort babbelcafé opgestart, waar mensen één keer per maand op een heel informele manier kunnen samenkomen en praten over de opvoeding van hun kinderen. Het gaat hier zeker niet om praten over problemen, maar eerder om het uitwisselen van ervaring. Er wordt dus vanuit een positieve invalshoek vertrokken, wat niet altijd gemakkelijk is. Men wil mensen bereiken die moeite hebben met opvoeding en hen toegang geven tot de welzijnssector.

“Straatwijs opvoeden”

 Straathoekwerk Oostende

Straatwijs opvoeden is een samenwerking tussen IVA Jongerenwelzijn en straathoekwerk. ‘Straatwijs Opvoeden’ vertrekt vanuit de overtuiging dat dit project kan bijdragen tot een betere dienstverlening en een betere uitwerking van de opdrachten van het Agentschap enerzijds. Anderzijds willen straathoekwerkers (beter) leren omgaan met de discretionaire ruimte binnen de relatie kind – ouder/opvoeder.

“Ouders als onderzoekers”

 VCOK

 De Oostendse Haard

 Samenlevingsopbouw Oostende

‘Ouders als Onderzoekers’ is een Vlaamse praktijk, geïnspireerd vanuit Frankrijk. Het is een project van participatie en onderzoek waarbij groepen ouders die op één of andere manier een context delen of verbonden zijn met elkaar een probleem definiëren met betrekking tot hun opvoedingscontext. Zij worden hierin bijgestaan door twee procesbegeleiders en een universitair medewerker. Zij definiëren het probleem en gaan het onderzoeken op heel verschillende manieren. Ze doen dat niet zomaar, maar met de bedoeling om verbetering en verandering te kunnen realiseren in hun opvoedingscontext. Zij voeren een onderzoek uit en gaan met hun resultaten naar het beleid stappen.

“Tieners opvoeden, een doolhof?”

 vzw Onze Kinderen

 CAW Midden West-Vlaanderen

‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ is een project opvoedingsondersteuning op een bovenlokaal niveau voor ouders van tieners binnen de leeftijdsgroep van 12 tot 18 jaar. De oudergroep behoort tot de kansengroepen waaronder ouders van geplaatste kinderen of/en die in kansarmoede leven. Het project beoogt de realisatie van 4 doelen: het bereiken van ouders binnen de kansengroepen; het toeleiden van ouders met noden naar het aanbod; het informeren en/of trainen van ouders rond opvoedingsvaardigheden en competenties; het opvolgen van de transfert naar de eigen leefomgeving.

“Met ouders en pubers aan de slag”

 CAW Stimulans

CAW Stimulans stelde vast dat er heel wat onwetendheid bestond rond pubers en puberteit. Samen met het CLB ging men nadenken over hoe men deze onwetendheid kan aanpakken en hoe conflicten tussen ouders en pubers kunnen voorkomen worden. Enerzijds werd een eenvoudige brochure ontwikkeld waarin de essentie van puberteit geschetst werd. Met deze

(14)

brochure wilde men mindergeschoolde ouders bereiken. Anderzijds wilde men mensen samen brengen om rond puberteit te werken. Tijdens die ontmoetingen kunnen ouders over hun ervaringen met pubers vertellen en tips geven aan elkaar.

Volgende organisaties/diensten werden gecontacteerd omdat zij opvoedingsondersteunend werken, met bijzondere aandacht voor kansengroepen:

 Brugfigurenproject Oostende

Het Brugfigurenproject van Oostende heeft enkele doelstellingen. Op het niveau van de ouders wil men opvoedingsondersteunend werken. Op het niveau van de kinderen wil men gelijke onderwijskansen en –rechten realiseren.

Op het niveau van de leerkrachten wil men leerkrachten ondersteunen en begeleiden om de onwetendheid en de vooroordelen weg te werken. Op het niveau van de school ten slotte neemt men drempelverlagende maatregelen en worden netwerken naar externe gezins- en opvoedingsondersteunende organisaties uitgebouwd.

 Centrum Opvoedingsondersteuning

Het centrum is gestart als een onafhankelijk centrum dat past binnen de opdrachten van het OCMW. Later is het opgenomen in de vijf infopunten in Roeselare. In Roeselare is de opvoedingswinkel uitgewerkt in deze infopunten en het centrum. Bij het centrum gebeurt het grootste aantal consultaties of begeleidingen.

 Kinderopvangdienst Baloe

Baloe is een voorschoolse opvang voor kinderen van 0 tot 3 jaar en wordt erkend als lokaal buurtgerichte kinderopvang. Dat houdt in dat zij zich vooral richten tot mensen uit kansengroepen.

 Opvoedingshuis Oostende

Het opvoedingshuis wil een laagdrempellig en bereikbaar opvoedingsondersteunend aanbod realiseren voor iedereen. Ze willen een ontmoetingsplaats aanbieden waarbij pedagogisch adviseren en informeren centraal staan.

Onderstaande organisaties hebben dan weer een specifieke expertise in het werken met kansengroepen, hoewel niet zozeer vanuit de intentie om opvoedingsondersteuning aan te bieden:

 DeSom

DeSOM is een organisatie waarbinnen je drie dingen onderscheidt: de integratiedienst, inburgering en de sociale tolkendienst. Onder inburgering valt de trajectbegeleiding: mensen die verplicht zijn om een inburgeringprogramma te volgen of er recht op hebben, kunnen een vormingsprogramma volgen. Dat programma bestaat uit maatschappelijke oriëntatie, Nederlands les, inburgering en perspectiefvorming.

(15)

 Welzijnsschakels

Welzijnsschakels gaat met lokale vrijwilligersgroepen de strijd aan tegen armoede en sociale uitsluiting. Ontmoeting met mensen in armoede, ondersteuning van gezinnen, beleidsbeïnvloeding vanuit hun ervaringskennis en stimuleren van cultuurparticipatie vormen de pijlers van onze werking

Vereniging waar armen het woord nemen

 Uze Plekke

 vzw T’Hope

Verenigingen waar armen het woord nemen hebben als uiteindelijke doel armoede en sociale uitsluiting uit te bannen. In de verenigingen staan mensen die in armoede leven centraal. Zij nemen er op alle niveaus het woord.

Integratiediensten

 Integratiedienst Oostende

 Integratiedienst Roeselare

Integratiediensten hebben twee hoofdopdrachten: ze ondersteunen het samenleven in diversiteit en bevorderen de toegankelijkheid van diensten en voorzieningen voor een divers publiek en begeleiden interculturaliseringsprocessen.

Deze praktijkwerkers/sleutelfiguren werden eerst op de hoogte gebracht van het onderzoek per brief (zie bijlage 3). Een week later nam ik telefonisch contact met hen op om een afspraak te maken om een interview af te nemen. Van de 22 gecontacteerde personen, waren er 17 personen bereid om mee te werken aan het onderzoek.

3.3. Instrumenten

Tijdens het interview met de praktijkwerkers, werd gebruik gemaakt van een vooraf opgestelde vragenlijst (zie bijlage 4 en bijlage 5). ‘Interview I’ werd gebruikt bij organisaties en projecten die opvoedingsondersteuning aanbieden aan kansengroepen. Tijdens ‘Interview II’ werden bijkomende vragen gesteld over opvoedingsondersteuning, doordat deze vragenlijst werd afgenomen bij organisaties die niet expliciet opvoedingsondersteuning aanbieden maar wel betrokken zijn bij de leefwereld van kansengroepen.

3.4. Feedbackmoment

Eens alle interviews afgenomen en verwerkt zijn, worden alle deelnemers van het onderzoek

uitgenodigd op een feedbackmoment. Tijdens deze samenkomst worden de onderzoeksresultaten

besproken en is er ruimte voor correcties, feedback en kritiek op deze resultaten. Daarnaast geeft

het de deelnemers de kans om contacten te leggen met andere praktijkwerkers en onderling nog

meer ideeën uit te wisselen. Dit feedbackmoment vindt plaats op 27 juni 2011 (zie bijlage 6).

(16)

Resultaten

(17)

Inleiding

In wat volgt worden de resultaten van de interviews beschreven. Er is op zoek gegaan naar thema’s die veel in de interviews naar voor kwamen. Deze thema’s werden bekrachtigd met citaten en werden vervolgens gelinkt aan literatuur.

1. Wat zijn kansengroepen?

1.1. Visie op kansengroepen

Zoals voordien gezegd, is er geen eenduidige definitie van het begrip ‘kansengroepen’ voorhanden.

Daarom werd aan de verschillende respondenten gevraagd hoe zij dit begrip invullen. De visie van de organisatie waarbinnen de respondent tewerkgesteld is, kan deze invulling beïnvloeden. Hieruit kwamen verschillende antwoorden voort:

“Onder kansengroepen verstaan wij die mensen die omwille van het ontbreken van kansen (financieel, achtergrond, woonsituatie, werk, …) vaardigheden in hun leven niet of onvoldoende hebben kunnen uitbouwen.” (Interview 10)

“Als mensen je vragen of de babysit al dan niet wordt terug betaald bijvoorbeeld. Als blijkt dat de ouders beiden al lang werkloos zijn of een partner in de gevangenis zit, kan je afleiden dat deze mensen in kansarmoede kunnen leven. Al wil ik hiermee niet zeggen dat iedereen die in zo een situatie zit, kansarm is.

We willen dus zeker niet stigmatiserend werken.” (Interview 3)

“Kansengroepen zijn mensen die niet alle kansen gekregen hebben, door om het even welke omstandigheid.

Dat kan komen door hun thuissituatie, maar evengoed door onverwachte gebeurtenissen of tegenslagen.

Binnen de kansengroepen is ook een groep mensen die hun kansen elders gingen zoeken, de allochtonen. Zij moeten beroep doen op kansen die wij hen aanbieden. Ik vind het woord ‘kansengroepen’ een beetje ongelukkig, maar weet ook niet welk woord je in de plaats kan gebruiken. Het klinkt wel beter dan kansarme groepen, omdat je daar de nadruk legt op het arme. Het is moeilijk om daar een woord op te plakken. Het gaat steeds om mensen die uit de boot van het systeem zijn gevallen.” (Interview 5)

“Ik hoor niet graag het woord kansengroepen, omdat ik denk dat iedere mens sterke en zwakke punten heeft. We willen niet betuttelen en het beter weten. Iedereen heeft zijn verantwoordelijkheid om het leven uit te stippelen, en wij proberen met de mensen dat pad uit te werken. Maar het is zeker niet onze rol om normen op te leggen.” (Interview 9)

“Onder kansengroepen versta ik mensen die een zeer laag inkomen hebben, maar ik zet geen cijfer op dat inkomen. Als ik praat over kansengroepen, heb ik het ook over mensen die een beperkter netwerk hebben of over alleenstaande ouders.” (Interview 11)

“Wij gebruiken die term nauwelijks. Wel maken we soms gebruik van de term ‘doelgroep’. Dat gebeurt echter enkel in teksten om bijvoorbeeld de taal van het beleid aan te nemen.” (Interview 16)

Opvallend aan deze antwoorden is dat met de term ‘kansengroepen’ vaak verwezen wordt naar

kansarmoede. Kind & Gezin (2007) definieert kansarmoede als ‘een duurzame toestand waarbij

mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te nemen aan maatschappelijk

hooggewaardeerde goederen, zoals onderwijs, arbeid en huisvesting (Kind & Gezin, 2007). Daarnaast

worden zes criteria bepaald door Kind & Gezin, op basis waarvan wordt nagegaan of een gezin al dan

niet kansarm is. Indien een gezin zwak scoort op meer dan drie van deze criteria, worden zij als

kansarm beschouwd. Deze selectiecriteria zijn het maandinkomen van het gezin, de opleiding van de

(18)

ouders, de ontwikkeling van de kinderen, de arbeidssituatie van de ouders, de huisvesting en de gezondheid. Naast kansarmoede komen ook integratieproblematieken naar voor als gevraagd wordt naar een invulling van het begrip ‘kansengroepen’. Enerzijds wordt in de invulling van het begrip kansengroepen dus verwezen naar een ruimere maatschappelijke context, anderzijds wordt dit gereduceerd tot een individueel niveau in de zin van gebrek aan vaardigheden.

1.2. Doelgroepen

Het merendeel van de respondenten gebruikt liever niet het woord kansengroepen. Doelgroepen worden liever niet al te streng afgebakend door het gevaar ‘uit te sluiten door in te sluiten’. Het afbakenen van een doelgroep brengt ook het gevaar mee dat de context van de cliënt vergeten wordt of naar de achtergrond wordt verschoven.

“Ik heb hoe langer hoe meer moeite met stigma’s die op groepen gekleefd worden. Er loopt nu bijvoorbeeld een project voor mensen die met uithuiszetting bedreigd worden, om verschillende redenen.

De doelgroep van dit project is ‘mensen die met uithuiszetting bedreigd worden’. Je moet je doelgroep dus vooral definiëren in functie van het probleem dat zij ondervinden. De doelgroep voor ‘Ouders als Onderzoekers’ is jonge gezinnen binnen de wijk die problemen ervaren bij het opvoeden van hun kinderen.

We merken dat zij het vaak ook op andere terreinen moeilijk hebben, maar die problemen liggen bij iedereen anders.” (Interview 2)

In aansluiting hierbij, stelt Vranken (1996) dat ondersteuning die zich op een specifieke doelgroep wil toespitsen, voldoende rekening moet houden met de eigenheid van én de verscheidenheid binnen die specifieke doelgroep. Ook Nys (2001) stelt dat het opzetten van ondersteuning of hulpverlening die zich uitsluitend tot een welbepaalde doelgroep richt een aantal gevaren inhoudt. In dat verband wordt verwezen naar het mogelijk stigmatiserend of isolerend effect, het mogelijk beschuldigend of bevooroordelend effect van doelgroepgerichte benaderingen en naar het onvoldoende in acht nemen van de verscheidenheid binnen die specifieke doelgroep.

De meeste respondenten die in het kader van dit onderzoek bevraagd werden, stemmen hiermee in.

Het te fel afbakenen van een doelgroep kan leiden tot stigmatisering en uitsluiting van andere doelgroepen. De meeste organisaties of projecten worden dan ook uitgebouwd voor iedereen, maar met bijzondere aandacht voor kansengroepen. Op die manier wordt ook een heterogene groep bekomen, wat door velen als een meerwaarde wordt gezien. De instroom wordt echter wel gestuurd door deze ‘bijzondere aandacht voor kansengroepen’, waardoor een afromingseffect waar te nemen is en het aanbod toch redelijk afgebakend is.

“Een affiche ophangen waar je reclame maakt voor vormingsavonden voor kansarmen, zal niet veel volk aantrekken. Een affiche met de term opvoedingsondersteuning, kan volgens mij ook dat averechts effect hebben. Ik denk dat het beter is om te praten over een praatcafé of over activiteiten voor ouders en kinderen.” (Interview 9)

“Door een specifiek aanbod uit te werken, ga je ook meteen weer anderen uitsluiten. Uitsluiten door in te sluiten lijkt me een gevaarlijk mechanisme. Binnen het buurtcentrum leggen we veel nadruk op een positieve invalshoek: als je kwaliteit wil leveren, moet je werking open staan voor iedereen.” (Interview 9)

“Ik geloof in de stelling dat je inclusief beleid nastreeft met categoriale aandacht. Iedereen moet overal terecht kunnen, maar sommigen hebben meer aandacht nodig om hen ertoe te begeleiden. We hebben bijvoorbeeld een fietsproject specifiek voor allochtone vrouwen, maar dat is uitgebreid naar iedereen.”

(19)

“Die bijzondere aandacht is er gekomen vanuit de vaststelling van het Matthëuseffect: rijken worden rijker en armen worden armer. Dat effect geldt ook voor kansengroepen: wie veel kansen heeft krijgt en crëert ook meer kansen, terwijl diegene die minder kansen hebben ook minder kansen ervaren en minder toegang hebben tot alles wat er in de maatschappij gebeurt. Die kansarmen vinden de toegang tot ondersteuning minder gemakkelijk, en wij willen daar een klein tegengewicht in zijn. Wij willen dat iedereen maximaal volgens de eigen mogelijkheden profiteert, deelneemt en participeert aan het maatschappelijk gebeuren van Roeselare.” (Interview 11)

2. Hoe worden kansengroepen bereikt?

2.1. Belang van bereiken kansengroepen

Alle respondenten hechten veel belang aan het bereiken en betrekken van kansengroepen. Naast het feit dat het hun job is, geven ze als reden ook dat kansengroepen uit zichzelf geen of nauwelijks toegang vinden tot het aanbod van opvoedingsondersteuning.

“Ten eerste omdat dat onze job is, en ten tweede omdat ook die mensen moeten geholpen worden. Het is veel beter om één stap vooruit te gaan, dan drie stappen meer in de miserie terecht te komen.” (Interview 1)

“Iedereen heeft grondrechten en moet dus krijgen waar ze recht op hebben. Kinderen zijn onze toekomst.

Als wij daar niet in investeren, spelen we dus met onze eigen toekomst.” (Interview 8)

Door hen de toegang te wijzen en hen deel te laten nemen aan het aanbod van opvoedingsondersteuning, ontwikkelen ouders een sociaal netwerk. Daarnaast wordt ook het belang van gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid aangehaald. Het individualiseren van de opvoeding wordt op die manier doorbroken.

“We voelen dat ze op hun eigen geen toegang vinden tot het aanbod van opvoedingsondersteuning. Die ondersteuning is dus heel belangrijk om hen te laten proeven van het aanbod. Op sociaal vlak worden veel kansen mogelijk, door deel te nemen aan ons aanbod ontwikkelen de ouders een netwerk waardoor ze er niet alleen voor blijven staan.” (Interview 4)

“Opvoeden is een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders, professionelen en het beleid. Met dit project proberen we deze verbinding te maken. Het is niet enkel de verantwoordelijkheid van de ouder. We willen het individualiseren van de opvoeding doorbreken en er iets gedeeld van te maken. Door het opzetten van een samenwerkingsproces tussen een groep ouders, professionelen, de academische wereld en het beleid geven we hieraan vorm.” (Interview 12)

Ook het preventieve karakter van opvoedingsondersteuning wordt door een praktijkwerker aangehaald:

“Het decreet verplicht ons om opvoedingsondersteuning te geven, zodat mensen niet of minder in de hulpverlening verzeild zouden geraken” (Interview 3)

2.2. Bekendmaking aanbod

De vraag ‘hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?’ werd eensgezind

beantwoord. Het blijkt vooral belangrijk om mensen persoonlijk aan te spreken en hen warm te

maken voor het aanbod dat je doet. Daarnaast is het ook belangrijk om hen meerdere keren aan te

(20)

spreken. Dit is een zeer arbeidsintensief proces. Eens mensen zijn toegeleid, en wanneer zij tevreden zijn, raakt het aanbod vooral bekend door mond-aan-mondreclame.

“Je moet de ouders vaak herinneren aan het feit dat er een oudergroep doorgaat. Een paar dagen voordien hen eraan herinneren is dus zeker nodig.” (Interview 4)

“Je zou de tijd moeten hebben om bij elk gezin op bezoek te gaan en zo elk gezin aan te sporen om deel te nemen, maar dat kost enorm veel tijd.” (Interview 9)

“Mond-aan-mondreclame is volgens mij het belangrijkst. We merken dat de deelnemers vooral komen door mond-aan-mond of beter gezegd gsm-aan-gsmreclame. Op het moment dat mensen zich welkom voelen, gaan ze anderen uitnodigen om mee te komen praten.” (Interview 3)

Verbeke (1986) stelt dat ‘activering en toeleiding’ alles te maken heeft met de wisselwerking tussen vraag en aanbod en met de overbrugging van de afstand tussen behoeften van de cliënt en het aanbod (hoewel hij hierover spreekt in het kader van ‘toeleiding tot basiseducatie’, kan zijn theorie toegepast worden op dit onderzoek). Dit thema plaatst zich dus tussen enerzijds het profiel van de cliënt en anderzijds de toegankelijkheid en samenhang van het aanbod. Vroeger was er, aldus Verbeke (1986), een op het aanbod gericht denken, waardoor vraag en aanbod op elkaar werden afgestemd volgens het vrije marktmechanisme. Manifeste vragen werden opgespoord en uit hun maatschappelijke context gehaald. De beperkingen van dit denken werden zichtbaar, waardoor men evolueerde naar een op de deelnemers gerichte strategie. Het statisch marktmodel werd vervangen door een dynamisch en interactief model, waarbij vragen werden gesitueerd binnen hun maatschappelijke context. Op die manier krijgen zwakkere groepen de kans om hun behoeften en belangen te ontdekken en te formuleren.

Aan de andere kant is er de vormgeving van een ‘geschikt’ aanbod. Inspanningen op het vlak van activering en toeleiding lopen gedeeltelijk stuk op een onaangepast, versnipperd, en ontoegankelijk educatief aanbod. Het blijft aldus belangrijk om het aanbod te blijven toetsen aan de 5b’s, namelijk beschikbaarheid, bereikbaarheid, bruikbaarheid, betaalbaarheid en begrijpbaarheid.

3. Hoe raak je betrokken in de leefwereld van kansengroepen?

3.1. Ontmoeten en uitbouwen sociaal netwerk

Veel respondenten verwoorden het belang van groepswerk en het uitbouwen van een sociaal

netwerk. In de basistekst decreet opvoedingsondersteuning wordt ‘sociale samenhang stimuleren,

sociale steun en zelfhulp bevorderen’ naar voor geschoven als een functie van

opvoedingsondersteuning. Ouders met opvoedingsvragen richten zich in de eerste plaats tot hun

informeel sociaal netwerk. Mantelzorg is als het ware de belangrijkste vorm van

opvoedingsondersteuning. Het sociaal netwerk van kansengroepen is echter vaak veel kleiner (door

bijvoorbeeld familie die in het land van herkomst leven, sociaal isolement, verbroken banden met

familie en vrienden, …). In dit opzicht zijn de meest kwetsbare ouders diegenen die sociaal geïsoleerd

raken. Sociale steun van vrienden en familie is een sterke vorm van ondersteuning voor ouders. Een

goed functionerend sociaal netwerk, waarbij het gaat om de kwaliteit en niet om de kwantiteit van

de relaties, versterkt de draagkracht van ouders. Daarom is het belangrijk dat ouders een sociaal

(21)

stelt dat de mate van sociale ondersteuning niet bepaald wordt door de grootte van het sociale netwerk waarin iemand functioneert, maar door de wijze waarop aan voorkomende contacten invulling wordt gegeven (Hermanns, 1992).

“Het is belangrijk om de ouders uit hun isolement te halen en hen te erkennen in het ‘ouder zijn’. Ouders voelen vaak dat ze er alleen voor staan met hun pubers, en kunnen heel wat steun krijgen bij elkaar.”

(Interview 4)

Een sociaal netwerk voor ouders kan bestaan uit contacten met familie, vrienden en buren.

Daarnaast is ook vertrouwdheid met de buurt en de voorzieningen voor ouders en kinderen belangrijk. Ouders moeten het gevoel hebben ergens bij te horen en een beroep te kunnen doen op anderen voor contact en praktische steun.

“Het feit dat mensen bewust kiezen om samen te zitten en te denken over de opvoeding van hun kinderen, vind ik fantastisch. Dat getuigt van een grote liefde voor de kinderen en een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Het feit dat die mensen elkaar leren kennen en dus ook een sociaal netwerk uit bouwen, is belangrijk. Je merkt dat zij elkaar steeds beter kennen en ook vertrouwen. Eén van de belangrijkste dingen bij opvoeden is dat je er niet alleen voor staat, dat sociaal netwerk is dus zeer belangrijk. Het is schitterend dat wij aan dit netwerk gestalte kunnen geven.” (Interview 3)

Uit het bovenstaande kunnen we afleiden dat groepswerk een meerwaarde kan bieden in het opvoedingsondersteunend werken met kansengroepen. Op die manier wordt het sociaal isolement doorbroken, kunnen ouders ervaringen delen met elkaar en troost zoeken in de verhalen van andere ouders. Van Regenmortel (1999) stelt dat het groepsproces tevens kan leiden tot een groter positief zelfbeeld en groter inzicht op de structurele oorzaken van armoede, waardoor het groepsproces ontschuldigend kan werken.

“Het is belangrijk hen te ver-ontschuldigen en hen te laten zien dat ze niet de enigen zijn die het lastig hebben. Het feit dat de ouders hun verhaal kunnen vertellen, is soms belangrijker dan de inhoud van de gesprekken.” (Interview 4)

3.2. Vertrouwen

Vertrouwen is zeer belangrijk binnen een hulpverleningsrelatie, daar zijn alle respondenten het over eens. Heel wat kansengroepen staan wantrouwig tegenover hulp- of dienstverlening, om heel uiteenlopende redenen.

In de literatuur wordt gewezen op het bestaan van weerstanden bij kansarmen om de opvoedingsproblematiek ter sprake te brengen en om, wanneer de opvoeding dermate onder druk is komen te staan en een tussenkomst vanuit de hulpverlening aangewezen lijkt te zijn, vanuit een hulpverleningscontext aan die opvoedingsproblematiek te werken. In dat verband worden verschillende verklaringsgronden aangehaald.

Broos (1995) verklaart deze weerstand aan de hand van de probleemhiërarchie in kansarme gezinnen. Materiële problemen zijn bijvoorbeeld minder bedreigend dan het werken aan opvoeding.

Daarnaast is het uiteraard belangrijk dat eerst een aantal materiële zaken vervuld zijn, die ook van

invloed zijn op de opvoeding. Als er bijvoorbeeld een dreiging is van uithuiszetting, is dit probleem

dreigender en noodzakelijker om eerst op te lossen.

(22)

Een respondent geeft aan dat in kansarme gezinnen een veelheid aan problemen is, maar dat opvoeding zelden problematisch wordt bevonden. Opvoedingsproblemen worden meestal door anderen als problematisch geformuleerd. Roose (2007) stelt bijvoorbeeld dat er een debat dient gevoerd te worden waarin de vraag wordt gesteld met welke problemen mensen eigenlijk worden geconfronteerd. De vraag stelt zich of de twee verschillende circuits van opvoedingsondersteuning en opvoedingshulp met verschillende problemen worden geconfronteerd, dan wel met dezelfde problemen in verschillende contexten. Ook volgens een respondent hebben kansengroepen geen andere opvoedingsvragen dan andere doelgroepen. De contexten waarin deze vragen tot stand komen verschillen wel van persoon tot persoon.

“In essentie wil iedereen hun ongerustheid, onzekerheid en vragen kunnen delen. De mensen waar ik mee in contact kom, zitten allemaal met de basisvraag: ben ik goed bezig? Dat is volgens mij een universele vraag.

Dat concretiseert zich natuurlijk bij iedereen anders. Bij nader inzien, denk ik toch dat ze zich andere vragen stellen. Het financiële aspect komt er bijvoorbeeld altijd bij. Naast de vraag of het veilig is een babysit voor je kinderen te laten zorgen, stellen zij zich ook de vraag hoeveel het kost. Maar de essentiële vraag is wel dezelfde, namelijk: durf ik een babysit vragen? Er komen zoveel vragen bij, vragen waar je zelf niet zou bij stil staan. ‘Durf ik die babysit thuis binnen laten, want dan kan die zien dat ik geen goede stoel heb om op te zitten?’.” (Interview 3)

Ook de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid (Vettenburg, 2002) kan een verklaringsgrond bieden voor de weerstand bij kansarmen. De maatschappij doet aan haar burgers een belangrijk aanbod van opvoeding en vorming, ondersteuning en hulpverlening, veiligheid, kansen tot materiële welvaart, sociaal prestige. Om van dit aanbod te genieten, moeten de burgers zich onderwerpen aan normen en regels. Maatschappelijk kwetsbare groepen lopen het risico om in contact met maatschappelijke instellingen vooral, en telkens opnieuw, de negatieve aspecten (controle, sancties) te ondergaan en minder te genieten van het positieve aanbod (Vettenburg, 2002). Deze groepen ervaren het aanbod dus als controlerend en sanctionerend, waardoor zij ook minder snel gebruik zullen willen maken van vrijwillige hulpverlening.

“Kwetsbare groepen hebben vaak wat angst voor hulpverleners en zien hen als controleurs. Ze zijn bang dat we bijvoorbeeld hun kinderen gaan afnemen, en bieden weerstand. Het gebeurt soms dat we bij het eerste huisbezoek niet binnen mogen komen, maar via kleine stapjes lukt het ons wel.”(Interview 10)

Van Regenmortel (2002) heeft het over ‘wens-angstdynamiek’ als verklaringsgrond voor wantrouwen bij kansarmen. Enerzijds is er een sterk appel op de hulpverlener, een vraag om geholpen te worden en problemen op te lossen. Anderzijds stuit men op weerbarstigheid, op signalen dat de hulpverlener dient weg te blijven en het gezin zijn problemen zelf zal oplossen. Deze angst en vermijding wordt dan veelal geduid als een gebrek aan motivatie om te veranderen.

In de interviews komt het belang van vertrouwen vaak naar voor. Je kunt pas op weg gaan met iemand als er een vertrouwensband is opgebouwd. Dit vertrouwen kan je winnen door je gelijkwaardig op te stellen, niet bevoogdend op te treden, respect te hebben, …

“We moeten proberen om mensen vertrouwen te laten hebben in je, dan kan je ook meer zeggen tegen die mensen. Op het eerste moment kan dat kwetsend overkomen, maar uiteindelijk zullen ze beseffen dat je gelijk hebt. Dat is als bij echte vrienden. *…+ Het belangrijkste voor de mensen is dat ze merken dat je eerlijk bent en onvoorwaardelijk werkt. De mensen zien ons als een vriend, dus je moet die eigenschappen tot uiting brengen.” (Interview 1)

(23)

Een aantal respondenten geven aan dat je ouders moet benaderen vanuit hun sterktes en niet vanuit hun zwaktes. Nys (2002) zegt hieromtrent dat het belangrijk is dat kansarme ouders niet gefixeerd of benaderd worden in termen van ouders die tekort schieten, maar in termen van ouders die net zoals andere ouders, vragen en twijfels over de opvoeding kunnen hebben en in hun ouderrol en opvoedingsverantwoordelijkheid erkend willen worden.

“Vertrouwen is de basis van een goede hulpverlening. Als dat vertrouwen niet aanwezig is, kan je moeilijk verder op weg. Hiervoor moet je je gelijkwaardig opstellen en ook zelf ervaringen over je pubers naar voor brengen. Op die manier zien de deelnemers dat niet enkel zij met bepaalde problemen worstelen. Op die manier ver-ontschuldig je de ouders ook, omdat je hen laat voelen dat niet alle problemen van hun pubers hun eigen schuld zijn.” (Interview 4)

3.3. Outreachend werken

In de interviews verwezen de respondenten meermaals naar het concept ‘outreachend werken’.

Outreachend werken staat voor een sterk ‘naar buitengerichte, niet afwachtende werkwijze waarbij potentiële cliënten worden opgezocht en hulp en diensten actief worden aangeboden (Tuteleers, 2007). Hierin bestaat het gevaar dat de outreachende houding verandert in bemoeizorg. Bij bemoeizorg blijven praktijkwerkers of hulpverleners niet-aflatend vasthouden in het bereiken van mensen, ook als zij duidelijk hebben gemaakt dat niet te willen. De respondenten geven aan dat deelnemers vaak meermaals moeten aangesproken worden vooraleer zij naar bijeenkomsten komen.

Hier bestaat het gevaar om in bemoeizorg terecht te komen.

“Outreachend werken betekent dat je fysiek naar de mensen toe gaat. Je gaat hen opzoeken op plaatsen waar zij zich veilig en thuis voelen. Daarnaast moet je ook mentaal open staan, en dat is volgens mij het belangrijkst. Je moet je eigen denkkader loslaten en meegaan in hun verhaal.” (Interview 3)

Naast fysieke aanwezigheid, wordt ook veel belang gehecht aan mentale openheid. De presentietheorie van Baart (2001) handelt hierover. Een presentiebeoefenaar is bijvoorbeeld niet louter aanspreekbaar op één type probleem of hulpvraag. Openheid, domeinoverschrijding, brede inzetbaarheid zijn hierbij enkele trefwoorden. Daarnaast wordt er nauw aangesloten bij de leefwereld van de betrokkenen. Hierbij zoekt men niet naar problemen, maar gaat men op zoek naar een bevredigende houding tot het leven. De omgang van een presentiebeoefenaar is dikwijls heel hartelijk en informeel. Dat informele omgaan met de cliënten komt ook vaak terug in de interviews.

“Regelmatig vinden er ouderbijeenkomsten plaats, waar bepaalde thema’s ter sprake worden gebracht. Dat gebeurt ook allemaal zeer informeel, met een tas koffie en een stukje taart.” (Interview 5)

“We merkten dat informeel werken de beste manier van werken is. Het leek ons interessant om dingen te organiseren waar zowel de ouders als de kinderen aanwezig zijn.” (Interview 9)

“Ik vind de gezinsavond altijd aangenaam. Je kan zeggen wat er de voorbije maand gebeurd is en dan geven ze ons raad wat we nog kunnen doen. Het is allemaal zeer ontspannen.” (Interview 17)

3.4. Eigen denkkader loslaten

Mentale openheid heeft ook te maken met het bewust zijn van het referentiekader waaruit je handelt. Uit de interviews kwam de machtsverhouding binnen de hulpverleningsrelatie vaak aan bod.

Je mag je als hulpverlener niet opstellen als de expert en bezitter van dé waarheid. Jouw visie op

(24)

opvoeding kan verschillen van de visie van de cliënt, maar is daarom niet per se de beste opvoeding of ‘dé goede opvoeding’. Wie bepaalt namelijk wat ‘goede opvoeding’ is?

“Voor onszelf is het ook zeer boeiend om een open blik te hebben en zeer alert te zijn. Mijn kader is niet hetzelfde kader als dat van iedereen. Dat is een moeilijk aspect binnen de gesprekken met de deelnemers. Zo was er bijvoorbeeld een mama die langskwam omdat ze moeilijkheden had tijdens het avondeten. Ze legde uit dat haar kind eerst eet, dan in bad gaat en pas als haar kind gaan slapen is, eten de ouders. Hierop vroeg ik of ze niet samen aan tafel konden eten. Toen bleek dat ze geen tafel hadden… Je mag er dus zeker niet van uitgaan dat je eigen kader geldt voor iedereen.” (Interview 3)

“Je moet steeds in je achterhoofd houden dat je eigen waarden erg verschillen van andere mensen hun waarden. Je mag niet proberen om jouw waarden op te dringen aan hen. Onze Marokkaanse ouders bijvoorbeeld durven af en toe een pedagogische tik te geven, terwijl ik daar niet mee akkoord ga. Ik probeer hen dan duidelijk te maken dat het op een andere manier kan, maar blijf respectvol naar hen toe.” (Interview 5)

De respondenten geven aan dat het belangrijk is zich bewust te zijn van het eigen referentiekader en eigen waarden en normen niet op te dringen aan ouders. Bij het burgerlijke beschavingsoffensief in de 19

e

eeuw bijvoorbeeld, bepaalden dominante groepen het aanbod opdat het gewone volk zich aan de beschavingsstandaarden zou aanpassen. Kenmerkend voor traditionele modellen van hulpverlening waren, aldus Vandenbroeck (2007), de paternalistische waarden van waaruit men vertrok en de beknotting van de handelingsbekwaamheid van de te behandelen persoon. De opzet van de interventies en het onderzoek was: de situatie van deze ouders bijsturen en opnieuw in de sociaal gewenste richting krijgen. Telkens ging het om de waarden en normen van white, middle class parents die uitgedragen moesten worden naar de groepen die daar van afweken, door categoriaal (naar bepaalde doelgroepen) te werken. Men ging dus uit van een vermeend tekort, een deficit bij de ouders. Hierdoor werden ouders die onderwerp waren van interventies gestigmatiseerd. De respondenten wensen niet te vervallen in dit traditionele model, en vertrekken vanuit de sterktes en de leefwereld van de ouders.

3.5. Empowerment en emancipatie

De aandacht voor de sterktes van de ouders, heeft betrekking op de term ‘empowerment’. Veel respondenten geven aan dat ze ‘empowerend’ werken. Hoewel aan dit begrip in de praktijk verschillende invullingen worden gegeven, zijn er toch gemeenschappelijke elementen terug te vinden. Allen verwijzen ze naar ‘groei’, ‘samen op zoek gaan naar goede zaken’, ‘zelfstandig worden’,

‘bewust worden’, …

“Gegeven de juiste kansen, zit er groei in iedereen. Als je er als hulpverlener voor zorgt dat de omstandigheden om die groei mogelijk te maken positief zijn, kan je hun ook vooruit helpen.” (Interview 11)

“We zien dat onze ouders voor heel veel zaken uit de boot vallen. Vaak hebben zij al negatieve ervaringen gehad met de hulpverlening. We willen hen dus empoweren en gaan samen op zoek naar de goede zaken. “ (Interview 4)

“We werken met een geïntegreerd doelenkader. We gaan ervan uit dat we de zelfredzaamheid van de inburgeraar moeten vergroten zodat ze sterker in de samenleving staan en meer wegwijs weten in de samenleving.” (Interview 7)

(25)

In de literatuur wordt vaak verwezen naar de algemene definitie van Rappaport. Rappaport (1984) definieert empowerment als volgt: ‘empowerment is viewed as a process: the mechanism by which people, organizations, and communities gain mastery over their lives’ (Rappaport, 1984).

Nys (2001) stelt dat in de term ‘opvoedingsondersteuning’ op zich een aantal belangrijke principes vervat zitten die sterk aansluiten bij de principes van empowerment. ‘Ondersteunen’ impliceert dat het geen hulpverlenersgestuurd optreden maar een niet-bevoogdend optreden betreft. Hermanns (1995) vertaalt ‘ondersteunen’ als het helpen van ouders bij het vinden van hun eigen weg in het opvoedingsproces, zodat het zelf-regulerende proces een kans krijgt. Daartoe vormen de vragen en ondersteuningsbehoeften van de betrokkenen, de ervaringen en sterke kanten en de krachten en groeimogelijkheden en niet zozeer de tekorten van deze gezinnen en opvoedingsmilieus, aangrijpingspunten voor het opvoedingsondersteunend werken en nemen deze aspecten ook tijdens het hele proces een centrale plaats in. Hermanns (1995) heeft het hier over ‘bottom up werken’. Dit bottom up werken kan tegenover het top-down of hulpverlenergestuurd werken geplaatst worden.

Dit laatste kan mogelijk culpabiliserend en stigmatiserend werken en miskent de verscheidenheid binnen de specifieke doelgroep. Nys (2004) geeft drie basisprincipes voor dit bottom up werken: (1) mensen beschikken over krachten, bekwaamheden en groeimogelijkheden; (2) niet de persoonlijke tekorten liggen aan de basis van een gebrekkige ontplooiing van de persoonlijke capaciteiten maar het sociaal systeem schiet tekort; (3) mensen kunnen op basis van een op persoonlijke ervaringen berustend leerproces empowered worden. Opvallend bij is dat in (2) verwezen wordt naar het tekort schieten van het sociaal systeem, maar dat de oplossing in (3) in een individueel leerproces wordt gelegd.

Van Regenmortel (2002) maakt gebruik van de term ‘positieve hulpverlening’ als noodzakelijke grondhouding binnen een empowerende hulpverlening. Deze grondhouding houdt fundamenteel respect en erkenning van de hulpvrager in. Iedereen heeft recht op een soort ‘bemoeizorg’, een blijvend stimuleren en impulsen geven vanuit een fundamenteel geloof in de potenties van de betrokkene en zijn omgeving. Een actieve ‘outreaching’ houding past in deze context.

Nauw samenhangend met een empowerende benadering, is participatief werken. Sommige respondenten gaven aan participatief te werken. Deelnemers beslissen bijvoorbeeld over de thema’s die op ouderavonden aan bod komen. Bij ‘Ouders als Onderzoekers’ gaat men nog een stap verder.

De ouders voeren zelf een onderzoek en stappen met de resultaten naar het beleid, in de hoop dat de stem van de ouders zwaarder doorweegt dan de stem van ‘alweer een wetenschapper’.

“We werken vraaggericht en brainstormen dus met de ouders over welke thema’s zij willen praten. Qua werking zelf, doen we ook soms activiteiten ‘met, door en voor ouders’. Zo hebben we een BBQ georganiseerd, samen met de ouders. Dat was heel gezellig en is vlot verlopen. We proberen hen dus zoveel mogelijk te laten participeren. Daarnaast doen ze ook vaak zelf voorstellen voor activiteiten. De ouders hebben zelf het signaal gegeven dat ze graag iets zouden organiseren met de kinderen bij.” (Interview 4)

“De deelnemers geven de inhoud aan, zij bepalen waar de sessies over gaan. Ik probeer hun vragen mee te nemen en te kijken hoe we daar een aanzet rond kunnen doen. Tijdens de sessie gebeurt er dan een kruisbestuiving.” (Interview 3)

“Je kan moeilijk beleidsaanbevelingen doen, zonder de mensen die problemen ondervinden te horen. Zelfs als je denkt dat je weet wat een goede oplossing is, zit je er vaak naast en heb je vaak een ander beeld dan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hij is dan heel wild, doet niet door om zich klaar te maken, luistert niet, eist heel veel aandacht en doet dan heel langzaam door waardoor wij ons nog meer opjagen. Dit is zo als

De resultaten geven wel een beeld van deze groep vaders, maar zijn niet zonder meer toepasbaar voor ‘de’ autochtone vader.. Daarvoor is meer onderzoek naar deze

De groep (alleenstaande) ouders per gemeente is groot en het stimuleren van ontmoetingen tussen ouders voor zulk een groot en verscheiden publiek wordt snel vereenzelvigd

gesprek over iets dat met opvoeden (in de ruime zin van het woord) te maken heeft, is tijdens zo’n dag nooit ver weg. Small talk over het weer en over de kinderen, zien hoe

In deze factsheet vatten wij samen wat uit deze onderzoeken van belang is voor het werk van de CJG’s op het gebied van opvoedingsondersteuning: wat zijn de trends op

Door onderzoek te doen onder drie verschillende websites kunnen er zowel algemene uitspraken gedaan worden over de redenen voor ouders om opvoedsites te bezoeken, als

Iedereen heeft recht op een gezond huis, een speelvriendelijke om- geving,… Maar gezinnen moeten ook kunnen rekenen op kwaliteitsvolle basisvoor- zieningen: een consultatie-

• Welke is de gedeelde visie bij de verschillende actoren van het netwerk/ samenwerkingsverband, waarbij gestreefd wordt naar het realiseren van kwaliteitsvolle dienstverlening