• No results found

ONDERVERTEGENWOORDIGING VAN LAGER OPGELEIDEN, WAT ZIJN DE GEVOLGEN? EEN ONDERZOEK NAAR PERCEPTIES VAN LAGER OPGELEIDEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ONDERVERTEGENWOORDIGING VAN LAGER OPGELEIDEN, WAT ZIJN DE GEVOLGEN? EEN ONDERZOEK NAAR PERCEPTIES VAN LAGER OPGELEIDEN"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Auteur: C.W.G. Jansen SNR: 1262361

ANR: 295151

Masterthesis

Opleiding: MSc Public Governance Organisatie: Tilburg University Eerste lezer: dr. M. van de Wardt Tweede lezer: drs. R. Pranger Maart 2018, Weert

ONDERVERTEGENWOORDIGING VAN LAGER OPGELEIDEN, WAT ZIJN DE

GEVOLGEN?

EEN ONDERZOEK NAAR PERCEPTIES VAN LAGER OPGELEIDEN

CASE STUDY IN DE GEMEENTE TILBURG

MASTERTHESIS

(2)

In Leviathan: “For every act done, is the act of him, without whose content is invalid”

- Thomas Hobbes -

(3)

Voorwoord

Voor u ligt de scriptie ‘Ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden, wat zijn de gevolgen?’. Het onderzoek, naar de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie, is uitgevoerd in één grote gemeente in Nederland, namelijk in Tilburg. Deze scriptie is geschreven in het kader van mijn afstuderen van de opleiding Public Governance aan de Tilburg University.

In samenwerking met de Gemeente Tilburg, wethouder Marcelle Hendrickx en mijn begeleider vanuit mijn opleiding, Marc van de Wardt, heb ik de onderzoeksvraag van deze scriptie bedacht. Het onderzoek dat ik heb uitgevoerd was een uitdaging, vooral omdat de focus op lager opgeleiden ligt en mijn eigen kringen vooral uit hoger opgeleiden bestaan. Dit resulteerde in een interessante uitdaging, waarin ik meer van deze voor mij ‘onbekende’ groep te weten ben gekomen.

Na kwalitatief onderzoek, heb ik de onderzoeksvraag kunnen beantwoorden. Vooral in het begin van het onderzoek heeft Marcelle Hendrickx me geholpen contact te leggen met de Raadsleden. Dit was nodig om de mate van descriptieve representatie van lager opgeleiden in Tilburg te kunnen onderzoeken.

Deze hulp heb ik als zeer prettig ervaren. Daarnaast stond Marc van de Wardt altijd voor mij klaar. Als ik een keer een vraag had of ik kwam gewoonweg niet verder, heeft hij mij steeds geholpen mijn onderzoek voor te zetten. Dit was heel erg fijn.

Graag wil ik van de gelegenheid gebruik maken om de gemeente Tilburg en vooral Marcelle Hendrickx te bedanken voor de fijne samenwerking. Graag wil ik tevens mijn begeleider, Marc van de Wardt, bedanken voor de fijne begeleiding en ondersteuning tijdens dit traject. Ik wil daarnaast alle respondenten bedanken die mee hebben gewerkt aan dit onderzoek. Zonder hun medewerking had ik dit onderzoek niet kunnen voltooien.

Ten slotte wil ik graag mijn vrienden en familie bedanken voor de motivatie en geduld. Ik heb regelmatig met hen op een effectieve wijze kunnen sparren over mijn onderzoek. Wanneer ik ook maar eventjes twijfelde of ik goed bezig was, zorgden zij voor de nodige motivatie. Deze wijze raad en morele ondersteuning heb ik met open armen ontvangen en dit heeft me geholpen deze scriptie tot een goed einde te brengen.

Ik wens u veel leesplezier toe.

Chern Jansen

(4)

Inhoudsopgave

Abstract ... 4

1. Inleiding ... 6

1.1 Probleemstelling ... 8

1.2 Doelstelling ... 10

1.3 Wetenschappelijke relevantie ... 11

1.4 Maatschappelijke relevantie ... 13

1.5 Inleiding caseselectie ... 14

1.6 Leeswijzer ... 14

2. Theoretisch kader ... 15

2.1 Perceptie ... 15

2.2 Lager opgeleiden ... 16

2.3 Descriptieve representatie & Substantieve representatie ... 17

2.4 Mogelijke percepties van lager opgeleiden ... 20

2.5 Hypothesen ... 23

3. Methode van onderzoek ... 25

3.1 Caseselectie ... 25

3.2 Case study ... 33

3.3 Kwalitatief onderzoek... 34

3.4 Betrouwbaarheid en validiteit ... 36

4. Percepties van lager opgeleiden in Tilburg ... 37

4.1 Interview en respondenten ... 37

4.2 Omgekeerd verband– Hypothese 1 ... 38

4.3 Een verband – Hypothese 2 ... 42

4.4 Nieuwe bevindingen ... 45

5. Conclusie ... 49

6. Discussie ... 51

7. Aanbeveling ... 53

Literatuurlijst ... 55

Appendix ... 59

(5)

Abstract

Increasing differences between higher and lower educated people and the additional problem of underrepresentation of the lower educated in politics, are a national discussion. This underrepresentation is a dangerous phenomenon for parliamentary democracy in the Netherlands, in which voters must be properly represented in parliament. This proper way of representation can be divided into descriptive representation and substantive representation. These two forms are not necessarily related with each other. Descriptive representation is the extent to which the voting population is demographically represented in the parliament. Substantial representation, however, is the extent to which interests of the voting population are represented by the people’s representatives.

This research aims to contribute, scientifically and practically, to the discussion about the extent to which there is a political representation gap between higher and lower educated people. The main question is: What are consequences of descriptive underrepresentation of the lower educated on their perceptions regarding substantive representation? This is investigated by a case study in Tilburg, based on the theory of the existing political representation gap between higher and lower educated people of Bovens and Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017). Tilburg is a city in which lower educated people are descriptively underrepresented in the city council of Tilburg. This is proven by comparing the total number of lower educated citizens in Tilburg with the total number of lower educated council members in Tilburg. To answer the main question, this research will first describe (from the literature) two possible perceptions of lower educated people regarding substantive representation. Then, the main purpose of this research is to test the findings of the case study with these two possible perceptions.

Existing literature shows that there are two different ways in which substantive representation can be perceived. The first possible perception of lower educated people regarding substantive representation claims that lower educated people can at best be represented by higher educated people. Better than the lower educated could be themselves. The causal mechanism behind this perception implies that higher educated are the political elite, as it should. Due to knowledge differences they are perceived to be better suited for deciding what is good for society and they should therefore decide in the name of lower educated people. As a result, there is an inverse connection between descriptive and substantive representation. All this is transformed to hypothesis 1. This first perception is supported by three, out of eight, interviews with lower educated people from Tilburg and by one higher educated citizen from Tilburg. The causal mechanism is also supported by these four respondents. Therefore, these four respondents can be classified under hypothesis 1.

(6)

These thinking’s speak against Bovens and Wille (2011) and Hakhverdian and Schakel (2017).

According to them the Netherlands is a diploma democracy, in which the country is governed by people with the highest degrees. In addition, the second possible perception of lower educated people regarding substantive representation claims that lower educated people cannot be represented by higher educated people. The causal mechanism behind this perception implies that the interests of higher and lower educated people are structurally different. So, lower educated people are the best in representing the interests of other lower educated people. As a result, there is a connection between descriptive and substantive representation. All this is transformed to hypothesis 2. This perception is supported by four, out of eight, interviews with lower educated people from Tilburg. The causal mechanism is also supported by these four respondents. Therefore, these four respondents can be classified under hypothesis 2.

Besides the two substantiated perceptions, there are also some new findings. These new findings lead to a new perception of lower educated people regarding substantive representation. This new perception claims that the education level of the representative has no influence on the degree of substantive representation of the lower educated people. The causal mechanism behind this perception implies that the degree of substantive representation among the lower educated, is more dependent on advocacy, political preference votes and persuasiveness of the representative. As a result, there is no connection between descriptive and substantive representation. These new findings are supported by one lower educated person from Tilburg and by two higher educated persons from Tilburg. Therefore, these three respondents can neither be classified under hypothesis 1 or 2.

To conclude, the consequences of descriptive underrepresentation of the lower educated on their perceptions regarding substantive representation can be divided into three types of consequences. The first consequence indicates that a parliament, in which the majority is higher educated, leads to better perceptions of the lower educated regarding substantive representation. Secondly, there is a consequence that indicates that a parliament, in which the majority is higher educated, leads to worse perceptions of the lower educated regarding substantive representation. Finally, the new findings indicate that a parliament, in which the majority is higher educated, has no consequence on better or worse perceptions of the lower educated regarding substantive representation. So, only hypothesis 2 substantiates the findings of Bovens and Wille (2011) and Hakhverdian and Schakel (2017). Hypothesis 1 and the new findings are against the theory of Bovens and Wille (2011) and Hakhverdian and Schakel (2017). The discussed political representation gap between higher and lower educated is therefore not self-evident.

This political representation gap can be divided into a descriptive representation gap and a substantive representation gap. In which this research has shown that there is indeed a descriptive representation gap between higher and lower educated people. The extent to which there is a substantial representation gap between higher and lower educated people, however, is open for further research.

(7)

1. Inleiding

Toenemende verschillen tussen hoger en lager opgeleiden zorgen voor landelijke discussie (Nu.nl, 2016;

Tierolf et al, 2017; de Volkskrant, 2016). Het NRC-Handelsblad noemde in 2011 het bestaan een

‘nieuwe-apartheid’, en concludeerde dat hoger en lager opgeleiden in afzonderlijke werelden leven (Vlasblom, 2011). Het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid spraken in 2014 over ‘gescheiden werelden’ van opleidingsgroepen die steeds meer geïsoleerd van elkaar raken (Bovens, Dekker & Tiemeijer, 2014). Als er naar het publieke debat wordt gekeken, kan er gedacht worden dat onderwijs een steeds belangrijkere scheidslijn is geworden. Zo waarschuwt de Inspectie van het Onderwijs steeds meer voor ‘kansenongelijkheid’ (Nu.nl, 2016). Zij benadrukken dat er onvoldoende gedaan wordt met het talent van kinderen. Kinderen die even intelligent zijn en in dezelfde buurt wonen, maar waarbij de opleiding van de ouders verschilt, komen vaak op verschillende niveaus terecht. Vooral kinderen van lager opgeleide ouders komen niet op hetzelfde niveau terecht als een klasgenoot met hoger opgeleide ouders (Nu.nl, 2016).

Er worden diverse begrippen voor toenemende verschillen tussen hoger en lager opgeleiden gebruikt.

Zo werd er zo net al even over een nieuwe-apartheid, gescheiden werelden en kansenongelijkheid gesproken. Dit fenomeen staat ook bekend als ‘een kloof’ tussen hoger en lager opgeleiden (NRC, 2016). Een voorbeeld is de functiebekleding van politieke ambten in Nederland. Politieke ambten zijn de enige functies waarvoor je in Nederland geen papieren nodig hebt. Elke burger heeft het recht om zich verkiesbaar te stellen, ongeacht zijn formele kwalificaties. Dit vormt de kern van de democratie, maar in de praktijk is dit volgens Bovens en Wille (2011) volstrekt anders. Politieke ambten worden namelijk vooral bekleed door mensen met de hoogste diploma’s. Volgens Bovens en Wille (2011) leidt dit tot een toenemende politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden. Er ontstaat een gevaarlijke situatie, waarbij lager opgeleiden ondervertegenwoordigd worden. Deze politieke representatiekloof hebben Bovens en Wille (2011) beschreven in het boek over de Nederlandse transitie naar een ‘Diplomademocratie’, waarin hoger opgeleiden in toenemende mate de dienst uitmaken in de politiek en lager opgeleiden ondervertegenwoordigd worden. Middelbaar opgeleiden worden ook ondervertegenwoordigd, waardoor Bovens en Wille (2011) ze voor het gemak onder de groep lager opgeleiden scharen.

Volgens Hakhverdian en Schakel (2017) leidt ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden tot het in twijfel trekken van de legitimiteit van de volksvertegenwoordiging. Zij laten in hun boek

‘Nepparlement? Een pleidooi voor politiek hokjesdenken’ zien dat er, op meerdere terreinen, verschillen tussen hoger en lager opgeleiden bestaan. Hierdoor zijn ze bang zijn dat de politieke standpunten van volksvertegenwoordigers en kiezers slecht op elkaar aansluiten. (Hakhverdian & Schakel, 2017). Het

(8)

Tweede Kamer een ‘nepparlement’ noemde en daarmee de legitimiteit van de Tweede Kamer in twijfel trok. Dit zei Wilders ten tijde van de Algemene Beschouwingen van 2015 toen er grote aantallen asielzoekers Nederland binnen kwamen (Aalberts, 2017). Het merendeel van de Nederlanders wilde de grenzen sluiten, terwijl de meeste Kamerleden juist bereid waren meer asielzoekers op te vangen (Aalberts, 2017).

Wilders laat met zijn opmerking zien dat er verschil van mening bestaat tussen burgers en Kamerleden over belangrijke kwesties. Volgens Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) zijn Kamerleden dus vooral hoger opgeleid, waardoor zij de nadruk leggen op verschillen tussen hoger opgeleide Kamerleden aan de ene kant en de lager opgeleiden aan de andere kant. Hoger opgeleiden hebben andere politieke voorkeuren, belangen en zelfs meer invloed dan lager opgeleiden (Bovens &

Wille, 2011; Hakhverdian & Schakel, 2017). Hoger opgeleiden vinden gezondheidszorg vaak belangrijker dan lager opgeleiden, terwijl lager opgeleiden criminaliteit veel belangrijker vinden dan hoger opgeleiden (Bovens, Dekker & Tiemeijer, 2014). Daarnaast verschillen de ideeën over de multiculturele samenleving van Europa enorm, waarin lager opgeleiden vaker negatief zijn ten opzichte van de multiculturele samenleving van Europa (Bovens, Dekker & Tiemeijer, 2014; Hakhverdian &

Schakel, 2017). Hier zien Bovens en Wille (2011) de logica wel van in, omdat hoger opgeleiden overwegend profiteren van de Europese eenwording, terwijl lager opgeleiden hier vooral de nadelen van ondervinden.

Het bovenstaande maakt duidelijk dat hoger opgeleiden worden oververtegenwoordigd en lager opgeleiden worden ondervertegenwoordigd, waardoor er volgens Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) sprake is van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden. Het bestaan van andere belangen tussen hoger en lager opgeleiden betreffende belangrijke thema’s, vormt daardoor een zorgwekkend probleem (Bovens & Wille, 2011). Ze zijn bang dat de voorkeuren en belangen van lager opgeleiden minder of niet vertegenwoordigd worden (Bovens &

Wille, 2006). Daarnaast hebben Hakhverdian en Schakel (2017) geconcludeerd dat politieke standpunten van volksvertegenwoordigers en kiezers slecht op elkaar aansluiten. Het door Bovens en Wille (2011) geschetste probleem wordt hierdoor alleen maar groter, waardoor de kwaliteit van de vertegenwoordigende democratie volgens hen kan worden ondermijnd. Om dit op te lossen moet er volgens Hakhverdian en Schakel (2017) meer diversiteit in de volksvertegenwoordiging komen.

Volgens Bovens en Wille (2011) moeten hoger opgeleiden door hoger opgeleiden worden vertegenwoordigd en lager opgeleiden door lager opgeleiden worden vertegenwoordigd. Dit zijn voorbeelden van demografische afspiegeling, gelet op opleidingsniveau. In dit onderzoek wordt dit

‘descriptieve representatie’ genoemd.

(9)

Echter, in hoeverre bestaat er een probleem als de volksvertegenwoordiging voor het overgrote deel uit hoger opgeleiden bestaat? Volgens Van der Kaap (2006) hoeft dat namelijk helemaal geen probleem te zijn. Hij stelt dat politieke representatie afhangt van de mate van belangenbehartiging van burgers (Van der Kaap, 2006). Hierdoor hoeven lager opgeleiden niet per se door lager opgeleiden vertegenwoordigd te worden en hoger opgeleiden niet door hoger opgeleiden. Het hangt af van de mate van belangenbehartiging, waardoor iemand zich gerepresenteerd voelt of niet. In hoeverre de belangen van het electoraat worden behartigd, wordt in dit onderzoek ‘substantieve representatie’ genoemd. Beide begrippen, descriptieve en substantieve representatie, worden in hoofdstuk 2 nader toegelicht.

1.1 Probleemstelling

Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) betogen dat hoger en lager opgeleiden structureel andere belangen hebben over belangrijke thema’s en dat Nederland wordt bestuurd door burgers met de hoogste diploma’s. Dit leidt volgens hun tot het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden (Bovens & Wille, 2011; Hakhverdian & Schakel, 2017). Door het bestaan van deze kloof wordt enerzijds gesteld dat de legitimiteit van de volksvertegenwoordiging in twijfel kan worden getrokken, omdat door het hebben van andere belangen, hoger en lager opgeleiden niet door elkaar gerepresenteerd kunnen worden. Om dit op te lossen zou demografische afspiegeling (descriptieve representatie) van lager opgeleiden essentieel zijn. Anderzijds, wordt er onderbouwd dat descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden geen probleem hoeft te zijn, mits de belangen van hen maar vertegenwoordigd worden (substantieve representatie).

Hierdoor wordt politieke representatie in dit onderzoek opgedeeld in descriptieve en substantieve representatie, waarbij er wordt onderzocht in hoeverre deze twee vormen van representatie met elkaar in verband staan.

Aangezien Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) met kwantitatief onderzoek hebben aangetoond dat lager opgeleiden structureel worden ondervertegenwoordigd in de Tweede Kamer, wordt de mate van descriptieve representatie van lager opgeleiden gedurende het hele onderzoek vastgesteld. Dit betekent dat tot aan de caseselectie van hoofdstuk 3 wordt aangenomen dat lager opgeleiden descriptief worden ondervertegenwoordigd. Vervolgens wordt dit in de caseselectie van hoofdstuk 3 nogmaals bewezen. Deze descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden wordt in de literatuur gezien als een kwalijke zaak (Bovens & Wille, 2011; Hakhverdian & Schakel, 2017). Dit is met name een probleem, omdat dit leidt tot een situatie waarin belangen van lager opgeleiden onvoldoende door hoger opgeleiden worden behartigd (Bovens & Wille, 2011; Hakhverdian

& Schakel, 2017). Hierdoor zou er tevens sprake kunnen zijn van substantieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Dit zou dus betekenen dat descriptieve en substantieve representatie met elkaar in

(10)

Echter, laten Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) percepties van lager opgeleiden buiten beschouwing en kan er niet worden vastgesteld dat er sprake is van substantieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Dus ook niet dat descriptieve en substantieve representatie per se met elkaar in verband staan. Daarom legt dit onderzoek, om het verband tussen descriptieve en substantieve representatie te kunnen onderzoeken, de focus op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dat deze percepties in verband staan met descriptieve ondervertegenwoordiging. Deze percepties zullen beschrijven waarom lager opgeleiden wel of niet vinden dat hoger opgeleiden hun belangen kunnen representeren. Dit kwalitatieve onderzoek zal dus geen generaliserende uitgespraken doen over de mate waarin er sprake is van substantieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden.

Om het verband tussen descriptieve en substantieve representatie te onderzoeken, stelt dit onderzoek dus vast dat lager opgeleiden descriptief ondervertegenwoordigd worden. Vervolgens zal dit kwalitatieve onderzoek achterhalen wat deze descriptieve ondervertegenwoordiging voor gevolgen heeft op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie. Of anders gezegd, dit onderzoek zal beschrijven in hoeverre descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden in verband staat met betere of slechtere percepties ten aanzien van substantieve representatie. In dit onderzoek wordt de volgende hoofdvraag gehanteerd:

‘Wat zijn de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie?’

(11)

1.2 Doelstelling

Om deze hoofdvraag te beantwoorden worden er in het tweede hoofdstuk van dit onderzoek met behulp van literatuur de begrippen omschreven. Vervolgens worden er in het theoretische hoofdstuk mogelijke percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie beschreven. Deze percepties hebben als doel te beschrijven waarom lager opgeleiden wel of niet vinden dat hoger opgeleiden hun belangen kunnen representeren. In hoeverre descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden leidt tot betere of slechtere percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, oftewel in hoeverre descriptieve en substantieve representatie met elkaar in verband staan, wordt door middel van deze percepties vertaald naar hypothesen. Dit onderzoek zal geen uitspraken doen over de generaliseerbaarheid van de hypothesen. Dit onderzoek zal de in hoofdstuk 4 beschreven bevindingen, toetsen aan de uit de literatuur beschreven mogelijke percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie. Om vervolgens te analyseren hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden.

Hierdoor is dit onderzoek, naar de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie, een case study. Deze case study betreft de theorie van het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017). Door gebruik te maken van een most- likely case, is er vooraf aan het onderzoek geen reden geweest om aan te nemen dat deze theorie niet van toepassing is op Tilburg. Om een bijdrage te kunnen leveren aan het vergaren van inzichten over de mate van bestaan van deze theorie, het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden, wordt de volgende doelstelling geformuleerd. Het doel van dit onderzoek is:

1. Inzicht bieden aan de mate waarin er sprake is van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden;

2. Inzicht bieden aan waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief gerepresenteerd voelen en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging;

De casus betreft dus het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden, waarbij politieke representatie in dit onderzoek wordt opgedeeld in descriptieve en substantieve representatie. Doordat de casus inzicht biedt aan de mate waarin er sprake is van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden en hoe dit in verband staat met percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, is het mogelijk om een antwoord te geven op de hoofdvraag. Op deze manier wordt immers duidelijk wat de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve

(12)

1.3 Wetenschappelijke relevantie

Zoals gezegd, is de discussie over het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden op landelijk niveau een issue. Dit onderzoek draagt op de eerste plaats bij aan het vergaren van nieuwe inzichten, omdat het gericht is op het bestaan van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op lokaal niveau in plaats van op landelijk niveau, zoals de onderzoeken van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017). Dit leidt tot nieuwe inzichten omdat de lokale politiek “dichterbij” de burger staat dan de landelijk politiek. De afstand tussen burgers en overheid is op lokaal niveau het kleinst (Castenmiller, 1994). Zo stelt Van Poelje: ‘Maar van de verschillende politieke bestuursorganen staat dan toch de gemeentebesturen het dichtst bij de mensen’

(VNG, 1954). De lokale politiek heeft daarom de meeste potentie om burgers bij de politiek te betrekken en is de afstand tussen vertegenwoordiger en kiezer het kleinst. Omwille het behouden hiervan, is het van belang dat lager opgeleiden zich politiek gerepresenteerd voelen op lokaal niveau (Rob, 2010).

Aangezien Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) vooral landelijk onderzoek hebben gedaan, draagt dit onderzoek wetenschappelijk bij aan het onderzoeken van dit gevoel op lokaal niveau.

In hoeverre politieke representatie op een substantieve wijze gebeurd, wordt door Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) aangenomen dat dit niet het geval is. Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) hebben kwantitatief onderzoek gedaan naar de mate van descriptieve representatie van lager opgeleiden en stellen vast dat lager opgeleiden descriptief ondervertegenwoordigd worden. Volgens hun is dit een probleem, omdat de belangen tussen hoger en lager opgeleiden niet voldoende overeenkomen. Waardoor er dus ook sprake kan zijn van substantieve ondervertegenwoordiging. Zoals gezegd, laten zij echter percepties van lager opgeleiden hierover buiten beschouwing. Daarom legt dit kwalitatieve onderzoek juist de nadruk op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging.

Dat descriptieve representatie niet alles bepalend is voor de mate waarin mensen zich politiek gerepresenteerd voelen, wordt vooral duidelijk in de theorie van Van der Kaap (2006). Van der Kaap legt binnen politieke representatie de nadruk op het belang van belangenbehartiging, oftewel substantieve representatie. Zoals gezegd, zal dit onderzoek, in tegenstelling tot Van der Kaap (2006), geen uitspraken doen over de mate waarin er sprake is van substantieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Dit onderzoek is wetenschappelijk relevant, omdat het een bijdrage levert aan de beantwoording van de vraag waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief gerepresenteerd voelen door hoger opgeleiden. Hier geeft ook Van der Kaap (2006), net zoals Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017), immers geen antwoord op. Waar Van der Kaap (2006) met de

(13)

conclusie komt dat de kwaliteit van representatie afhangt van de mate van belangenbehartiging van burgers in de volksvertegenwoordiging, zal dit onderzoek nieuwe bevindingen aan het licht brengen.

Ten slotte is dit onderzoek wetenschappelijk relevant, omdat percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie nog niet veel zijn onderzocht. Er wordt vaak onderzoek gedaan naar de mate van descriptieve en substantieve representatie (Bovens & Wille, 2011; Van der Kaap, 2006;

Hakhverdian & Schakel, 2017) en naar het effect van quota’s op substantieve representatie (Celis et al, 2008; Vega et al, 1995; Franceschet & Piscopo, 2008), maar onderzoek naar percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staat met de mate van descriptieve representatie zijn vrijwel nihil. Dit onderzoek leidt daarom tot nieuwe inzichten over waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief gepresenteerd voelen en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging. Deze nieuwe inzichten dragen bij aan het verkrijgen van inzichten over het bestaan van de politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017).

(14)

1.4 Maatschappelijke relevantie

Zoals gezegd komt in Nederland het thema over toenemende verschillen tussen hoger en lager opgeleiden met enige regelmaat terug in het publieke debat. Zowel de WRR als het SCP waarschuwde ook voor een groeiende afstand tussen hoger en lager opgeleiden, zij noemen dit een probleem van

‘kansenongelijkheid’ (Nu.nl, 2016). Deze ontwikkeling werd in 1956 al voorspeld door Young (1994) als ‘the rise of the meritocracy’. In zijn boek werd een samenleving beschreven waar een nieuwe type ongelijkheid zijn intrede doet, namelijk die tussen mensen met een hoge en mensen met een lage opleiding. Hij concludeert dat het milieu niet meer bepalend is voor het maatschappelijk succes, zoals het was in de standenmaatschappij, maar de schoolprestaties (Young, 1994). Young vindt dit vooral een kwalijke zaak, omdat intelligentie aangeboren is. Dat maakt een samenleving waarin geërfde eigenschappen zoveel beloond worden, in zijn ogen geen democratie. Young voorspelt in zijn boek dat lager opgeleiden, die ruim in de meerderheid zijn, in opstand zullen komen. Vooral vanwege het feit dat zij anders zijn dan de zogenaamde ‘elite’ (Young, 1994).

Deze verschillen worden tevens benadrukt door Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017). Aan de ene kant zijn er hoger opgeleide internationaal georiënteerde burgers, krantenlezers met veel ‘politiek zelfvertrouwen’ (Bovens & Wille, 2011). Aan de andere kant zijn er lager opgeleide burgers, ouderen, vroegtijdige schoolverlaters en kijkers naar de commerciële televisie, die maatschappelijk minder actief zijn, zich politiek buitengesloten voelen en de internationalisering veel te snel vinden gaan (Bovens & Wille, 2011). Dit leidt tot een politieke ontwikkeling, waarbij veel actuele politieke onderwerpen vooral door hoger opgeleide burgers worden vertegenwoordigd. Andere groepen, waaronder lager opgeleiden, worden ondervertegenwoordigd (Hakhverdian & Schakel, 2017). Zodra vertegenwoordigers uit hetzelfde maatschappelijke ‘hokje’ komen als hun kiezers, komt deze ontwikkeling volgens Hakhverdian en Schakel (2017) de politieke representatie echter ten goede.

Young (1994), Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) stellen dat niet iedereen de capaciteiten heeft die nodig zijn om hoger opgeleid te zijn. Bovendien stellen Bovens en Wille (2011) dat opvattingen van lager opgeleiden niet tot nauwelijks in het politieke debat tot uitdrukking komen en dat dit kan leiden tot ernstige gevolgen. Zij noemen als gevolg, bijvoorbeeld dat het overgrote deel van de bevolking politiek dreigt af te haken, dat het vertrouwen in overheidsbestuur onder lager opgeleiden daalt, dat er meer cynisme tegenover politici ontstaat en dat populisme toeneemt (Bovens & Wille, 2011). Deze angsten maken dit onderzoek erg maatschappelijk relevant. Vooral omdat dit onderzoek op lokaal niveau nagaat wat de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie zijn. Zodra lager opgeleiden voelen dat hun belangen worden behartigd (substantieve representatie), zullen de angsten wegnemen (Bovens & Wille, 2011).

(15)

1.5 Inleiding caseselectie

Om antwoord op de hoofdvraag te verkrijgen, onderzoekt dit kwalitatieve onderzoek percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staan met descriptieve ondervertegenwoordiging. Het is niet mogelijk om percepties van alle lager opgeleiden in Nederland te onderzoeken en daarom is het noodzakelijk om in te zoomen op percepties van een aantal lager opgeleiden. Door mijn werk in de Studentenraad van Tilburg het afgelopen jaar, ben ik erachter gekomen dat de discussie over het bestaan van een kloof tussen hoger en lager opgeleiden niet alleen landelijk een issue is, maar ook in Tilburg hoog op de politieke agenda staat. Volgens Marcelle Hendrickx, wethouder (D66) in Tilburg, moet deze kloof aangepakt worden met kansengelijkheid in het onderwijs. De Tilburgse wethouder Erik de Ridder (CDA) spreekt ook over het bestaan van een kloof.

Hij noemt deze kloof een tweedeling door verschillen in kansen (Ridder, 2016).

Tilburg is vanuit historie een werkstad met een sterk midden- en kleinbedrijf, waardoor veel hbo en universitaire studenten na hun opleiding weggaan uit Tilburg richting de Randstad, omdat daar meer en beter betaalde banen voor hoger opgeleiden zijn (Verschuren, 2016). Dit fenomeen staat ook wel bekend als een zogenaamde ‘braindrain’ (Verschuren, 2016). Hierdoor trekken hoger opgeleiden weg uit Tilburg en blijven lager opgeleiden in Tilburg wonen. Het aantal lager opgeleiden inwoners van Tilburg is daarom hoog. De gemeenteraad van Tilburg bestaat bovendien vooral uit hoger opgeleiden, waardoor lager opgeleiden in Tilburg descriptief ondervertegenwoordigd worden. Dit gegeven zal in hoofdstuk 3 in de casusselectie worden bewezen. Aangezien dat lager opgeleiden in Tilburg descriptief ondervertegenwoordigd worden, wat nog eens wordt versterkt door de zogenaamde ‘braindain’, zou de gestelde politieke representatiekloof van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) dus vooral in Tilburg te voelen moeten zijn. Om die reden is er gekozen om in Tilburg onderzoek te doen naar de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie.

1.6 Leeswijzer

Het volgende hoofdstuk dient als theoretisch kader voor het onderzoek en legt aan de hand van literatuur de belangrijkste begrippen uit. In dit hoofdstuk worden tevens de hypothesen besproken. Hierna komt de methode van het onderzoek aan de orde. In hoofdstuk 4 worden de theoretische en empirische resultaten naast elkaar gelegd en met elkaar vergeleken, waardoor er in de twee hoofdstukken hierna een conclusie en discussie tot stand komt. Ten slotte volgt er in hoofdstuk 7 een aanbeveling voor wetenschappelijk vervolgonderzoek en een aanbeveling aan de Gemeente Tilburg.

(16)

2. Theoretisch kader

In dit theoretische hoofdstuk wordt de literatuur besproken die de basis van dit onderzoek vormt.

Allereerst worden het begrip ‘perceptie’ uitgelegd. Dan gaat er aandacht uit naar de definities van hoger, middelbaar en lager opgeleiden. Vervolgens wordt er in de paragrafen 2.3 en 2.4 dieper op de begrippen descriptieve representatie, substantieve representatie en mogelijke percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie ingegaan. Deze mogelijke percepties worden in paragraaf 2.6 vertaald naar hypothesen, die zullen aangeven wat het verband is tussen descriptieve en substantieve representatie.

2.1 Perceptie

Perceptie betekent letterlijk waarneming, in het breedste zin van het woord (Ensie, 2010). Anders gezegd, perceptie is de manier waarop mensen tegen dingen aankijken en hoe er op die informatie wordt gereageerd. Perceptie kan worden beschouwd als een proces waarbij informatie over de omgeving kan worden opgenomen (Williams, g.j.). Die informatie wordt gebruikt om te communiceren in die omgeving (Williams, g.j.). Hierdoor hebben de vijf zintuigen van een mens (horen, zien, ruiken, voelen en proeven) een belangrijke rol. Dit maakt dat niet alleen datgene wat tastbaar is, vatbaar is voor percepties, maar ook dingen die niet te zien of te bewijzen zijn vormen onderwerp van perceptie (Ensie, 2010). Perceptie kan daarom worden gedefinieerd als herkenning en interpretatie van sensorische informatie (Williams, g.j.).

In dit onderzoek wordt deze definitie toegepast op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging. Er wordt onderzocht waarom lager opgeleiden zich wel of niet door hoger opgeleiden substantief gerepresenteerd voelen. Een gevoel is niet waarneembaar of tastbaar, maar voldoet aan de voorwaarden van sensorische informatie. Daarom wordt er in dit onderzoek gesproken over percepties en zullen deze percepties aangeven waarom een lager opgeleide zich wel of niet substantief gerepresenteerd voelt door een hoger opgeleide. Om vervolgens door middel van de percepties antwoord te kunnen geven op de vraag wat de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie zijn.

Causale mechanismen

In dit onderzoek wordt er om percepties te kunnen onderbouwen, gesproken over causale mechanismen.

Causale mechanismen vormen de oorzakelijke bouwstenen van een perceptie en laten zien hoe een perceptie tot stand komt (Van der Stel, 2009). Deze definitie wordt op een zodanige manier toegepast op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, dat causale mechanismen de oorzaken van de desbetreffende perceptie vormen. Om vervolgens te analyseren hoe dit in verband

(17)

staat met descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Dit alles leidt ertoe dat er in dit onderzoek wordt gesproken over causale mechanismen, die samen met percepties bepalen waarom een lager opgeleide zich wel of niet substantief gerepresenteerd voelt door een hoger opgeleide. Hierdoor worden causale mechanismen alleen los van de percepties genoemd om de oorzaak van de stand gekomen perceptie te benadrukken. Dit betekent dat als er in dit onderzoek wordt gesproken over percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, er kan worden aangenomen dat hier altijd causale mechanismen achter schuil gaan. In de volgende paragraaf wordt het begrip ‘lager opgeleiden’ gedefinieerd.

2.2 Lager opgeleiden

Opleidingsniveaus kunnen verdeeld worden in hoger, middelbaar en lager opgeleid. Deze verdeling wordt volgens de Standaard Onderwijsindeling 2006 van het CBS voor heel Nederland bepaald (CBS, 2016). Om die reden zal deze verdeling worden doorgetrokken in dit onderzoek. Het opleidingsniveau van mensen wordt bepaald door de hoogst behaalde opleiding, de duur van de opleiding en de toegang die de opleiding biedt aan vervolgonderwijs. Het onderwijs start met onderwijs aan kleuters in het primair onderwijs. Dit wordt doorgaans gevolgd tot een leeftijd van 12 jaar. Hierna start het secundair onderwijs. Het secundaire onderwijs wordt opgedeeld in een eerste fase, ook wel bekend als het voorgezet onderwijs, en een tweede fase, ook wel bekend als het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs (CBS, 2016).

Waar Bovens en Wille (2011) voor het gemak de middelbaar opgeleiden onder de groep lager opgeleiden scharen, analyseert dit onderzoek vooral lager opgeleiden. Het lager opleidingsniveau bestaat uit het gehele basisonderwijs, de eerste fase van het voorgezet onderwijs:

lbo/vbo/vmbo/mulo/mavo, de eerste drie leerjaren van havo/vwo en het laagste niveau van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo-niveau 1) (CBS, 2016). Een individu die één van de net genoemde opleidingen als hoogste opleiding heeft behaald, wordt onder de categorie lager opgeleid geschaard.

Daarnaast is iemand middelbaar opgeleid met een mbo2, mbo3, mbo4, havo-bovenbouw en vwo- bovenbouw als hoogst genoten opleiding. Tot slot wordt het niveau ‘hoger opgeleid’ bereikt als iemand een hbo, wo-bachelor en/of hbo-, wo-master heeft behaald. Vervolgens is er de mogelijkheid om te promoveren en doctor/professor te worden.

(18)

2.3 Descriptieve representatie & Substantieve representatie

Descriptieve representatie

Door literatuur wordt aangenomen dat er sprake is van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden (Bovens & Wille, 2011; Hakhverdian & Schakel, 2017). Om een bijdrage te kunnen leveren aan het vergaren van inzichten over de mate waarin deze politieke representatiekloof bestaat, maakt dit onderzoek onderscheid tussen descriptieve en substantieve representatie. Tevens wordt er geanalyseerd hoe deze twee vormen van representatie met elkaar in verband staan. Deze paragraaf gaat in op de betekenis van descriptieve representatie.

Descriptieve representatie kwam voor het eerst in de inleiding aan de orde, omdat Bovens en Wille (2011) van mening zijn dat hoger en lager opgeleiden elkaar niet kunnen representeren. Ze hebben volgens hun immers teveel andere belangen over belangrijke thema’s. Aangezien de politiek vooral wordt uitgeoefend door mensen met de hoogste diploma’s, vormt dit een probleem voor de legitimiteit van de volksvertegenwoordiging (Bovens & Wille, 2011; Hakhverdian & Schakel, 2017). Dit probleem is te duiden aan de Nederlandse parlementaire democratie, waarbinnen ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden nadelig kan zijn. Een parlementaire democratie is een democratie waarin het gehele volk dient te regeren en waarin dus niemand ondervertegenwoordigd mag worden (Tweede Kamer, g.j.).

Dit is afkomstig uit de Griekse tijd, waaruit de woorden demos en kratein zijn overgenomen, wat

‘regering door het volk’ betekent (Thomassen et al, 2000). Dit is overgenomen op een manier dat alle Nederlanders met stemrecht (mensen boven de 18 jaar met de Nederlandse nationaliteit) elke vier jaar mogen kiezen wie hen vertegenwoordigen (Tweede Kamer, g.j.). De Nederlandse bevolking kiest dus een aantal politieke vertegenwoordigers die het land uiteindelijk zullen besturen. De kwaliteit van dit bestuur is afhankelijk van de politieke structuur, maar ook vooral van de relatie tussen kiezers en gekozenen (Thomassen et al, 2000).

De relatie tussen kiezers en gekozenen, is het uitgangspunt van de onderzoektraditie die wordt aangeduid als representatieonderzoek (Thomassen et al, 2000). Hobbes (In: Pitkin, 1972) noemt dit descriptieve representatie, waarin hij aangeeft dat het niet mogelijk is dat gehele volk regeert, maar dat er een juiste demografische afspiegeling van de kiezers moet zijn als volksvertegenwoordiging. Dit wordt ook wel het afspiegelingsmodel genoemd, waarin de volksvertegenwoordiging een demografische afspiegeling van de kiesgerechtigde bevolking is (Thomassen, 1991). Op het moment dat er dus bijna of alleen maar hoger opgeleiden het land vertegenwoordigen, doet dit af aan demografische afspiegeling van lager opgeleiden in de volksvertegenwoordiging. Anders gezegd, een volksvertegenwoordiging met als merendeel hoger opgeleiden vermindert descriptieve representatie van lager opgeleiden.

(19)

Descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden is precies het probleem dat Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) schetsen. In dit onderzoek is de definitie van descriptieve representatie als volgt: descriptieve representatie is de mate waarin de kiesgerechtigde beroepsbevolking demografisch wordt afgespiegeld in de volksvertegenwoordiging. Deze definitie wordt in dit onderzoek toegepast op de mate waarin lager opgeleiden descriptief gerepresenteerd worden. Zoals gegeven, worden lager opgeleiden descriptief ondervertegenwoordigd. Dit is landelijk vastgesteld door de onderzoeken van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) en dit wordt nogmaals bewezen in de caseselectie van hoofdstuk 3. Dit is, zoals gebleken in de inleiding, ook in Tilburg het geval, wat tevens in de caseselectie van dit onderzoek wordt bewezen.

Substantieve representatie

De notie van descriptieve representatie is volgens Van der Kaap (2006) incompleet. Volgens hem hangt politieke representatie niet zozeer af van demografische afspiegeling, maar van de mate waarin belangen behartigd worden. Descriptieve representatie roept bovendien vragen op, op basis waarvan de afspiegeling moet worden vastgesteld en waar de grens ligt. Geen enkele gekozen volksvertegenwoordiging ter wereld vormt een afspiegeling van haar electoraat (Hakhverdian &

Schakel, 2017). De vergelijking van volksvertegenwoordigers en burgers is op tal van factoren, zoals geslacht, leeftijd, inkomen, opleiding, etniciteit etc., gebrekkig. Er bestaat geen duidelijke grens tussen politiek relevante factoren (Bovens & Wille, 2011). De grootste kritiek op descriptieve representatie houdt bovendien in dat non-descriptieve vertegenwoordigers, om andere redenen, beter of net zo goed kunnen zijn in het vertegenwoordigen van de belangen van hun kiezers (Pels, 2014; Mansbridge, 1999).

Van der Kaap sluit zich hier dus bij aan. Hij sluit zich hierbij aan op een manier dat hij de kwaliteit van politieke representatie laat afhangen van de mate waarin de belangen van burgers worden behartigd. In het onderzoek van Van der Kaap (2006) wordt een afstandskloof tussen overheid en burger in gemeenten met minder dan 30.000 inwoners geanalyseerd. Hierin wordt gesteld dat op lokaal niveau burger en politici het grotendeels eens zijn over bepaalde belangrijke thema’s en dat de belangen dus wel degelijk overeen kunnen komen. Volgens Van der Kaap (2006) is afspiegeling in opleidingsniveau van de bevolking in de lokale gemeenteraden daarom niet essentieel, maar belangenbehartiging wel.

Pitkin (1972) maakt tevens eens onderscheid tussen demografisch gerepresenteerd zijn en gerepresenteerd voelen, zij noemt gerepresenteerd voelen substantieve representatie. Substantieve representatie gaat volgens Pitkin (1972) over de vraag in hoeverre mensen vinden dat hun belangen behartigd worden en zich daarom gerepresenteerd voelen. Volgens Pitkin (1972) is substantieve representatie letterlijk ‘symbolische representatie’, waarin het niet noodzakelijk is om op een

(20)

1972). De persoon die gerepresenteerd wordt moet zich kunnen vinden in dezelfde voorkeuren en belangen, als die op een lijn zitten hoeven geslacht, leeftijd, regionale herkomst en eventueel andere factoren niet overeen te komen (Van der Kaap, 2006).

Substantieve representatie is dus in tegenstelling tot descriptieve representatie meer gefocust op de behartiging van de inhoud van belangen. Hierdoor is substantieve representatie geen demografische afspiegeling, maar eerder een inhoudelijke afspiegeling van belangen. In dit onderzoek luidt de definitie van substantieve representatie als volgt: substantieve representatie is de mate waarin belangen van de kiesgerechtigde beroepsbevolking worden behartigd door de volksvertegenwoordiging. Dit onderzoek zal geen uitspraken doen over de mate van substantieve representatie van lager opgeleiden, zoals het onderzoek van Van der Kaap (2006) doet. De definitie van substantieve representatie wordt toegepast op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging. In de volgende paragraaf worden uit de literatuur mogelijke percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging beschreven.

(21)

2.4 Mogelijke percepties van lager opgeleiden

Deze paragraaf zal door middel van literatuur twee mogelijk percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie beschrijven. Om vervolgens te analyseren hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Deze mogelijke percepties geven antwoord op de vraag in hoeverre lager opgeleiden zich wel of niet door hoger opgeleiden substantief gerepresenteerd voelen. Achter deze mogelijke percepties gaan causale mechanismen schuil, die aangeven waarom lager opgeleiden dit zo vinden. De bevindingen, die later in hoofdstuk 4 aan de orde komen, worden aan deze mogelijke percepties (en de daarbij behorende causale mechanismen) getoetst.

Dit leidt uiteindelijk tot het aantonen van gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie.

Mogelijke perceptie 1

De vraag over waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief gerepresenteerd voelen door hoger opgeleiden, is aan de ene kant een vraag die aansluit bij de discussie over politiek ‘door’ of ‘voor’ het volk (Pels, 2014). Waarbij politiek ‘voor het volk’ betekent dat hoger opgeleiden de dienst uitmaken, maar dat dit ook goed is voor de samenleving, omdat zij de hoogste opleidingen hebben en weten wat goed is voor het volk (Pels, 2014). Volgens Pels is het belangrijk dat representatie uitgevoerd wordt door politieke professionals en dat het daarom logisch is dat er een wisselwerking bestaat tussen de volksvertegenwoordigers en de burgers. Hij zegt letterlijk: ‘De wijzen moeten over het volk regeren, als dienaren van het volk’ (Pels, 2014, 5). Het is volgens hem de taak van de gekozen elite om te bepalen wat er wel en niet moet gebeuren met de samenleving, omdat zij weten wat goed is voor de kiezers en daarom de belangen kunnen vertegenwoordigen. Dit sluit aan bij een meer substantieve benadering van politieke representatie, waarin belangenbehartiging niet afhankelijk is van descriptieve representatie.

Deze benadering vormt een eerste mogelijke perceptie van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, waarin hoger opgeleiden de politieke elite zijn die in naam van de rest van de bevolking (dus ook in naam van de lager opgeleiden) het beste zijn in het behartigen van belangen. Het causale mechanisme dat hierachter schuilgaat, is dat hoger opgeleiden door hun opleiding het beste weten wat goed is voor de samenleving. Een lager opgeleid iemand kan in dat geval worden gerepresenteerd door een hoger opgeleid iemand (geen descriptieve representatie), omdat hoger opgeleiden het beste de belangen van lager opgeleiden kunnen vertegenwoordigen (wel substantieve representatie). Hierdoor is er sprake van een omgekeerd verband tussen descriptieve en substantieve representatie. Dit omgekeerde heeft als gevolg dat een volksvertegenwoordiging die voor het overgrote deel uit hoger opgeleiden bestaat, tot betere percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie leidt.

(22)

Mogelijke perceptie 2

Aan de andere kant kan de vraag over waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief gerepresenteerd voelen door hoger opgeleiden, worden beantwoord door het mechanisme van politiek

‘door’ het volk (Pels, 2014). ‘Politiek door het volk’ houdt in dat er een juiste afspiegeling moet zijn en dat ‘het volk’ als geheel de dienst uitmaakt (Thomassen et al, 2000). Dit sluit aan bij een meer descriptieve benadering van politieke representatie, waarin belangenbehartiging wel afhankelijk is van descriptieve representatie. Dit kan uitgelegd worden aan de hand van de theorie van sociale identificatie en etnocentrisme. Volgens deze theorie hangt de mate van substantieve representatie af van de mate van descriptieve representatie, waarin een individu de karakteristieken van een sociale groep toepast op zichzelf en waarmee zijn/haar sociale identiteit wordt bevestigd; terwijl het individu zich distantieert van de karakteristieken van andere sociale groepen (Scheepers et al, 1994). Dit resulteert in een negatieve houding tegenover andere sociale groepen en daarmee samenhangende positieve houding tegenover de eigen groep, oftewel etnocentrisme (Scheepers et al, 1994). Met name lager opgeleiden blijken sterker etnocentrisch te zijn (Eisinga & Scheepers, 1989; Scheepers et al, 1989, 1990; Billiet et al, 1992). Als dit vertaald wordt naar hoger en lager opgeleiden, zou er vanuit sociale identificatie en etnocentrisme een verklaring kunnen worden gegeven aan het feit dat lager opgeleiden niet substantief door hoger opgeleiden gerepresenteerd kunnen worden. Ze nemen namelijk een negatieve houding aannemen ten opzichte van hoger opgeleiden. Hierdoor kunnen lager opgeleiden in hun perceptie ten aanzien van substantieve representatie vinden dat ze beter gerepresenteerd kunnen worden door hun eigen sociale groep, namelijk lager opgeleiden.

Dat de mate van substantieve representatie afhangt van de mate van descriptieve representatie, wordt tevens aangehangen door van Mansbridge (1999). Ze benoemt in haar theorie het belang van descriptieve representatie bij benadeelde groepen. Benadeelde groepen zijn in haar theorie donkere mensen en vrouwen, waardoor zij stelt dat donkere mensen gerepresenteerd moeten worden door donkere mensen en vrouwen door vrouwen. Mansbridge (1999) stelt dat benadeelde groepen voordeel hebben bij descriptieve representatie. Met name omdat descriptieve vertegenwoordigers van de benadeelde groep beter met de benadeelde groep kunnen communiceren, want zij hebben meer ervaring met dezelfde belangen. Mansbridge legt dit uit aan de hand van ‘essentialism’, wat inhoudt dat mensen gebonden worden door een aantal descriptieve kenmerken, waardoor er wordt aangenomen dat ze gemeenschappelijke interesses en belangen hebben (Manbridge, 1999). In dat geval kan het betekenen, dat de kennis van belangen van de benadeelde groep bij descriptieve vertegenwoordigers door deze kenmerken wordt vergroot. Hierdoor kan de benadeelde groep beter gerepresenteerd worden door descriptieve vertegenwoordigers dan door andere niet-descriptieve vertegenwoordigers.

(23)

Echter, in dit onderzoek zijn het niet donkere mensen en vrouwen die tot een benadeelde groep behoren, maar in dit onderzoek behoren lager opgeleiden tot een benadeelde groep. Als de theorie van van Mansbridge wordt vertaald naar lager opgeleiden, zou het kunnen betekenen dat lager opgeleiden vanuit de essentie de belangen van lager opgeleiden beter kunnen behartigen. Lager opgeleiden zijn immers de descriptieve vertegenwoordigers van lager opgeleiden, waardoor kennis van dezelfde belangen door descriptieve kenmerken wordt vergroot. Dit geldt dan logischerwijze ook voor hoger opgeleiden, waardoor hoger en lager opgeleiden elkaar niet kunnen representeren.

Bovens en Wille (2011) vinden het net zoals van Mansbridge (1999), een kwalijke zaak als een benadeelde groep wordt ondervertegenwoordigd. Zij vinden dat lager opgeleiden, als benadeelde groep, worden ondervertegenwoordigd en dat daardoor hun belangen in het geding komen. Volgens Fraanje en Napel (2012, 40) heeft dit als gevolg dat lager opgeleiden minder goed gerepresenteerd worden: ‘De stem van hoger opgeleiden legt meer gewicht in de schaal bij verkiezingen, ze klinkt veel luider bij allerlei vormen van inspraak en belangenbehartiging, en ze is alles bepalend in Kamer en kabinet’. Dit betekent dat onderwerpen waar lager opgeleiden zich druk om maken – en nogmaals dat blijken andere belangrijke thema’s te zijn dan waar hoger opgeleiden zich druk om maken (Bovens & Wille, 2011;

Hakhverdian & Schakel, 2017) – minder snel op de politieke agenda komen. Een voorbeeld is Europa, waarbij hoger opgeleiden vooral positief tegenover Europa staan en lager opgeleiden minder. Bovens zegt bovendien: ‘Burgers met een lager diploma zullen op den duur een diplomademocratie als niet legitiem ervaren, omdat het voor hen nauwelijks mogelijk is om enige invloed uit te oefenen op het beleid’ (In: Swierstra et al, 2008: 150). Het hebben van andere belangen maakt ook dat de representant en de gerepresenteerde zich niet meer in elkaar kunnen vinden. Een belangrijk nadeel hiervan is dat lager opgeleiden zich niet meer herkennen in de politiek bestuurlijke elite en dit kan op termijn leiden tot een vertrouwenscrisis (Swierstra et al, 2008).

Deze benaderingen vormen een tweede mogelijke perceptie van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, waarin lager opgeleiden niet door hoger opgeleiden vertegenwoordigd kunnen worden. Het causale mechanisme dat hierachter schuilgaat, is dat hoger en lager opgeleiden structureel andere belangen hebben. Een lager opgeleid iemand zou door een ander lager opgeleid iemand vertegenwoordigd moeten worden (descriptieve representatie), omdat zij de meeste kennis en ervaring hebben over dezelfde belangen (substantieve representatie). Hierdoor is er sprake van een verband tussen descriptieve en substantieve representatie. Dit verband heeft als gevolg dat een volksvertegenwoordiging die voor het overgrote deel uit hoger opgeleiden bestaat, tot slechtere percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie leidt.

(24)

2.5 Hypothesen

Om de hypothesen te kunnen opstellen is het eerst van belang te herhalen dat lager opgeleiden descriptief worden ondervertegenwoordigd. Dit is landelijk en in Tilburg het geval (nogmaals, dit wordt in de caseselectie van hoofdstuk 3 bewezen). De netgenoemde mogelijke percepties en de daarbij behorende causale mechanismen van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, worden in deze paragraaf vertaald naar hypothesen. Het doel van deze hypothesen is het verband tussen descriptieve en substantieve representatie te beschrijven. Om vervolgens te kunnen aantonen wat mogelijke gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie zijn. Echter, worden over de hypothesen in dit onderzoek, zoals onderbouwd in de doelstelling, geen generaliserende uitspraken gedaan. De twee mogelijke percepties en de daarbij behorende causale mechanismen van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, kunnen worden vertaald naar de volgende hypothesen:

Enerzijds, is er in de eerste mogelijke perceptie gesteld dat een volksvertegenwoordiging die voor het overgrote deel uit hoger opgeleiden bestaat, tot betere percepties onder lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie leidt. Hierdoor bestaat er een omgekeerd verband tussen descriptieve en substantieve representatie. De hypothese luidt als volgt:

• H1: lager opgeleiden voelen zich door hoger opgeleiden substantief gerepresenteerd, omdat hoger opgeleiden als politiek wijselijke elite het beste de belangen van lager opgeleiden kunnen representeren. Er is sprake van een omgekeerd verband tussen descriptieve en substantieve representatie.

Anderzijds, is er in de tweede mogelijke perceptie gesteld dat een volksvertegenwoordiging die voor het overgrote deel uit hoger opgeleiden bestaat, tot slechtere percepties onder lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie leidt. Hierdoor staat descriptie representatie in verband met substantieve representatie. De hypothese luidt als volgt:

• H2: lager opgeleiden voelen zich niet door hoger opgeleiden substantief gerepresenteerd, omdat hoger en lager opgeleiden andere belangen hebben. Hierdoor kunnen lager opgeleiden het beste de belangen van lager opgeleiden representeren. Er is sprake van een verband tussen descriptieve en substantieve representatie.

In de hypothesen zijn de twee mogelijke percepties en de daarbij behorende causale mechanismen van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie vertaald. Oftewel, in de hypothesen staan een aantal uit de literatuur verwachte gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie. Het doel is om de bevindingen (die in hoofdstuk 4 aan de orde komen) aan deze hypothesen te toetsten. Echter, worden hier in dit

(25)

onderzoek geen generaliserende uitspraken over gedaan. Deze hypothesen worden gebruikt om te kunnen aantonen wat gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie zijn. Hieruit zal de conclusie tot stand komen en kan er een antwoord worden gegeven op de hoofdvraag. Hoe dit tot stand komt, wordt in het volgende methodologische hoofdstuk toegelicht.

(26)

3. Methode van onderzoek

In dit onderzoek worden de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie onderzocht. Om dit bereiken wordt er in dit hoofdstuk de methode van het onderzoek toegelicht. Er zal eerst worden uitgelegd waarom er gekozen is voor een onderzoek op lokaal niveau. Dan waarom er gekozen is om binnen het lokale niveau, onderzoek te doen in Tilburg. Vervolgens wordt de keuze van een case study toegelicht. In paragraaf 3.3 wordt het belang van kwalitatief onderzoek uitgelegd, waarin het afnemen van interviews centraal staat. Tot slot komt de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek aan de orde.

3.1 Caseselectie

Waarom onderzoek doen op lokaal niveau? – Deel 1

Er is vooral gekozen om onderzoek te doen op lokaal niveau om een wetenschappelijke bijdrage te leveren. Dit onderzoek draagt bij aan het vergaren van nieuwe inzichten, omdat het gericht is op de mate van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op lokaal niveau in plaats van op landelijk niveau, zoals de onderzoeken van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017).

Dit leidt tot nieuwe inzichten, omdat de binding van burgers met de gemeente groter is dan op landelijk of provinciaal niveau, waardoor dit een andere relatie tussen kiezer en vertegenwoordiger tot stand brengt (Thomassen et al, 2000). De afstand tussen kiezer en vertegenwoordiger is kleiner en hier zijn verschillende oorzaken voor te noemen (Bovens, ’t Hart & van Twist, 2012). Volgens Castenmiller (2001) is het een feit dat als een burger in een gemeenschap woont, de politieke interesse wordt bevorderd. Hierdoor wordt de gemeente meer zichtbaar en komt er sneller interactie tot stand (BzK, 2013). Dit wordt ook wel de ‘gebied gebonden invalshoek’ genoemd. Daartegenover staat de

‘articulerende invalshoek’, waarbij binding gecreëerd moet worden door het bestuur zelf (Rijen, 1979).

Door interactie tussen het bestuur en burgers van de desbetreffende gemeente, ontstaat er bewustzijn over de gemeenschappelijke belangen (Rijen, 1979). Beide invalshoeken zorgen ervoor dat de afstand van kiezer en vertegenwoordiger wordt verkleind, omdat dit interactie tussen de kiezer en vertegenwoordiger mogelijk maakt. Dit sluit ook aan bij de uitleg van Van Poelje: ‘Gemeentebesturen kunnen mensen onmiddellijk bereiken; zij kunnen tal van leden der plaatselijke bevolking op de een of andere wijze onmiddellijk betrekken bij de arbeid voor de plaatselijke gemeenschap. Zij verrichten een arbeid, waarvan de uitkomst open vóór de mensen ligt; indien iets hun belangstelling wekken en binden kan, is het dit werk’ (VNG, 1954).

De lokale politiek heeft dus de meeste potentie om burgers bij de politiek te betrekken, zij staan immers het dichtste bij de burger (Castenmiller, 1994; VNG, 1954). Hierdoor is de relatie tussen kiezer en gekozene anders dan op landelijk niveau, waardoor dit leidt tot nieuwe inzichten met betrekking tot het verband tussen descriptieve en substantieve representatie. Aangezien dit onderzoek dus op lokaal niveau

(27)

onderzoek doet naar de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie, komen er nieuwe bevindingen naar voren over waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief door hoger opgeleiden gerepresenteerd voelen. Deze wetenschappelijke bijdrage is de grootste reden waarom er, anders dan Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017), gekozen is om op lokaal niveau onderzoek te doen naar de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie.

Binnen het lokale niveau kan er in de politiek onderscheid worden gemaakt in het college van burgermeester en wethouders en de gemeenteraad. Voor dit onderzoek is het belangrijk om uit te leggen waarom de gemeenteraad en niet het college, als politieke vertegenwoordigingsorgaan van lager opgeleiden optreedt. De gemeente heeft een gemeentebestuur, dat bestaat uit een dagelijks bestuur en een algemeen bestuur. Het dagelijks bestuur is het college van burgemeester en wethouders en het algemeen bestuur is de gemeenteraad. (Breeman et al, 2012)

• Burgemeester & wethouders (College van B&W)

De burgemeester wordt niet gekozen door de bevolking, maar wordt voorgedragen door de Commissaris van de Koning en benoemd door de Kroon. De burgemeester is de voorzitter van het college en van de gemeenteraad. In de gemeenteraad heeft de burgemeester geen stemrecht, maar in het college wel. Dit komt omdat de burgemeester geen volksvertegenwoordigende rol heeft. Wethouders worden ook niet gekozen, maar worden benoemd door de gemeenteraad. Wethouders zijn bovendien geen lid van de gemeenteraad. Hierdoor hebben ze geen stemrecht in de gemeenteraad. In het college van burgemeester en wethouders hebben wethouders wel stemrecht. (Breeman et al, 2012)

• De gemeenteraad

Gemeenteraadsleden worden rechtstreeks gekozen door de burgers en vervullen daardoor een volksvertegenwoordigende rol. De gemeenteraad staat daardoor aan het hoofd van de gemeente. De gemeenteraad bepaalt wat de gewenste resultaten van het beleid moeten zijn en controleert de uitvoering.

Het verkiezen van de raadsleden vindt eens in de vier jaar plaats. De gemeenteraad heeft drie hoofdtaken die gescheiden zijn van die van het college van burgemeester en wethouders. De drie hoofdtaken zijn:

1. Kader stellend: verordeningen vaststellen, beleidsrichtingen bepalen etc.;

2. Controleren: de uitvoering van het college controleren;

3. Volks vertegenwoordigend: op de hoogte zijn van wat er speelt en leeft binnen alle groepen van de bevolking. (Breeman et al, 2012).

(28)

De gemeenteraad heeft dus een volksvertegenwoordigde functie binnen het gemeentebestuur. Om die reden treedt in dit onderzoek de gemeenteraad op als politiek vertegenwoordigingsorgaan van lager opgeleiden op lokaal niveau. De gemeenteraad is hét orgaan dat moet zorgen voor politieke representatie van inwoners in een gemeente (Breeman et al, 2012). Hierdoor worden volksvertegenwoordiging en gemeenteraad in dit onderzoek mogelijk door elkaar gebruikt. De mate waarin dit op een descriptieve wijze gebeurt, wordt in de volgende deelparagrafen bewezen.

Waarom onderzoek doen op lokaal niveau? – Deel 2

Om een bijdrage te kunnen leveren aan het vergaren van inzichten over de mate van het bestaan van de politieke representatiekloof van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017), wordt er door deze paragraaf inzicht geboden aan de mate waarin er sprake is van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Deze deelparagraaf zet de cijfers van de mate van descriptieve representatie van lager opgeleiden in alle gemeenteraden van Nederland op een rij. Zoals gezegd vormen raadsleden op lokaal niveau de politieke vertegenwoordigers van de samenleving en behoren zij de standpunten van de kiezers te representeren (Breeman et al, 2012). De meeste raadsleden hebben een bachelor, kandidaats of hoger beroepsonderwijs afgerond en iets meer dan een kwart heeft een akte, getuigschrift of diploma behaald aan de universiteit (BzK, 2016). Volgens de gegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (g.j.) was in 2016 het gemiddelde opleidingsniveau van alle 3.082 raadsleden in Nederland als volgt:

Lager opgeleid Middelbaar opgeleid Hoger opgeleid Figuur 1: Gemiddeld opleidingsniveau van alle raadsleden in Nederland in 2016. (BzK, g.j.)

(29)

Uit figuur 1 kan worden afgelezen dat het merendeel van alle raadsleden een hbo-opleiding heeft afgerond (39%), gevolgd door 28% die universitair is geschoold. Slechts 6% of minder van de raadsleden heeft het lager beroepsonderwijs, vmbo basisberoepsgerichte of kaderberoepsgerichte leerweg als hoogst genoten opleiding behaald. Daarnaast wordt duidelijk dat minder dan 1% in de gemeenteraad is gekomen na alleen de lagere school, basisonderwijs of geen opleiding te hebben gevolgd. Kortom, uit deze bron kan worden afgeleid dat in 2016 slechts 7% ($%&!!"#𝑥100%) van de raadsleden lager opgeleid is.

Het onderzoek van Mathilde van Ditmars (2016) sluit aan bij de bovenstaande constatering dat lager opgeleiden een grote minderheid vormen in gemeenteraden. Haar onderzoek laat immers zien dat ongeveer 62% van de lokale raadsleden hoger opgeleid is en ongeveer 25% een middelbaar opleidingsniveau heeft behaald. De overige 13% is lager opgeleid of hiervan is het opleidingsniveau niet bekend. De verdeling is zichtbaar in figuur 2:

Daarnaast maakt Ditmars (2016) in haar onderzoek verschil tussen lokale nationale partijen en lokale partijen, maar dat onderscheid komt in dit onderzoek niet meer terug. Het maakt voor de mate van descriptieve representatie namelijk niet uit of iemand gerepresenteerd wordt door een lager opgeleid iemand in een lokale partij of door iemand in een lokale nationale partij. Voor de mate van descriptieve representatie maakt het uit in hoeverre iemand demografisch wordt afgespiegeld in de gemeenteraad.

Figuur 2: Gemiddeld opleidingsniveau van alle raadsleden in Nederland in 2016. (Ditmars, 2016)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het behouden en aantrekken van hoger opgeleiden kan een positieve impuls betekenen voor de arbeidsmarkt en economie van Noord Nederland, waardoor bedrijven

‘showcase effect’ een rol speelt. Door eigen vestigingen nabij franchisevestigingen te vestigen, krijgt de franchisegever meer inzicht in lokale karakteristieken van

Groningen blijkt er een positief effect te zijn: de groeiende werkgelegenheid voor hoog opgeleiden draagt bij aan werkgelegenheid voor lager opgeleiden.. Er is ook

180.. deringen zullen er ongetwijfeld zijn die door de Gemeenschap worden aangemeld ten behoeve van de geassocieerden. Zo zou men waarschijnlijk nog wel kunnen

 Bij 265 cliënten (60%) bleek de beslagvrije voet te laag zijn vastgesteld.  gemiddeld € 196 per maand

With this high incidence of cervical cancer and the low utilisation of the screening services, the study undertook to determine the factors affecting the utilisation of

To translate this into a Haskell description, all states of the filters have to be stored in the global state of the Polyphase Filter and a proper selection of the filter

Basic study Which combination of clinical variables obtainable through physical examination is associated with cardiac output measured by critical care ultrasonography (CCUS)