• No results found

Toenemende verschillen tussen hoger en lager opgeleiden zorgen voor landelijke discussie (Nu.nl, 2016;

Tierolf et al, 2017; de Volkskrant, 2016). Het NRC-Handelsblad noemde in 2011 het bestaan een

‘nieuwe-apartheid’, en concludeerde dat hoger en lager opgeleiden in afzonderlijke werelden leven (Vlasblom, 2011). Het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid spraken in 2014 over ‘gescheiden werelden’ van opleidingsgroepen die steeds meer geïsoleerd van elkaar raken (Bovens, Dekker & Tiemeijer, 2014). Als er naar het publieke debat wordt gekeken, kan er gedacht worden dat onderwijs een steeds belangrijkere scheidslijn is geworden. Zo waarschuwt de Inspectie van het Onderwijs steeds meer voor ‘kansenongelijkheid’ (Nu.nl, 2016). Zij benadrukken dat er onvoldoende gedaan wordt met het talent van kinderen. Kinderen die even intelligent zijn en in dezelfde buurt wonen, maar waarbij de opleiding van de ouders verschilt, komen vaak op verschillende niveaus terecht. Vooral kinderen van lager opgeleide ouders komen niet op hetzelfde niveau terecht als een klasgenoot met hoger opgeleide ouders (Nu.nl, 2016).

Er worden diverse begrippen voor toenemende verschillen tussen hoger en lager opgeleiden gebruikt.

Zo werd er zo net al even over een nieuwe-apartheid, gescheiden werelden en kansenongelijkheid gesproken. Dit fenomeen staat ook bekend als ‘een kloof’ tussen hoger en lager opgeleiden (NRC, 2016). Een voorbeeld is de functiebekleding van politieke ambten in Nederland. Politieke ambten zijn de enige functies waarvoor je in Nederland geen papieren nodig hebt. Elke burger heeft het recht om zich verkiesbaar te stellen, ongeacht zijn formele kwalificaties. Dit vormt de kern van de democratie, maar in de praktijk is dit volgens Bovens en Wille (2011) volstrekt anders. Politieke ambten worden namelijk vooral bekleed door mensen met de hoogste diploma’s. Volgens Bovens en Wille (2011) leidt dit tot een toenemende politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden. Er ontstaat een gevaarlijke situatie, waarbij lager opgeleiden ondervertegenwoordigd worden. Deze politieke representatiekloof hebben Bovens en Wille (2011) beschreven in het boek over de Nederlandse transitie naar een ‘Diplomademocratie’, waarin hoger opgeleiden in toenemende mate de dienst uitmaken in de politiek en lager opgeleiden ondervertegenwoordigd worden. Middelbaar opgeleiden worden ook ondervertegenwoordigd, waardoor Bovens en Wille (2011) ze voor het gemak onder de groep lager opgeleiden scharen.

Volgens Hakhverdian en Schakel (2017) leidt ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden tot het in twijfel trekken van de legitimiteit van de volksvertegenwoordiging. Zij laten in hun boek

‘Nepparlement? Een pleidooi voor politiek hokjesdenken’ zien dat er, op meerdere terreinen, verschillen tussen hoger en lager opgeleiden bestaan. Hierdoor zijn ze bang zijn dat de politieke standpunten van volksvertegenwoordigers en kiezers slecht op elkaar aansluiten. (Hakhverdian & Schakel, 2017). Het

Tweede Kamer een ‘nepparlement’ noemde en daarmee de legitimiteit van de Tweede Kamer in twijfel trok. Dit zei Wilders ten tijde van de Algemene Beschouwingen van 2015 toen er grote aantallen asielzoekers Nederland binnen kwamen (Aalberts, 2017). Het merendeel van de Nederlanders wilde de grenzen sluiten, terwijl de meeste Kamerleden juist bereid waren meer asielzoekers op te vangen (Aalberts, 2017).

Wilders laat met zijn opmerking zien dat er verschil van mening bestaat tussen burgers en Kamerleden over belangrijke kwesties. Volgens Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) zijn Kamerleden dus vooral hoger opgeleid, waardoor zij de nadruk leggen op verschillen tussen hoger opgeleide Kamerleden aan de ene kant en de lager opgeleiden aan de andere kant. Hoger opgeleiden hebben andere politieke voorkeuren, belangen en zelfs meer invloed dan lager opgeleiden (Bovens &

Wille, 2011; Hakhverdian & Schakel, 2017). Hoger opgeleiden vinden gezondheidszorg vaak belangrijker dan lager opgeleiden, terwijl lager opgeleiden criminaliteit veel belangrijker vinden dan hoger opgeleiden (Bovens, Dekker & Tiemeijer, 2014). Daarnaast verschillen de ideeën over de multiculturele samenleving van Europa enorm, waarin lager opgeleiden vaker negatief zijn ten opzichte van de multiculturele samenleving van Europa (Bovens, Dekker & Tiemeijer, 2014; Hakhverdian &

Schakel, 2017). Hier zien Bovens en Wille (2011) de logica wel van in, omdat hoger opgeleiden overwegend profiteren van de Europese eenwording, terwijl lager opgeleiden hier vooral de nadelen van ondervinden.

Het bovenstaande maakt duidelijk dat hoger opgeleiden worden oververtegenwoordigd en lager opgeleiden worden ondervertegenwoordigd, waardoor er volgens Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) sprake is van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden. Het bestaan van andere belangen tussen hoger en lager opgeleiden betreffende belangrijke thema’s, vormt daardoor een zorgwekkend probleem (Bovens & Wille, 2011). Ze zijn bang dat de voorkeuren en belangen van lager opgeleiden minder of niet vertegenwoordigd worden (Bovens &

Wille, 2006). Daarnaast hebben Hakhverdian en Schakel (2017) geconcludeerd dat politieke standpunten van volksvertegenwoordigers en kiezers slecht op elkaar aansluiten. Het door Bovens en Wille (2011) geschetste probleem wordt hierdoor alleen maar groter, waardoor de kwaliteit van de vertegenwoordigende democratie volgens hen kan worden ondermijnd. Om dit op te lossen moet er volgens Hakhverdian en Schakel (2017) meer diversiteit in de volksvertegenwoordiging komen.

Volgens Bovens en Wille (2011) moeten hoger opgeleiden door hoger opgeleiden worden vertegenwoordigd en lager opgeleiden door lager opgeleiden worden vertegenwoordigd. Dit zijn voorbeelden van demografische afspiegeling, gelet op opleidingsniveau. In dit onderzoek wordt dit

‘descriptieve representatie’ genoemd.

Echter, in hoeverre bestaat er een probleem als de volksvertegenwoordiging voor het overgrote deel uit hoger opgeleiden bestaat? Volgens Van der Kaap (2006) hoeft dat namelijk helemaal geen probleem te zijn. Hij stelt dat politieke representatie afhangt van de mate van belangenbehartiging van burgers (Van der Kaap, 2006). Hierdoor hoeven lager opgeleiden niet per se door lager opgeleiden vertegenwoordigd te worden en hoger opgeleiden niet door hoger opgeleiden. Het hangt af van de mate van belangenbehartiging, waardoor iemand zich gerepresenteerd voelt of niet. In hoeverre de belangen van het electoraat worden behartigd, wordt in dit onderzoek ‘substantieve representatie’ genoemd. Beide begrippen, descriptieve en substantieve representatie, worden in hoofdstuk 2 nader toegelicht.

1.1 Probleemstelling

Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) betogen dat hoger en lager opgeleiden structureel andere belangen hebben over belangrijke thema’s en dat Nederland wordt bestuurd door burgers met de hoogste diploma’s. Dit leidt volgens hun tot het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden (Bovens & Wille, 2011; Hakhverdian & Schakel, 2017). Door het bestaan van deze kloof wordt enerzijds gesteld dat de legitimiteit van de volksvertegenwoordiging in twijfel kan worden getrokken, omdat door het hebben van andere belangen, hoger en lager opgeleiden niet door elkaar gerepresenteerd kunnen worden. Om dit op te lossen zou demografische afspiegeling (descriptieve representatie) van lager opgeleiden essentieel zijn. Anderzijds, wordt er onderbouwd dat descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden geen probleem hoeft te zijn, mits de belangen van hen maar vertegenwoordigd worden (substantieve representatie).

Hierdoor wordt politieke representatie in dit onderzoek opgedeeld in descriptieve en substantieve representatie, waarbij er wordt onderzocht in hoeverre deze twee vormen van representatie met elkaar in verband staan.

Aangezien Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) met kwantitatief onderzoek hebben aangetoond dat lager opgeleiden structureel worden ondervertegenwoordigd in de Tweede Kamer, wordt de mate van descriptieve representatie van lager opgeleiden gedurende het hele onderzoek vastgesteld. Dit betekent dat tot aan de caseselectie van hoofdstuk 3 wordt aangenomen dat lager opgeleiden descriptief worden ondervertegenwoordigd. Vervolgens wordt dit in de caseselectie van hoofdstuk 3 nogmaals bewezen. Deze descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden wordt in de literatuur gezien als een kwalijke zaak (Bovens & Wille, 2011; Hakhverdian & Schakel, 2017). Dit is met name een probleem, omdat dit leidt tot een situatie waarin belangen van lager opgeleiden onvoldoende door hoger opgeleiden worden behartigd (Bovens & Wille, 2011; Hakhverdian

& Schakel, 2017). Hierdoor zou er tevens sprake kunnen zijn van substantieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Dit zou dus betekenen dat descriptieve en substantieve representatie met elkaar in

Echter, laten Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) percepties van lager opgeleiden buiten beschouwing en kan er niet worden vastgesteld dat er sprake is van substantieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Dus ook niet dat descriptieve en substantieve representatie per se met elkaar in verband staan. Daarom legt dit onderzoek, om het verband tussen descriptieve en substantieve representatie te kunnen onderzoeken, de focus op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dat deze percepties in verband staan met descriptieve ondervertegenwoordiging. Deze percepties zullen beschrijven waarom lager opgeleiden wel of niet vinden dat hoger opgeleiden hun belangen kunnen representeren. Dit kwalitatieve onderzoek zal dus geen generaliserende uitgespraken doen over de mate waarin er sprake is van substantieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden.

Om het verband tussen descriptieve en substantieve representatie te onderzoeken, stelt dit onderzoek dus vast dat lager opgeleiden descriptief ondervertegenwoordigd worden. Vervolgens zal dit kwalitatieve onderzoek achterhalen wat deze descriptieve ondervertegenwoordiging voor gevolgen heeft op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie. Of anders gezegd, dit onderzoek zal beschrijven in hoeverre descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden in verband staat met betere of slechtere percepties ten aanzien van substantieve representatie. In dit onderzoek wordt de volgende hoofdvraag gehanteerd:

‘Wat zijn de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie?’

1.2 Doelstelling

Om deze hoofdvraag te beantwoorden worden er in het tweede hoofdstuk van dit onderzoek met behulp van literatuur de begrippen omschreven. Vervolgens worden er in het theoretische hoofdstuk mogelijke percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie beschreven. Deze percepties hebben als doel te beschrijven waarom lager opgeleiden wel of niet vinden dat hoger opgeleiden hun belangen kunnen representeren. In hoeverre descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden leidt tot betere of slechtere percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, oftewel in hoeverre descriptieve en substantieve representatie met elkaar in verband staan, wordt door middel van deze percepties vertaald naar hypothesen. Dit onderzoek zal geen uitspraken doen over de generaliseerbaarheid van de hypothesen. Dit onderzoek zal de in hoofdstuk 4 beschreven bevindingen, toetsen aan de uit de literatuur beschreven mogelijke percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie. Om vervolgens te analyseren hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden.

Hierdoor is dit onderzoek, naar de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie, een case study. Deze case study betreft de theorie van het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017). Door gebruik te maken van een most-likely case, is er vooraf aan het onderzoek geen reden geweest om aan te nemen dat deze theorie niet van toepassing is op Tilburg. Om een bijdrage te kunnen leveren aan het vergaren van inzichten over de mate van bestaan van deze theorie, het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden, wordt de volgende doelstelling geformuleerd. Het doel van dit onderzoek is:

1. Inzicht bieden aan de mate waarin er sprake is van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden;

2. Inzicht bieden aan waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief gerepresenteerd voelen en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging;

De casus betreft dus het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden, waarbij politieke representatie in dit onderzoek wordt opgedeeld in descriptieve en substantieve representatie. Doordat de casus inzicht biedt aan de mate waarin er sprake is van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden en hoe dit in verband staat met percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie, is het mogelijk om een antwoord te geven op de hoofdvraag. Op deze manier wordt immers duidelijk wat de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve

1.3 Wetenschappelijke relevantie

Zoals gezegd, is de discussie over het bestaan van een politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden op landelijk niveau een issue. Dit onderzoek draagt op de eerste plaats bij aan het vergaren van nieuwe inzichten, omdat het gericht is op het bestaan van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op lokaal niveau in plaats van op landelijk niveau, zoals de onderzoeken van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017). Dit leidt tot nieuwe inzichten omdat de lokale politiek “dichterbij” de burger staat dan de landelijk politiek. De afstand tussen burgers en overheid is op lokaal niveau het kleinst (Castenmiller, 1994). Zo stelt Van Poelje: ‘Maar van de verschillende politieke bestuursorganen staat dan toch de gemeentebesturen het dichtst bij de mensen’

(VNG, 1954). De lokale politiek heeft daarom de meeste potentie om burgers bij de politiek te betrekken en is de afstand tussen vertegenwoordiger en kiezer het kleinst. Omwille het behouden hiervan, is het van belang dat lager opgeleiden zich politiek gerepresenteerd voelen op lokaal niveau (Rob, 2010).

Aangezien Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) vooral landelijk onderzoek hebben gedaan, draagt dit onderzoek wetenschappelijk bij aan het onderzoeken van dit gevoel op lokaal niveau.

In hoeverre politieke representatie op een substantieve wijze gebeurd, wordt door Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) aangenomen dat dit niet het geval is. Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) hebben kwantitatief onderzoek gedaan naar de mate van descriptieve representatie van lager opgeleiden en stellen vast dat lager opgeleiden descriptief ondervertegenwoordigd worden. Volgens hun is dit een probleem, omdat de belangen tussen hoger en lager opgeleiden niet voldoende overeenkomen. Waardoor er dus ook sprake kan zijn van substantieve ondervertegenwoordiging. Zoals gezegd, laten zij echter percepties van lager opgeleiden hierover buiten beschouwing. Daarom legt dit kwalitatieve onderzoek juist de nadruk op percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging.

Dat descriptieve representatie niet alles bepalend is voor de mate waarin mensen zich politiek gerepresenteerd voelen, wordt vooral duidelijk in de theorie van Van der Kaap (2006). Van der Kaap legt binnen politieke representatie de nadruk op het belang van belangenbehartiging, oftewel substantieve representatie. Zoals gezegd, zal dit onderzoek, in tegenstelling tot Van der Kaap (2006), geen uitspraken doen over de mate waarin er sprake is van substantieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Dit onderzoek is wetenschappelijk relevant, omdat het een bijdrage levert aan de beantwoording van de vraag waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief gerepresenteerd voelen door hoger opgeleiden. Hier geeft ook Van der Kaap (2006), net zoals Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017), immers geen antwoord op. Waar Van der Kaap (2006) met de

conclusie komt dat de kwaliteit van representatie afhangt van de mate van belangenbehartiging van burgers in de volksvertegenwoordiging, zal dit onderzoek nieuwe bevindingen aan het licht brengen.

Ten slotte is dit onderzoek wetenschappelijk relevant, omdat percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie nog niet veel zijn onderzocht. Er wordt vaak onderzoek gedaan naar de mate van descriptieve en substantieve representatie (Bovens & Wille, 2011; Van der Kaap, 2006;

Hakhverdian & Schakel, 2017) en naar het effect van quota’s op substantieve representatie (Celis et al, 2008; Vega et al, 1995; Franceschet & Piscopo, 2008), maar onderzoek naar percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staat met de mate van descriptieve representatie zijn vrijwel nihil. Dit onderzoek leidt daarom tot nieuwe inzichten over waarom lager opgeleiden zich wel of niet substantief gepresenteerd voelen en hoe dit in verband staat met descriptieve ondervertegenwoordiging. Deze nieuwe inzichten dragen bij aan het verkrijgen van inzichten over het bestaan van de politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleiden van Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017).

1.4 Maatschappelijke relevantie

Zoals gezegd komt in Nederland het thema over toenemende verschillen tussen hoger en lager opgeleiden met enige regelmaat terug in het publieke debat. Zowel de WRR als het SCP waarschuwde ook voor een groeiende afstand tussen hoger en lager opgeleiden, zij noemen dit een probleem van

‘kansenongelijkheid’ (Nu.nl, 2016). Deze ontwikkeling werd in 1956 al voorspeld door Young (1994) als ‘the rise of the meritocracy’. In zijn boek werd een samenleving beschreven waar een nieuwe type ongelijkheid zijn intrede doet, namelijk die tussen mensen met een hoge en mensen met een lage opleiding. Hij concludeert dat het milieu niet meer bepalend is voor het maatschappelijk succes, zoals het was in de standenmaatschappij, maar de schoolprestaties (Young, 1994). Young vindt dit vooral een kwalijke zaak, omdat intelligentie aangeboren is. Dat maakt een samenleving waarin geërfde eigenschappen zoveel beloond worden, in zijn ogen geen democratie. Young voorspelt in zijn boek dat lager opgeleiden, die ruim in de meerderheid zijn, in opstand zullen komen. Vooral vanwege het feit dat zij anders zijn dan de zogenaamde ‘elite’ (Young, 1994).

Deze verschillen worden tevens benadrukt door Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017). Aan de ene kant zijn er hoger opgeleide internationaal georiënteerde burgers, krantenlezers met veel ‘politiek zelfvertrouwen’ (Bovens & Wille, 2011). Aan de andere kant zijn er lager opgeleide burgers, ouderen, vroegtijdige schoolverlaters en kijkers naar de commerciële televisie, die maatschappelijk minder actief zijn, zich politiek buitengesloten voelen en de internationalisering veel te snel vinden gaan (Bovens & Wille, 2011). Dit leidt tot een politieke ontwikkeling, waarbij veel actuele politieke onderwerpen vooral door hoger opgeleide burgers worden vertegenwoordigd. Andere groepen, waaronder lager opgeleiden, worden ondervertegenwoordigd (Hakhverdian & Schakel, 2017). Zodra vertegenwoordigers uit hetzelfde maatschappelijke ‘hokje’ komen als hun kiezers, komt deze ontwikkeling volgens Hakhverdian en Schakel (2017) de politieke representatie echter ten goede.

Young (1994), Bovens en Wille (2011) en Hakhverdian en Schakel (2017) stellen dat niet iedereen de capaciteiten heeft die nodig zijn om hoger opgeleid te zijn. Bovendien stellen Bovens en Wille (2011) dat opvattingen van lager opgeleiden niet tot nauwelijks in het politieke debat tot uitdrukking komen en dat dit kan leiden tot ernstige gevolgen. Zij noemen als gevolg, bijvoorbeeld dat het overgrote deel van de bevolking politiek dreigt af te haken, dat het vertrouwen in overheidsbestuur onder lager opgeleiden daalt, dat er meer cynisme tegenover politici ontstaat en dat populisme toeneemt (Bovens & Wille, 2011). Deze angsten maken dit onderzoek erg maatschappelijk relevant. Vooral omdat dit onderzoek op lokaal niveau nagaat wat de gevolgen van descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden op hun percepties ten aanzien van substantieve representatie zijn. Zodra lager opgeleiden voelen dat hun belangen worden behartigd (substantieve representatie), zullen de angsten wegnemen (Bovens & Wille, 2011).

1.5 Inleiding caseselectie

Om antwoord op de hoofdvraag te verkrijgen, onderzoekt dit kwalitatieve onderzoek percepties van lager opgeleiden ten aanzien van substantieve representatie en hoe dit in verband staan met descriptieve ondervertegenwoordiging. Het is niet mogelijk om percepties van alle lager opgeleiden in Nederland te onderzoeken en daarom is het noodzakelijk om in te zoomen op percepties van een aantal lager opgeleiden. Door mijn werk in de Studentenraad van Tilburg het afgelopen jaar, ben ik erachter gekomen dat de discussie over het bestaan van een kloof tussen hoger en lager opgeleiden niet alleen landelijk een issue is, maar ook in Tilburg hoog op de politieke agenda staat. Volgens Marcelle Hendrickx, wethouder (D66) in Tilburg, moet deze kloof aangepakt worden met kansengelijkheid in het onderwijs. De Tilburgse wethouder Erik de Ridder (CDA) spreekt ook over het bestaan van een kloof.

Hij noemt deze kloof een tweedeling door verschillen in kansen (Ridder, 2016).

Tilburg is vanuit historie een werkstad met een sterk midden- en kleinbedrijf, waardoor veel hbo en universitaire studenten na hun opleiding weggaan uit Tilburg richting de Randstad, omdat daar meer en beter betaalde banen voor hoger opgeleiden zijn (Verschuren, 2016). Dit fenomeen staat ook wel bekend als een zogenaamde ‘braindrain’ (Verschuren, 2016). Hierdoor trekken hoger opgeleiden weg uit Tilburg en blijven lager opgeleiden in Tilburg wonen. Het aantal lager opgeleiden inwoners van Tilburg is daarom hoog. De gemeenteraad van Tilburg bestaat bovendien vooral uit hoger opgeleiden, waardoor lager opgeleiden in Tilburg descriptief ondervertegenwoordigd worden. Dit gegeven zal in hoofdstuk 3

Tilburg is vanuit historie een werkstad met een sterk midden- en kleinbedrijf, waardoor veel hbo en universitaire studenten na hun opleiding weggaan uit Tilburg richting de Randstad, omdat daar meer en beter betaalde banen voor hoger opgeleiden zijn (Verschuren, 2016). Dit fenomeen staat ook wel bekend als een zogenaamde ‘braindrain’ (Verschuren, 2016). Hierdoor trekken hoger opgeleiden weg uit Tilburg en blijven lager opgeleiden in Tilburg wonen. Het aantal lager opgeleiden inwoners van Tilburg is daarom hoog. De gemeenteraad van Tilburg bestaat bovendien vooral uit hoger opgeleiden, waardoor lager opgeleiden in Tilburg descriptief ondervertegenwoordigd worden. Dit gegeven zal in hoofdstuk 3