• No results found

4. Percepties van lager opgeleiden in Tilburg

4.4 Nieuwe bevindingen

In een aantal interviews zijn nieuwe bevindingen naar voren gekomen, die geen van beide hypothesen kunnen onderbouwen. In deze nieuwe bevindingen komt naar voren dat er geen verband bestaat tussen descriptieve en substantieve representatie. Dit komt omdat er in de percepties van deze respondenten naar voren kwam dat zij geen duidelijke mening hebben over het belang van opleidingsniveau van de vertegenwoordiger. De causale mechanismen die hierachter schuilgaan, hebben te maken met het feit dat er gestemd wordt op een partij in plaats van op een persoon en met de competentie van de vertegenwoordiger. Deze perceptie en de daarbij behorende causale mechanismen zijn niet vooraf vastgelegd in een van de hypothesen, maar dit is tijdens het doen van het onderzoek in een aantal interviews gebleken.

Deze nieuwe bevindingen over het bestaan van geen verband tussen descriptieve en substantieve representatie wordt allereerst aangehangen door Karin (lager opgeleid). In haar perceptie ten aanzien van substantieve representatie, heeft het opleidingsniveau van de vertegenwoordiger niks te maken met waarom zij zich substantief gerepresenteerd voelt. Dit wordt duidelijk uit het volgende citaat:

Karin: “Wat daar ook in die politiek zit, dat maakt me allemaal niks uit. Hoe ze eruitzien niet, hoe oud ze zijn, opleiding dan, of geslacht en uhh wat kan ik nog meer zeggen?” “Wat dat betreft is iedereen voor mij gelijk.”

In haar perceptie ten aanzien van substantieve representatie maakt het niet uit door wie zij wordt gerepresenteerd, omdat iedereen gelijk is. Hierdoor kan zij geduid worden aan het bestaan van geen verband tussen descriptieve en substantieve representatie. Dit is anders dan bij Ans, Margot (voorwaardelijk) en Peter die stellen dat er een omgekeerd verband bestaat tussen descriptieve en substantieve representatie, omdat hoger opgeleiden door hun opleiding nu eenmaal beter zijn in het behartigen van hun belangen. Voor hen is opleiding dus wel degelijk van belang in hun perceptie ten aanzien van substantieve representatie. Dit is ook anders dan bij Trudy, Mien, Annelies en Jan die stellen dat hoger opgeleiden de groep lager opgeleiden niet kunnen vertegenwoordigen, omdat ze teveel andere belangen hebben.

Achter de perceptie van Karin gaat een mechanisme schuil, dat te maken heeft met politieke voorkeursstemmen. Hier wordt dus voor het eerst een nieuw causaal mechanisme onder de aandacht gebracht. Dit werd duidelijk in het antwoord dat Karin gaf op de vraag over haar gevoel bij de Tilburgse gemeenteraad die uit 80% hoger opgeleiden bestaat. Ze gaf het volgende antwoord:

Karin: “Ja wat ik zal zei. Dat maakt me echt niet uit. Ik had dit cijfer wel ergens zien aankomen. Maar

ik geef er niet veel om.” “Ja gewoon harstikke goed hoor. Ik bedoel ik ga niet stemmen op iemand als die niet ongeveer denkt wat ik denk dan. Dat zal ermee te maken hebben dat je op een partij gaat stemmen en niet per se op een persoon.”

Voor Karin maakt het dus niet uit of een hoger opgeleid of een lager opgeleid iemand haar vertegenwoordigt. Voor haar is het belangrijk dat als zij gaat stemmen, degene op wie ze stemt ongeveer dezelfde standpunten heeft over zaken die zij ook belangrijk vindt en dat diegene dan ook zijn/haar afspraken nakomt. In haar ogen gaat ze stemmen op een partij die dezelfde belangen en standpunten heeft in plaats van op een persoon. Dit is te lezen in het volgende citaat:

Karin: “Nou uhmm je stemt op iemand, omdat jij het met diegene eens bent. Zij hebben dan bepaalde belangen waarin jij je dan uhh ja hetzelfde in moet zien. En anders ga je niet op diegene stemmen.”

Liset en Herman komen in de buurt van het standpunt van Karin. In hun percepties ten aanzien van substantieve representatie maakt het qua opleidingsniveau geen verschil wie hen vertegenwoordigt, als de vertegenwoordigers maar hun belangen kunnen behartigen. Echter, benoemen zij in eerste instantie niet hetzelfde causale mechanisme als Karin. Zij laten het argument dat zij stemmen op een partij in plaats van op een persoon in eerste instantie niet terugkomen in hun antwoorden. Zij benadrukken vooral dat het opleidingsniveau van de vertegenwoordiger geen meetlat is voor hun gevoel van substantieve representatie. Ze zeggen het volgende:

Liset: “Ik denk dat dat geen verschil maakt. Ik denk wel dat dat belangrijk is dat er zowel hoger als lager opgeleiden in de raad zitten. Maar als er nu een hoger opgeleid iemand of een lager opgeleid iemand mijn belang behartigd, dat maakt geen verschil.”

Herman: “Ik denk qua identificering, dan wil je natuurlijk altijd iemand hebben die weet waar dat hij/zij over praat. Of je dat dan moet relateren aan opleidingsniveau, dat weet ik niet. Iemand kan met een lager opleidingsniveau heel slim in wat hij/zij doet. Dus dan kan het goed zijn. Maar over het algemeen is een intelligenter persoon wel iemand waarmee ik sneller mezelf mee identificeer. Dus meer van ja, die denkt als mij, die weet me te verwoorden zoals ik het graag wil horen, dus ja over het algemeen het liefst een hoger opgeleid persoon. Maar ja als een lager opgeleid persoon capabel is in wat die doet, vind ik dat ook prima.” “Ik denk altijd dat er iemand is met dezelfde belangen als ik, ook onder lager opgeleiden of een lager niveau heeft gedaan.”

Liset en Herman leggen dus minder de nadruk op het opleidingsniveau van de vertegenwoordiger. Later kwam in het interview met Liset ook het argument van politieke voorkeur terug. Dit blijkt uit het

Liset: “Belangenbehartiging.. dat heeft dan weer te maken met mijn politieke voorkeur. Bijvoorbeeld raadsleden van D66 en CDA, die volg ik dan misschien wat meer en die vind ik wel heel erg goed. En ja dan zijn ook bijvoorbeeld ook de SP in Tilburg, niet heel erg groot, of weet ik eigenlijk niet. Die vormt dan niet of ja die zouden dan niet bereiken ofja misschien ook minder, omdat ik dan minder achter hun standpunten sta”. “..in eerste instantie dan meer voor ben. En dan tweede omdat ik me meer vinden kan vinden in die standpunten en dan ben ik blijer als dat zoiets wordt gerealiseerd.” “..ik denk dat politiek iets is voor iedereen en dat dat niet per se betekent dat als je hoger opgeleid zou zijn…”

Er zijn bovendien nog een aantal andere aanvullingen op deze nieuwgevonden causale mechanismen.

In Herman zijn perceptie ten aanzien van substantieve representatie laat hij bijvoorbeeld de mate van substantieve representatie minder afhangen van politieke voorkeur of belangenbehartiging. Hij laat het meer afhangen van de mate van overtuiging en competentie van de vertegenwoordiger. De mate waarin de vertegenwoordiger overtuigend overkomt en zou vertellen wat hij het liefst hoort, dan heeft hij pas het idee dat substantieve representatie op een goede manier gebeurt en dat de vertegenwoordiger competent is in het substantief representeren van hem. Herman zegt het volgende:

Herman: “..als iemand met een lager niveau gewoon heel goed is in wat hij/zij doet. Zijn vak snapt en begrijpt hoe dat hij mij of in ieder geval dat hij overkomt op mij dat die weet waar dat die over praat en dat hij me gewoon goed kan vertegenwoordigen, dan hoeft hij voor mij net zo geen opleiding hebben gedaan. Dat maakt voor mij in principe niet zoveel uit.” “Maar ik denk dus wel dat overreding/overtuiging belangrijk is. Dus dat iemand zijn feiten goed heeft en er ook daadwerkelijk iets mee kan. Je kunt feiten voorlezen, maar je kunt de feiten ook in je voordeel gebruiken en daardoor ook goed je argument beargumenteren met feiten. Dat vind ik ook wel belangrijk.” “Als ik het idee heb van zo zou ik het ook vertellen of zo zou ik het het liefst willen horen, dan heb ik het idee dat representatie op een goede manier gebeurt,”

Deelconclusie nieuwe bevindingen

In al de bovenstaande citaten, van Karin (lager opgeleid), Liset (hoger opgeleid) en Herman (hoger opgeleid), wordt niet duidelijk in hoeverre lager opgeleiden demografisch in opleidingsniveau moeten worden afgespiegeld. In hun percepties ten aanzien van substantieve representatie vormt het opleidingsniveau van de vertegenwoordiger geen meetlat voor substantieve representatie. Hierdoor zijn Karin, Liset en Herman niet te duiden aan hypothese 1 noch aan hypothese 2, maar zijn zij te duiden aan het bestaan van geen verband tussen descriptieve en substantieve representatie. Opvallend is dat niet iedereen hetzelfde causale mechanisme noemt om geen verband tussen descriptieve en substantieve representatie te beschrijven. Karin en Liset geven als causaal mechanisme dat zij zichzelf gerepresenteerd zien worden door middel van stemmen op politieke voorkeuren. Zij hebben als

argument dat als er wordt gestemd, er op een partij wordt gestemd in plaats van op een persoon. Voor hen is de mate van belangenbehartiging, oftewel substantieve representatie, afhankelijk van de vertegenwoordiger binnen hun partij. De vertegenwoordiger die hun belangen het beste substantief kan representeren heeft sowieso hun politieke kleur of hetzelfde standpunt over een bepaald onderwerp.

Herman ziet ook geen verband tussen descriptieve en substantieve representatie. Echter, benoemt hij een ander causaal mechanisme dan Karin en Liset. Hij laat in zijn perceptie de kwaliteit van substantieve representatie in mindere mate afhangen van het stemmen op een partij, maar meer van de overtuigingskracht en competentie van de vertegenwoordiger. Bij alle drie zorgt de perceptie en de daarbij behorende causale mechanismen ervoor dat een volksvertegenwoordiging die voor het overgrote deel uit hoger opgeleiden bestaat, geen gevolg heeft op betere of slechtere percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie.