• No results found

Onzeker of genuanceerd?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onzeker of genuanceerd?"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onzeker of genuanceerd?

De persuasieve kracht van autoriteitstypen en hedging: Een studie naar de

invloed van een epistemische – en waardigheidsautoriteit in combinatie met het

gebruik van hedges op het overtuigingsproces.

(2)

Gegevens onderzoeksverslag

Hoofdtitel Masterscriptie: Onzeker of genuanceerd?

Ondertitel en onderwerp: De persuasieve kracht van autoriteitstypen en hedging: Een studie naar de invloed van een epistemische – en waardigheidsautoriteit in combinatie met het gebruik van hedges op het overtuigingsproces.

College: Masterthesis Communicatie – en Informatiewetenschappen Datum: 30-06-2011

Gegevens student

Naam: Ijen Kiekebosch, BA bc. Studentnummer: S1838008 Telefoonnummer: …

E-mail: …

Adres en postcode: …

Gegevens instelling

Instelling: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Letteren

Opleiding: Communicatie- en Informatiewetenschappen Afstudeerbegeleider: dr. J.C.J. Hoeks

(3)

Samenvatting

Uit het overredingsonderzoek naar spreekstijlen wordt duidelijk dat hedging (wellicht, in sommige gevallen, etc.) een fenomeen is dat nog onvoldoende is bestudeerd. Eerder onderzoek toont hoofdzakelijk de negatieve effecten van hedges; maar, zo blijkt uit enkele recente studies: hedging kan ook positieve effecten sorteren op bijvoorbeeld de

overtuigingskracht van diverse stellingen.

De gevoeligheid van hedges voor sociale cues (verschillende autoriteitstypen) is nog niet eerder bekeken, terwijl juist het type spreker (i.e. de bron of autoriteit in kwestie) deze positieve evaluaties kan stimuleren. In combinatie met de ‘juiste’ autoriteit is het heel goed denkbaar dat hedges niet meer als onderdeel van een zwakke spreekstijl worden beschouwd door de lezers, maar als nuances worden opgevat.

Omdat het huidige overredingsonderzoek - in het bijzonder naar spreekstijlen en hedging - zich uitsluitend heeft gericht op een cognitieve autoriteit, biedt dit mogelijkheden om de positieve effecten van hedging verder te exploreren.

Verwacht werd dat hedging in combinatie met andere autoriteitsvormen (een zogeheten dignity authority of morele autoriteit) een verwerkingsproces stimuleert bij de respondenten dat een positieve evaluatie teweegbrengt. Dit heeft alles te maken met de aard van dit type autoriteit, die zich niet onderscheid op basis van kennis (zoals een epistemische autoriteit), maar eerder door zijn of haar waardigheid. De hypothese is opgesteld dat er interactie plaatsvindt tussen hedging en autoriteitstype. Voorspeld is dat de morele autoriteit een positievere beoordeling tot stand laat komen dan een cognitieve autoriteit.

In een experiment is de overtuigingskracht, en de attitude die de respondenten vormen ten opzichte van de spreker gemeten door een steekproef van 168 respondenten teksten te laten beoordelen met - en zonder hedging. Deze teksten zijn vormgegeven aan de hand van twee morele – of waardigheidsautoriteiten (Nelson Mandela en de Dalai Lama) en twee cognitieve autoriteiten (professoren).

Aangetoond is dat hedging positieve beoordelingen effectueert. Dit gebeurt onder allerlei condities en bij verscheidene concepten; de positieve impact van hedges op het

(4)

Voorwoord

Als verjaardagscadeau kreeg ik van mijn ouders Het evenwicht van Martin Bril (ik zal het jaar van publicatie nu nog weg laten; in dit onderzoeksverslag zult u nog meer dan genoeg manifestaties van de wetenschap terugvinden). Het is overigens erg fijn ouders te hebben die je een boek geven, wanneer je om iets anders vraagt, maar dit terzijde. In Het evenwicht staat de volgende passage: “Doktersadvies slaat een mens makkelijk in de wind, wijze raad

van moeders en echtgenotes ook, tips van vrienden helemaal, maar als je eigen kinderen losbranden, nou, hoed je dan maar…” Iedereen heeft ze blijkbaar: autoriteiten, ook een

vrijgevochten geest als die van Bril zwicht onder het commentaar van zijn kinderen. Ik zelf heb geen kinderen, maar ik heb wel autoriteiten die mij kunnen sturen, autoriteiten naar wie ik luister, kortom mijn eigen persoonlijke autoriteiten, mijn meest bepalende intimici. Mijn vader, mijn moeder en mijn broer zijn mijn autoriteiten (niet per se in die volgorde, maar meestal wel), naar de rest luister ik (misschien te) weinig.

Toen ik hen vertelde dat de totstandkoming van mijn Masterscriptie vlotte, maar ik bij het voorwoord nog een witte pagina had staan, werd mij op het hart gedrukt in ieder geval niet ‘zo’n afgezaagd dankwoord’ uiteen te zetten. Mijn vader vertelde me dat je in het

voorwoord juist de kans hebt iets over jezelf te vertellen, daar hoef je anderen niet bij te betrekken. Nu ja, daar is geen speld tussen te krijgen, dus zo gezegd zo gedaan. De mensen die ik moet en wil bedanken zullen dat snel genoeg weten: ik zal ze een stevige handdruk geven. Ik zal dan nu iets meer over mezelf vertellen (eigenlijk vind ik dat ik al te veel over mezelf heb verteld in de eerste alinea, maar ik zal het laten staan, ik maak voor mijn eigen

Magnum opus graag een uitzondering). Ik denk dat het goed is te vertellen over de weg die

ik bewandeld heb tot nu aan toe, zo aan het einde van m’n studietijd kijk ik toch terug om te zien of het allemaal wel zin heeft gehad. Het antwoord op die vraag is deels ja, maar deels ook nee.

(5)

gedrukt. Tahir beschrijft: “…dat is het misplaatste idee dat het succes van een

onderwijsinstelling af te meten is aan het aantal uitgereikte diploma’s. Zie InHolland. De realiteit is dat hoe meer studenten er moeten slagen, des te lager de kwaliteitseisen. Als de dommen en luien het ook moeten halen, kan je als instelling niet al te kritisch zijn natuurlijk.”

Opleidingen concurreren op kwantiteit (het aantal afgestudeerde studenten) en niet op kwaliteit. De beoordeling is dus niet juist. Ik heb dit zelf ook precies zo ervaren. Het is mij gelukt om mijn propedeuse pas in het derde jaar te behalen (zolang ik mijn diploma in vier jaar behaalde, vond ik het best) en regelmatig kwamen medestudenten en ik er te

gemakkelijk vanaf; alles om de doorstroom te bevorderen.

De eerste twee jaren vond ik de ervaring van dit gemak wel prettig, daarna ging het me tegenstaan. Ik heb daarom heel bewust gekozen om de laatste 2 jaren van mijn Hbo-opleiding nieuwe uitdagingen te gaan zoeken. Dit resulteerde in een pittige stage bij een makelaarskantoor, een half jaar studeren in Turkije en nog eens een half jaar stage lopen in Nicaragua. Uiteindelijk hebben vooral deze 1.5 jaar mijn Hbo-studie waardevol gemaakt, studie-inhoudelijk heb ik weinig opgestoken. Ik was echter nog wel op zoek naar meer vakinhoudelijke kennis, de communicatie(wetenschappelijke) discipline was (en is) wel wat me boeide, en daarom heb ik de overstap naar Groningen gemaakt. Ik ben op mijn wenken bediend: kwaliteit staat hier wel hoog in het vaandel. De grens verschuift niet. De mentaliteit heerst dat je als student wel zult moeten presteren, wil je uiteindelijk je diploma behalen. Ik heb het als erg plezierig ervaren dat de opleiding CIW geen genoegen neemt met de grijze middenmassa en studenten stimuleert het maximale uit zichzelf te halen.

De afgelopen 3 jaren, vanwege de studie, maar ook vanwege vrijwilligerswerk en een bestuursjaar, heb ik als de meest waardevolle beschouwd. Niet alleen van mijn studietijd, maar ook van mijn leven. Ik kijk hier dan ook met een goed gevoel op terug. Enfin, ik wil verder niet te veel uitweiden. Er staat u, de lezer, nog veel te wachten. Ik heb de hoop dat het allemaal niet te ‘droog’ voor u is. Mocht dat onverhoopt toch zo zijn, stel ik voor

Triggerfinger (willekeurig album) of Charlie Winston op te zetten. Dat zijn de mannen die mij er op de zware momenten door heen hebben gesleept. Als ik toch, tegen beter advies in, een dankbetuiging wil uiten, dan is dat naar hen toe. Ik wil tot slot, voor dat u met dit

onderzoeksverslag aanvangt, nog één punt heel duidelijk benadrukken: Ik begon te vertellen over autoriteiten. Ook dit onderzoek gaat over autoriteiten. En ik denk dat autoritair zijn, het laatste is wat een onderzoek over autoriteiten moet zijn.

(6)

Inhoudsopgave

1. De argumentatieleer 8

1.1. Het Elaboration Likelihood Model 8

1.2. Centrale en perifere verwerking 9

1.3. Mate van Elaboratie 10

1.4. Centrale of perifere verwerking 12

2. Aanleiding 13

2.1. Spreekstijlen en hedging 13

2.2. Andere autoriteiten 20

2.3. Autoriteitstypen 22

2.4. Autoriteitscriteria 23

2.5. De wisselwerking van autoriteiten 25

2.6. De dignity authority 25 2.7. De interactie 25 3. Methodebeschrijving 28 3.1. Onderzoeksdesign 28 3.2. Steekproef 29 3.3. Indeling 29

3.4. Operationalisatie van autoriteit 30

3.4.1. Autoriteitsactivering 31

3.5. Operationalisatie van hedging 33

3.6. Operationalisatie van de teksten 34

3.7. Overige keuzes 36

3.8. Afhankelijke variabelen 37

3.8.1. De verschillende niveaus van overtuigingskracht 37

3.8.2. Meerdere vragen per concept 38

3.8.3. Sterkte van het betoog 39

3.8.4. Attitudemeting van de autoriteit 39

3.8.5. Meegaan met de oproep 40

3.9. Perifere of Centrale verwerking 41

3.9.1. Hoe te kiezen? 41

(7)

4. Resultaten 44

4.1. Cronbachs alfa 44

4.2. Repeated Measures ANOVA (variantie-analyse) 45

4.3. Concept 1: Algemene overtuigingskracht 45

4.3.1. Concept 2: De kracht van het betoog 46

4.3.2. Concept 3: Attitudevorming spreker 47

4.3.3. Concept 4: Overtuigingskracht buitentekstelijk 47

4.3.4. Concept 5: Meegaan met oproep 48

4.3.5. Concept 6: Overtuigingskracht bij herhaling 48

4.3.6. Concept 6a 49

4.3.7. Concept 6b 49

4.4. Samenvatting 50

5. Conclusie & discussie 51

5.1. Hedging en positieve effecten 51

5.2. Het effect van autoriteit 52

5.3. Hedges zijn vatbaar voor autoriteitstype 52

5.4. Onderzoeksvraag 54

5.5. Beperkingen & vervolgonderzoek 54

Literatuurlijst 55

Bijlagen 60

Bijlage I: Teksten en vragenlijst bestemd voor groep 1 Bijlage II: Teksten en vragenlijst bestemd voor groep 2 Bijlage III: Teksten en vragenlijst bestemd voor groep 3 Bijlage IV: Teksten en vragenlijst bestemd voor groep 4 Bijlage V: Output SPSS (Cronbachs alfa)

(8)

1. De argumentatieleer

De argumentatieleer is een van de oudste en eerbiedwaardigste vakken dat aan de

universiteiten onderwezen wordt. Al eeuwenlang denken sociaal psychologen, filosofen en taalwetenschappers na over de waarde van argumenten en hun overtuigingskracht. De effecten van bepaalde argumenten, de belangrijkste determinanten van deze effecten en de overgang van houding naar gedrag zijn enkele van de vele kwesties waar onderzoekers van de overtuiging (of overreding) zich mee bezig houden. Het overtuigingsonderzoek is ook altijd onlosmakelijk verbonden geweest met de Communicatiewetenschappelijke studies. De aandacht gaat in deze opleidingen uit naar het ontwikkelen en toetsen van

gedragsbeïnvloedende communicatiemiddelen, zoals persuasieve teksten, posters,

internetpagina’s, etc. Tijdens de opleiding wordt zo duidelijk wat het nut en de noodzaak van deze discipline is. Stapsgewijs is daardoor de interesse in dit domein van de

Communicatiewetenschappen gegroeid.

Overtuiging kan worden beschreven als een succesvolle, intentionele poging om iemands mentale staat via communicatie te beïnvloeden (in omstandigheden waarin degene die wordt overtuigd, een bepaalde mate van vrijheid heeft) (O’Keefe, 2002: 5). Ook vandaag de dag zien we dit proces in vele vormen en in groten getaleterug: Campagnes worden gelanceerd om de manier van denken te veranderen (bijvoorbeeld via de Postbus 51

spotjes), politici proberen de opinies van mensen te beïnvloeden en in de advertentiewereld proberen organisaties hun producten te verkopen door de manier waarop consumenten hun producten evalueren bij te stellen. Omdat het begrip overtuigingskracht (de belangrijkste afhankelijke variabele in dit experiment) een centrale rol speelt in deze thesis, is het essentieel om te weten op welke manieren men overtuigd kan raken (door in dit geval teksten). De conceptualisering van het overtuigingsproces komt daarom als eerste aan bod, alvorens de route naar de onderzoeksopzet te beschrijven.

1.1. Het Elaboration Likelihood Model

Door de eeuwenlange geschiedenis is er sprake van een grote hoeveelheid onderzoek dat zich met het overredingsonderzoek bezighoudt. In de loop van de jaren is er een

indrukwekkende hoeveelheid data en theorieën verzameld, misschien wel meer data en theorie dan over elk ander thema in de sociale wetenschappen is te vinden (Petty & Cacioppo, 1986: 2). Het primaire doel van Petty & Cacioppo (1986), was om in die

opeenhoping verandering te brengen, met behulp van een algemene theorie over attitude verandering: het zogeheten ‘Elaboration Likelihood Model’ (ELM).

(9)

mate vergelijkbaar met het ‘Heuristic-Systematic Model’ (HSM), van Chaiken (1980). Hoeken et al. (2009), stellen dat door de enorme hoeveelheid studies die in het kader van deze duale procesmodellen uitgevoerd zijn, zij niet meer weg zijn te denken uit het huidige

overtuigingsonderzoek (Hoeken et al., 2009: 67). Net als Hoeken et al. (2009), wordt het ELM en HSM ook in deze thesis als één behandeld: hoewel de modellen op bepaalde punten van elkaar verschillen, komen ze op veel andere punten sterk overeen. Omdat die

overeenkomsten voor het ontwerp van persuasieve documenten belangrijker zijn dan de verschillen, worden beide modellen samen behandeld (Hoeken et al., 2009: 67).

1.2. Centrale en perifere verwerking

Het uitgangspunt van beide modellen is dat mensen in principe correcte attitudes (met betrekking tot het standpunt in een tekst of document) willen hebben. Mensen vinden het belangrijk dat hun oordeel over objecten of gedragingen juist is (Petty & Cacioppo, 1986: 7; Hoeken et al., 2009: 67-68). Ofschoon mensen correcte attitudes willen hebben; onder verschillende omstandigheden (individueel en situationeel) variëren mensen in de graad hoe waarschijnlijk het is dat zij overgaan tot een rationeel en kritisch verwerkingsproces

(‘elaboration’ genoemd). Het ELM en HSM veronderstellen dat het oordeel over de correctheid van een standpunt of stelling het resultaat kan zijn van twee verschillende acceptatieprocessen (vandaar de term ‘duaal-procesmodel’). Soms zullen mensen de inhoud van een tekst bestuderen en zorgvuldig de relevante argumenten afwegen. In het HSM wordt dit systematische verwerking genoemd. Het ELM spreekt van hoge elaboratie of overtuiging via de centrale route (Hoeken et al., 2009). Het wordt duidelijk uit Petty & Cacioppo’s beschrijving van de centrale route dat het bij dit type verwerking om de content gaat: de evaluatie van argumenten. Een positieve evaluatie van de tekst zal eerder ontstaan bij sterke argumenten. Dit ten opzichte van een negatie evaluatie wanneer er sprake is van zwakke argumenten (Petty & Cacioppo, 1984: 70). De enige determinant bij een

verwerkingproces via de centrale route is de kwaliteit van de argumenten. Daardoor wordt ook de uitkomst van het overtuigingsproces bepaald door de kwaliteit van de argumenten: sterke argumenten leiden tot overreding, bij zwakke argumenten is dit zeer onwaarschijnlijk.

(10)

de tekst (perifere cues). Dat argumenten er bij de perifere route er geheel niet meer toe doen, is niet helemaal waar.

1.3. Mate van elaboratie

Een belangrijke kanttekening die gemaakt moet worden is dat lezers niet óf alle argumenten heel kritisch bekijken óf alleen maar vuistregels toepassen. Deze twee uitersten liggen op een continuüm (Hoeken et al., 2009: 69). Het ELM veronderstelt dat bij een hoge elaboratie de perifere cues er minder toe doen en het tegenovergestelde vindt plaats bij een lage elaboratie. Er kan dus ook ‘interactie’ plaatsvinden tussen (de kwaliteit van) argumenten en een perifere cue. Hoeken et al. (2009: 70), stellen het volgende: “Maheswaran en Chaiken

(1991), lieten zien dat een advertentie met sterke argumenten leidde tot een nog positievere attitude als in de advertentie melding werd gemaakt van het grote aantal tevreden

gebruikers van het product (consensusvuistregel). In dit onderzoek had de heuristische cue een aanvullend effect.”

Om een idee te krijgen van de verschillende perifere cues wordt nu een aantal resultaten van diverse studies gepresenteerd die hebben kunnen aantonen dat de volgende variabelen als perifere cues fungeren die het overtuigingsproces faciliteren onder condities van lage elaboratie: De betrouwbaarheid en expertise van de spreker (Petty, Cacioppo & Goldman, 1981), de sympathie ten opzichte van de spreker (Chaiken, 1980), de aantrekkelijkheid van de spreker (Petty, Cacioppo & Schumann, 1983), het aantal argumenten aanwezig in een tekst (ten opzichte van de kwaliteit), (Petty & Cacioppo, 1983) en levendigheid (Chaiken & Eagly, 1983). Het onderscheid tussen de routes heeft gevolgen voor het overtuigingsproces en de uitkomst daarvan. Hoeken et al. (2009), bespreken dat met het volgende voorbeeld:

Belangrijk is nu te introduceren welke omstandigheden en factoren bepalen of iemand de centrale of perifere route van verwerking ondergaat. Deze introductie is deels geleend van Petty & Cacioppo’s ‘schematic depiction of factors affecting the likelihood of elaboration’ (1986: 218-219); Hoeken, Hornikx & Hustinx’s (2009: 71-80) schema en toelichting van ‘duale

procesmodellen voor het acceptatieproces’ en theorie van Chaicken (1980). De

lezerskenmerken die de mate van elaboratie beïnvloeden zijn grofweg op te delen in de mate van motivatie en de mate van capaciteit en bekwaamheid.

Mate van motivatie:

- Indrukbetrokkenheid: het verschijnsel dat mensen elkaar beoordelen op de attitudes die ze

hebben (minst relevante vorm van betrokkenheid).

(11)

- Consequentiebetrokkenheid verwijst naar de betrokkenheid die ontstaat als lezers er veel

belang bij hebben om een correcte attitude te hebben (vanwege de mogelijke gevolgen).

- Waardebetrokkenheid treedt op als het onderwerp van de tekst sterk gerelateerd is aan

een belangrijke waarde van de lezer (gaat samen met relatief veel voorkennis over het onderwerp). Dit kan leiden tot een onbevooroordeelde verwerking van de argumenten.

- Need for cognition: mensen verschillen in de mate waarin ze het prettig vinden om diep na

te denken. Mensen met een hogere need for cognition zijn gevoelig voor intellectuele

uitdagingen en prefereren complexe taken (zijn eerder geneigd de centrale route te nemen).

- Minstemoeiteprincipe: mensen stoppen bij voorkeur zo min mogelijk energie in de

verweking van informatie.

- Stemming: mensen zijn in een negatieve stemming kritischer dan mensen in een positieve

stemming en tegelijkertijd is het verschil tussen sterke en zwakke argumenten groter dan bij mensen in een goede bui.

Mate van capaciteit en bekwaamheid:

- Afleiding: de persoon moet ook bekwaam zijn om te verwerken. Afleiding kan bijvoorbeeld

plaatsvinden door een storende radio of felle lampen die aan en uit gaan. Mensen die worden afgeleid, kunnen minder gemakkelijk de boodschap centraal verwerken.

- Voorkennis: De mate van bekwaamheid van mensen om een boodschap relatief centraal te

verwerken, wordt in hoge mate bepaald door hun voorkennis van het onderwerp van de boodschap. Het herinneren van attitude-relevante informatie is een belangrijke factor bij het zorgvuldig afwegen van de argumentatie. Lezers met meer voorkennis zijn beter in staat argumenten zorgvuldig af te wegen.

Ook spelen mee:

- Voldoende gelegenheid: de lezer moeten fysiek in staat zijn alle argumenten zorgvuldig af

te wegen.

- Geluk: een willekeurig omstandigheid waardoor een niet voorziene attitude bij de lezer ontstaat. Dit is een voorbeeld van een minder belangrijke determinant.

Wellicht overbodig, wordt even kort de consequentie – en waardebetrokkenheid behandeld aan de hand van een voorbeeld. Omdat deze aspecten uiteindelijk (in de operationalisatie) van groot belang zijn, mag hierover geen onduidelijkheid bestaan. Stelt u zich voor dat een willekeurige moeder een kind heeft in de basisschoolleeftijd. Deze moeder krijgt vervolgens een brief van de gemeente met daarin het nieuws dat tijdelijke sluiting van de basisschool dreigt vanwege het dramatische niveau van lesgeven. Zo’n moeder zal zich (naar we mogen verwachten) zeer persoonlijk betrokken voelen bij dit thema, voornamelijk omdat de

consequenties van een eventuele sluiting het leven van haar kind en daarmee ook haar eigen

(12)

Naast deze vorm van betrokkenheid is er een tweede belangrijke: de waardebetrokkenheid. Zoals genoemd treedt dit op als het onderwerp van de tekst sterk gerelateerd is aan een belangrijke waarde van de lezer. Bijvoorbeeld: wanneer kwalitatief goed onderwijs een belangrijke waarde is voor dezelfde moeder in het vorige voorbeeld, is de motivatie de brief kritisch te lezen hoger dan wanneer haar dit niet interesseert.

Uiteindelijk bepaalt de optelsom van alle beweeggronden die u terugvindt onder de mate van motivatie en de mate van capaciteit en bekwaamheid, of iemand de centrale (hoge elaboratie) of perifere (lage elaboratie) verwerkingsroute ‘inslaat’. De evaluatie of beoordeling van een tekst of boodschap tussen persoon A (die via de centrale route

verwerkt) en persoon B (die via de perifere route verwerkt) zullen door die verwerkingsroute verschillen. Persoon A zal immers meer zijn of haar aandacht vestigen op de kwaliteit van de argumenten die wordt gehanteerd in de tekst en ook (of juist in mindere mate) letten op de perifere cues. Persoon B zal zich eerder afvragen of hij of zij de auteur betrouwbaar vindt en de aandacht minder vestigen op het kaliber van de argumenten. Een dergelijke dichotomie van de verwerkingsroute kan dus betekenen dat één en dezelfde tekst op grond van zwakke argumenten door persoon A als negatief geëvalueerd wordt terwijl tegelijkertijd bij persoon B een positieve evaluatie tot stand komt, vanwege de zeer bekwame auteur.

1.4. Centrale of Perifere verwerking

Tijdens de uiteindelijke afname bij een grote groep respondenten moet voorkomen worden dat de beoordelingen van perifere – en centrale ‘verwerkers’ met elkaar vergeleken worden, omdat die resultaten nietszeggend zouden zijn. Maar hoe voorkom je dit? Zo’n voorwaarde houdt namelijk in dat je moet weten of iemand centraal of perifeer verwerkt. Petty & Cacioppo hebben hiervoor een test ontwikkeld, de zogeheten ‘need for cognition’ test (1984). Deze test meet (it’s all in the name) de mate waarin iemand het prettig vindt om diep na te denken en gevoelig is voor intellectuele uitdagingen. Petty & Cacioppo stellen dat iemand met een hoge ‘need for cognition’ een tekst eerder centraal zal verwerken. Dit uitgangspunt gaat echter voorbij aan een aantal beïnvloedende factoren op de mate van elaboratie. Een door de ‘need for cognition’ test bestempelde perifere verwerker kan

vanwege een hoge mate van consequentiebetrokkenheid (denkt u aan het voorbeeld van de moeder met een kind op de basisschool) een tekst ook heel goed mogelijk centraal gaan verwerken. De groepsindeling die aan de hand van deze test tot stand komt hoeft dus geen absolute waarheid te zijn. Een tweede in de wetenschap alom gebruikte mogelijkheid is de verwerking te manipuleren. Dat betekent dat wordt geprobeerd de respondenten als het ware in een bepaalde route te ‘drukken’. Er wordt dus voor iemand bepaald of er een

(13)

2. Aanleiding

Het onderzoeksdoel van deze masterthesis heeft een puur theoretische basis, die later in dit inleidende gedeelte uitgebreid wordt behandeld. De aanleiding ligt bij een artikel in het tijdschrift van Onze Taal (april 2010). In een excerpt van een proefschrift uit 2010 van Ester Šorm (1981), kan worden gelezen dat een zwakke spreekstijl (meer specifiek: hedging) ook positieve effecten kan hebben, waar voorheen voornamelijk de negatieve gevolgen

benadrukt werden. Zonder nu al in detail te treden, ontvouwt zich zeer recentelijk een nieuwe onderzoeksrichting waarvan de kiem bij Šorm ligt.

De thesis die nu voor u ligt, wil verder bouwen op haar resultaten en gaat er van uit dat er nog onontdekte effecten van zwakke, of krachteloze spreekstijlen zijn. Het onderzoeksdoel van deze thesis luidt dan ook als volgt: meer inzicht verkrijgen in de specifieke – eventueel

positieve - effecten van een zwakke spreekstijl; in het bijzonder hedging. Met behulp van een

experiment zal worden getracht deze effecten in kaart te brengen.

Doordat Šorm heeft aangetoond dat we niet van een eenzijdige (negatieve) werking van hedging kunnen uitgaan, komt het eerder uitgevoerde onderzoek naar hedging in een ander daglicht te staan. Een kritische blik op de eerdere studies naar zwakke spreekstijlen - met in het bijzonder hedging - is nodig om te verklaren waarom de resultaten bij die studies nu juist (hoofdzakelijk) negatieve effecten laten zien.

Het blijkt dat al het relevante onderzoek dat zich heeft ontfermt over zwakke spreekstijlen, experimentele tekstvormen hanteren waarin een zogeheten epistemische – of cognitieve autoriteit (een professor en/of dr.) een aantal stellingen formuleerde, die vervolgens werden beoordeeld (op onder andere hun overtuigingskracht); andere autoriteiten werden niet gebruikt. Hierdoor ontstond het vermoeden dat hedging mogelijk zou kunnen interageren met andere autoriteitsvormen waardoor de beoordeling van respondenten anders, namelijk ook positief, zou uitvallen. Deze scriptie beschrijft het experiment waarin dit interactie-effect is onderzocht.

2.1. Spreekstijlen en hedging

De verdere route naar de methodebeschrijving in dit inleidende gedeelte is als volgt opgedeeld: Op de eerste plaats worden de begrippen (zwakke) spreekstijl en hedging behandeld, waarna de term autoriteit aan bod komt. Vervolgens wordt de mogelijke wisselwerking van deze twee concepten besproken die leiden tot een aantal hypotheses of voorspellingen.

Om het onderzoek dat eerder plaatsvond goed te kunnen begrijpen, is uitleg van het begrip

powerless speechstyle noodzakelijk: “Een zwakke of krachteloze (powerless) vorm van

(14)

in sommige gevallen), (2) vertragingen of haperingen (uhm, uh) en (3) zogeheten tag

questions (toch? Denk je niet?). Tegelijkertijd wordt een sterke of krachtige (powerfull) vorm

van spreekstijl gekarakteriseerd door de relatieve afwezigheid van deze facetten” (Smith et al., 2002).

Hedging kan aan de hand van de beschrijving van Durik et al. (2008: 218), verder worden gespecificeerd: “Hedges, a specific type of qualifier, are words used to modify the meaning of

a statement by commenting on the uncertainty of the information or on the uncertainty of the writers.”

Vanaf het einde van de jaren ’70 is de rol die krachtige en krachteloze spreekstijlen spelen in het beeldvormings – en overtuigingsproces onderzocht door academici. Diverse studies (o.a. Erickson, Lind, Johnson & O’Barr, 1978; Newcombe & Arnkoff, 1979; Bradac, Hemphill, & Tardy, 1981; Wright & Hosman, 1983; Bradac & Mulac, 1984; Hosman & Wright, 1987 en Johnson et al., 1989) concluderen dat een zwakke spreekstijl een negatief effect op de spreker heeft in een aantal opzichten. Een spreker die een krachteloze spreekstijl gebruikt (er is sprake van hedging, vertragingen & haperingen en tag questions) wordt als minder competent, assertief, intelligent, attractief, autoritair en betrouwbaar gezien in vergelijking met een spreker die voor een krachtige stijl van spreken kiest (de relatieve afwezigheid van hedges, vertragingen & haperingen en tag questions).

Ook recenter onderzoek geeft soortgelijke resultaten. Haleta (1996), onderzocht het effect op de eerste indruk die studenten van hun docent kregen wanneer laatstgenoemde een krachtige en een krachteloze spreekstijl hanteerde. Docenten die een krachtige spreekstijl gebruikten scoorden significant hoger op de dimensies status, dynamiek en

geloofwaardigheid; lagere scores ontstonden bij aanwending van een krachteloze spreekstijl.

Er is door de hiervoor beschreven studies veel bekend over de evaluatieve consequenties (wat vindt men van de spreker) van sterke en zwakke spreekstijlen, maar nog weinig over de overredende consequenties (hoe overtuigend is de spreker en zijn boodschap). Smith et al. (1998: 29), Hosman et al. (2002: 361), stellen dat het daardoor aannemelijk is dat spreekstijl ook direct gerelateerd is aan de overtuigingskracht van sprekers en hun boodschappen. We zien in de loop van de jaren ’90 een duidelijke verschuiving ontstaan van empirisch

onderzoek met als doel grip te krijgen op evaluatieve consequenties, naar het type onderzoek dat het overtuigingsproces van krachtige- en krachteloze spreekstijlen (mede) centraal stelt.

(15)

cognitieve autoriteit die hapert meer negatieve attitudes aanwakkert dan dezelfde autoriteit die niet hapert. Het experiment van Smith et al. (1998), demonstreert dat er sprake is van interactie tussen spreekstijl (zwak & sterk) en de mate waarin iemand overtuigdraakt van zowel de spreker als de boodschap die de spreker wil overbrengen. Vóór dat dit onderzoek plaatsvond is er een tweetal studies (achtereenvolgens: Carli, 1990 en Gibbons et al., 1991) te vinden die zich ook hoofdzakelijk bezig hielden met de overtuigende effecten van

spreekstijlen en het zeker waard zijn om in dit inleidende gedeelte gepresenteerd te worden.

Carli (1990), bekeek het verschil in impact van spreekstijlen op het overtuigingsproces tussen mannen en vrouwen. De effecten van spreekstijl waren zowel afhankelijk van de sekse van de spreker als van de sekse van de hoorder. Specifiek kon ze aantonen dat vrouwelijke sprekers overtuigender worden gevonden door mannelijke toehoorders wanneer zij een krachteloze (Carli spreekt over ‘tentative’) in plaats van een krachtige (‘assertive’) spreekstijl gebruiken. Diezelfde vrouwelijke sprekers worden tegelijkertijd door vrouwelijke

toehoorders overtuigender gevonden wanneer zij een krachtige, in plaats van krachteloze spreekstijl hanteren. Dit effect vindt, in contrast, niet plaats wanneer de spreker een man is (onafhankelijk van het geslacht van de hoorder).

Gibbons et al. (1991), voerden een experiment uit waaruit blijkt dat sterke argumenten over het algemeen overtuigender worden gevonden dan zwakke argumenten (ongeacht de relevantie van het onderwerp) en dat de kracht van de spreekstijl geen effect op het overtuigingsproces heeft. Wel, en zo is ook gebleken uit eerder onderzoek, heeft de kracht van de spreekstijl een sterk effect op de beoordeling van de sprekers (Gibbons et al., 1991).

Vanaf 1998 vond er ook meer variatie in de onderzoeksopzet plaats. Er werden meer

mogelijkheden aangegrepen om diverse meetinstrumenten te ontwikkelen. Zo waren Sparks et al. (1998), de eersten die een andere modus gebruikten om de (gemanipuleerde)

berichten aan de respondenten voor te leggen. De wetenschappers ontdekken dat de kracht van de spreekstijl een duidelijk effect op de attitude en het overtuigingsproces heeft; hoe meer er gebruik wordt gemaakt van hedges, haperingen en tag questions, hoe negatiever de beoordeling uitvalt. Daarnaast produceert een krachtige spreekstijl meer

attitudeverandering wanneer het bericht wordt gepresenteerd via een audiotape (ten opzichte van een geschreven tekst).

(16)

Hosman, Huebner & Siltanen (2002), voerden een soortgelijk onderzoek uit. Zij vonden het nodig nog verder te experimenteren vanwege de uiteenlopende resultaten (Hosman,

Huebner & Siltanen, 2002: 362). Om het een en ander wat beter waarneembaar te maken en zo een beeld te kunnen vormen van de onderzoeken waar tot nu toe over is gesproken (die qua opzet en uitvoering in hoge mate vergelijkbaar zijn met elkaar), ziet u hieronder twee van de vier mogelijke tekstvormen die de respondenten kregen te zien tijdens het

experiment van Hosman, Huebner & Siltanen (2002).De voorbeelden komen uit: Renkema (2004: 214). De hedges en vertragingen & haperingen zijn in italics. Bij dit experiment was geen sprake van het gebruik van tag questions.

Low argument strength / powerful style.

A need exists to raise parking fees to $100 per year. Accordingly, the evidence suggests that there are valid reasons in support of such an increase. Initially, the money can be used to increase the number of existing university faculty members. As one instructor noted, “I believe that any additional funds secured by this institution ought to go into increasing the overall size of the faculty—this will have a positive impact on the student body.” Likewise, in a poll conducted 3 years ago, the majority of faculty members indicated that they believed the university needed to hire more teachers.

High argument strength / powerless style.

A need exists to raise parking fees to $100 per year. Accordingly, the evidence sort of suggests that there are valid reasons in support of such an increase. Uh . . . initially, as reported in the December 1995 issue of Campus Issues, Dr. James Carnahan, Professor of campus development at Yale University’s College of Higher Education, observed that, “in some cases there was a significant correlation between parking fee and condition of parking facilities; higher fees produced better facilities. One hundred dollars is a fair amount for any college to charge.” Simply, an increase in parking fees is necessary . . . um . . . because it might enable existing facilities to be paved and repaired.

De studie van Hosman et al. (2002), bekeek de impact van de kracht van de gehanteerde spreekstijl (zwak & sterk) en de attitude ten opzichte van het onderwerp en de spreker. Gebaseerd op het Elaboration Likelihood Model (ELM) van overtuigingskracht werd de hypothese opgesteld dat er interactie zou plaatsvinden tussen de variabelen die de attitude met betrekking tot het onderwerp zou beïnvloeden. De hypothese werd verworpen. Het bleek (wederom) wel dat een hoge argumentatiekwaliteit een duidelijke impact op de overtuigingskracht heeft. Een tekst met sterke argumenten is overtuigender dan een tekst met zwakke argumenten. De resultaten laten geen algemeen direct effect van de kracht van de spreekstijl op overtuigingskracht zien (net als Gibbons et al., 1991). Een wel heel

interessant resultaat van deze studie wordt mooi verwoord door Renkema: “…So, only the

(17)

toward the source. (...) The form of a message does matter when in the process of argumentation and persuasion the content is problematic”. (Renkema, 2004: 215).

Hosman et al. (2002), bediscussiëren ook de mogelijkheid voor (eventueel)

vervolgonderzoek. Zij geven aan dat één mogelijke richting is te bestuderen wat het overtuigende effect van afzonderlijke componenten van een krachteloze - of zwakke spreekstijl is. Eerder onderzoek toonde tenslotte aan dat de verschillende gescheiden onderdelen van spreekstijl niet dezelfde evaluatieve consequenties (wat vindt men van de spreker) hebben, als wanneer ze gecombineerd worden gebruik. Daarom, stellen Hosman, Huebner & Siltanen, is het aannemelijk te denken dat de overtuigende consequenties (hoe overtuigend is de spreker en zijn boodschap) ook kunnen verschillen.

In 2005 wordt hier door Blankenship & Holtgraves gehoor aan gegeven. Hun onderzoek is drieledig. Ten eerste stellen zij dat eerder onderzoek naar de wisselwerking tussen de kracht van spreekstijlen en overtuiging faalde een (sterk) effect aan te kunnen tonen (bij o.a. Gibbons et al., 1991, is er in z’n geheel geen effect en bij Hosman et al., 2002, zijn die effecten zwak). De tweede overweging was dat Carli (1990); Holtgraves & Lasky (1999); Hosman et al. (2002); en Gibbons et al. (1991), verschillende onderdelen van een zwakke spreekstijl gebruikten in hun onderzoek. Hierdoor rijst de vraag of de effecten van de verschillende onderdelen van een (zwakke) spreekstijl misschien afzonderlijk andere

resultaten sorteert dan gezamenlijk (Blankenship & Holtgraves, 2005: 6). Deze opdeling van de afzonderlijke facetten van een zwakke spreekstijl werd vormgegeven door verschillende teksten te ontwikkelen waarin slechts een van de twee variabelen voor kwam. Ten derde werd onderzocht hoe de verschillende onderdelen van een krachteloze spreekstijl het overtuigingsproces beïnvloedden. Dit werd geoperationaliseerd door de relevantie van het bericht voor de respondenten te manipuleren.

De resultaten geven aan dat bij een hoge relevantie (high message relevance) de berichten met een zwakke spreekstijl resulteren in minder positieve attitudes ten opzichte van het bericht en de spreker wanneer je dit vergelijkt met de niet gemanipuleerde versie (krachtige spreekstijl). De resultaten suggereren dus dat een zwakke spreekstijl een effect kan hebben

op de overtuigingskracht van geschreven teksten en dat die effecten grotendeels negatief

zijn. Daarnaast treden deze effecten zowel via de centrale, dan wel systematische (hoge relevantie) en de perifere, dan wel heuristische (lage relevantie) routes op. De effecten van haperingen & vertragingen en hedges zijn nagenoeg hetzelfde. Uit een tweede experiment kan geconcludeerd worden dat bij een lage relevantie (perifere route) tag questions de overtuigingskracht van het bericht (lichtelijk) positief beïnvloeden.

(18)

genuanceerde effecten heeft en gecombineerd gebruik van deze facetten te grof is.

Na Blankenship & Holtgraves (2005), is er nog een aantal experimenten uitgevoerd die achtereenvolgens tag questions (Blankenship & Craig, 2007), het gebruik van hedging in wetenschappelijke artikelen (Jensen, 2008), het effect van de plaatsing van hedges (Durik et al., 2008) en het mits-maar- en certain statement criterion (Šorm, 2010) onder de loep namen. Een interessante wending is dat voor het eerst ook duidelijk de positieve effecten van (het gebruik van) een zwakke spreekstijl naar voren komen.

Blankenship & Craig (2007), verrichten een studie waarin alleen tag questions als onderdeel van een zwakke spreekstijl in het middelpunt stonden. Uit de resultaten van hun onderzoek blijkt dat onder condities van hoge geloofwaardigheid (de spreker is in hoge mate

geloofwaardig voor de respondenten), tag questions positievere attitudes teweegbrengen dan sprekers met een hoge geloofwaardigheid die geen tag questions gebruiken. In deze setting, aldus Blankenship & Craig, kan het gebruik van tag questions worden gezien als een reflectie van zekerheid of vertrouwen van de spreker. Onder condities van lage

geloofwaardigheid leiden tag questions tot negatieve verwerking waardoor de

overtuigingskracht van de verscheidende argumenten daalt. Tag questions bevestigen als het ware de lage geloofwaardigheid van de spreker (Blankenship & Craig, 2007: 115).

Wat we hier nu voor het eerst lezen is dat tag questions, als onderdeel van een zwakke spreekstijl, positieve attitudes genereren. Een interessante verschuiving aangezien eerdere onderzoeksresultaten alleen negatieve effecten van een zwakke spreekstijl konden

aantonen. Ontleding van een zwakke vorm van spreekstijl (als een op zichzelf staand fenomeen) in losse verschijningsvormen, levert dus andere perspectieven op.

Jensen et al. (2008), richtte zich op de zijde van hedges als onderdeel van een zwakke spreekstijl. Hij ontdekte, samen met anderen, dat nieuwsberichten over wetenschappelijk onderzoek nauwelijks hedges bevatten, met andere woorden: er zijn vrijwel geen

indicatoren van wetenschappelijke onzekerheid in terug te vinden. Uit zijn onderzoek (in de vorm van een experiment met meerdere gemanipuleerde nieuwsberichten) worden

wetenschappers en journalisten betrouwbaarder gevonden als deze berichten wel hedges bevatten. Jensen beweert dat het gebruik van hedges positief wordt geassocieerd met het idee dat de beperkingen van het wetenschappelijke onderzoek duidelijk worden

gerapporteerd.

(19)

overtuigingsproces. Waar Blankenship & Holtgraves de hedges plaatsten in zogeheten ‘interpretation statements’, plaatsten Durik et al. de hedges in zowel ‘interpretation’ – als ‘ data statements’. De resultaten zijn voor de teksten gemarkeerd met hedges in de ‘data statements’ identiek aan die van Blankenship & Holtgraves: de spreker en het bericht worden negatiever beoordeeld in vergelijking met het bericht dat geen hedges bevat. Er is wel een verschil aan te tonen tussen de beoordeling van de ‘data-hedged statements’ en de ‘interpretative-hedged statements’. Eerstgenoemde wordt negatiever beoordeeld. De resultaten maken dus duidelijk dat hedging het overtuigingsproces niet in het algemeen ondermijnt, maar dat respondenten ook gevoelig zijn voor de plaatsing van hedges.

In 2010 werd ook duidelijk dat hedging (naast tag questions), als specifiek onderdeel van een zwakke spreekstijl, positieve effecten kan hebben op de overtuigingskracht van een

boodschap en de beoordeling van de spreker. Deze resultaten kwamen aan het licht na aanleiding van een experiment die niet bedoeld was hedging te bestuderen; de resultaten waren onverwachts.

Ester Šorm (1981), promoveerde met haar: ‘The good, the bad and the persuasive’ aan de Radboud Universiteit Nijmegen in februari van 2010. Šorm bestudeerde wat exact de kwaliteit van een argument bepaalt. Zij wilde grip krijgen op welke criteria leken (gewone taalgebruikers) gebruiken om een argument te beoordelen. Eerst bekeek ze wat de huidige argumentatietheorie daarin voorschrijft. Voor specifiek het autoriteitsargument (dit

argument leverde de meest interessante resultaten op) omschreef zij zeven criteria. Een voor de hand liggende is bijvoorbeeld het ‘Relevant expertise criterion’. Dit criterium schrijft voor dat de spreker (autoriteit) in kwestie gespecialiseerd moet zijn in het domein waarover hij of zij uitspraken doet.In een closed case design stond een zevental stellingen

geformuleerd, elk werd ondersteund door een argument. Deze argumenten waren zo gemanipuleerd dat ze stuk voor stuk niet voldeden aan de verschillende criteria die in de argumentatietheorie zijn voorgeschreven. Bijvoorbeeld dit argument schond het hiervoor genoemde ‘Relevant expertise criterion’: “Ruud van Nistelrooij, Edgar Davids en Edwin van

der Sar denken dat kernenergie de beste manier is om energie op te wekken”. De

respondenten werden na het lezen van de stellingen gevraagd waarom ze het wel, dan niet een overtuigende uitspraak vonden.

(20)

‘Accuracy of the cited opinion criterion’ te voldoen. Šorm zegt over dit criteria:

Het argument dat als doel had dit criterium te schenden was: “Prof. dr. G. Verhoeven,

hoogleraar kernfysica aan de Technische Universiteit Delft, vindt dat onder bepaalde omstandigheden met behulp van kernenergie relatief goed energie opgewekt kan worden”.

De respondenten bleken dit uiteindelijk echter niet te interpreteren als een onduidelijk statement (als in vaag gezegd) maar als een ‘hedged statement’ (zie de hedges: onder bepaalde omstandigheden & relatief).

Dit resulteerde deels in een negatieve evaluatie (de professor werd als onzeker beoordeeld door een deel van de respondenten), maar ook een positieve evaluatie; de stelling werd dus ook overtuigender gevonden wanneer er sprake was van hedging. Dit kwam omdat de professor de eigenschap ‘genuanceerd’ kreeg toebedeeld, van een gedeelte van de

proefpersonen. Een van de respondenten gaf bij het gebruik van hedging bijvoorbeeld aan:

“dat is iets voorwaardelijker gebracht. Dat klinkt gewoon wat betrouwbaarder dan dat je gewoon zegt dat lukt wel met…” (Šorm, 2010: 70). Šorm zegt hier zelf over:

2.2. Andere autoriteiten

Alle hiervoor genoemde resultaten demonstreren dat de effecten van markeerders van een krachteloze spreekstijl complex zijn. De teksten zijn onder andere afhankelijk van type markeerder (bijvoorbeeld: tag questions en hedges hebben niet dezelfde uitwerking) en plaatsing (Durik et al., 2008), etc. Zoals u heeft kunnen lezen laten de studieresultaten (tot voor kort) de negatieve effecten die een zwakke spreekstijl heeft op de overtuigingskracht én de ontwikkeling van negatieve attitudes ten opzichte van de spreker zien. Daar is pas onlangs door Blankenship & Craig (2007), Jensen (2008) en Šorm (2010), verandering in gekomen. Ook blijkt, zoals ook eerder gesteld, dat al het relevante onderzoek dat zich heeft ontfermt over zwakke spreekstijlen, experimentele tekstvormen hanteren waarin een kennisautoriteit een aantal stellingen formuleerde die vervolgens werden beoordeeld; andere autoriteiten werden niet gebruikt. Echter, bij bestudering van het begrip ‘autoriteit’ blijken er naast de kennis – of epistemische autoriteit, ook andere autoriteitsvormen te zijn.

“This class contains questions referring to the relationship between what the cited authority actually asserted and what is presumed to be his opinion. In other words, all questions within this category ask whether the cited opinion was accurately inferred from what the individual in fact asserted.”

(Šorm, 2010: 43)

(21)

De aanwezigheid van andere autoriteitsvormen is ook gedeeltelijk de motivatie voor dit onderzoek.

Een eerste zienswijze resulteert in een ambigue begripsomschrijving van autoriteit. Een autoriteit in een bepaald kennisdomein, bijvoorbeeld een wetenschapper, is een ander soort autoriteit als een die in een sociale context kan voorkomen, zoals een vader een autoriteit is voor zijn kind. Walton (1997), beschrijft het dubbelzinnige karakter van autoriteit op een andere manier. Hij stelt dat in sommige gevallen een wettelijke autoriteit en een autoriteit op basis van expertise gecombineerd kunnen zijn. Ook kan, wanneer er gesproken wordt over autoriteit, zowel een persoon, als bijvoorbeeld de bijbel bedoeld worden (Walton, 1997: 76).

Een eerste kijk op het gezag van met name de wetenschappelijke autoriteit levert talrijke voorbeelden op. Allerlei vormen van marketing baseren zich op expertopinies om

consumenten zo te laten beslissen welke producten er gekocht moeten worden. Walton (1997: 6). De George (1985: 12), geeft weer een aantal andere mogelijkheden:

Dat (een) ‘autoriteit’ een overtuigend effect kan hebben (op bijvoorbeeld de

gedragsverandering) betekent volgens Bruce Lincoln dat het nog niet als overtuigingsmiddel

ansich kan worden gezien. Die benadering is naar zijn idee te simplistisch. Dit komt, volgens

Lincoln, omdat het gebruik van een autoriteit niet samen hoeft te gaan met argumentatie, maar berust op de aanname dat door de identiteit van de autoriteit de boodschap al wordt geaccepteerd. Lincoln geeft als voorbeeld: “as witness the classic pronouncements of

paternal authority in extremis: Because I said, so!” Autoriteit fungeert volgens Lincoln als een

mechanisme om tijd te besparen en dus als een snelschrift van overtuiging (Lincoln, 1994: 5). Je laten overtuigen door een autoriteit (argumentum ad verecundiam) wordt door hem gekarakteriseerd als een vorm van uitsluiting van de bereidheid om de voor- en

tegenargumenten af te wegen. Ook Galileo hield zich hier mee bezig. Finocchiaro (1980: 174) stelt: “Galileo recognized appeal to authority as a reasonable type of argument, but

emphasized that it had to be carried out in a reasonable way. If one is appealing to an authority, it is more adequate to look not only at the authority’s conclusions but also at his reasons and arguments.” Het gevaar van een autoriteitsargument wordt door (onder

andere) Lincoln en Galileo direct bloot gelegd. Een autoriteit (in welke vorm dan ook) kan als een elitair concept worden gezien. Wanneer een autoriteit wordt gezien als een alwetend

“A cluster of other uses draws our attention to the fact that people or things not only are authorities but that in some instances they have authority. Thus a justice of the peace can say: “By the authority vested in me I now pronounce you husband and wife.” (in de pragmatiek wordt deze uitspraak als

(22)

persoon (of object) kan er geen geloofwaardige weerlegging van een niet-autoriteit plaatsvinden. Een autoriteit heeft dus een bepaald ‘gewicht’ waardoor zijn

veronderstellingen (meestal) positief worden geëvalueerd. Dit kan beter niet als absoluut worden gezien; een kritische evaluatie mag niet ontbreken. Wilson (1983: 13) voegt hier aan toe: “If what A says carries a lot of weight, he has a lot of authority: if it carries no weight,

he has no authority.” De ambiguïteit van het begrip autoriteit kan getackeld worden door het gewicht van een autoriteit te beoordelen. De gewichtigheid van een autoriteit

manifesteert zich op verschillende wijzen en dit bepaalt deels ook het onderscheid tussen de verschillende vormen van autoriteit die er zijn.

2.3. Autoriteitstypen

Er zijn drie soorten autoriteit (objecten met autoritaire waarde worden in deze studie niet behandeld. Het onderzoek richt zich op personen). Eerst wordt kort behandeld welke soorten dat zijn. Daarna wordt beschreven welke criteria bepalen hoe gewichtig een autoriteit is; dit gebeurt aan de hand van een aantal kritische evaluatieve vragen.

1. Epistemische autoriteit

De ‘epistemische’ (deze term is ontleend aan Bochenski, 1974) of ‘cognitieve’ (Woods & Walton, 1974) of ‘de facto’ (Woods & Walton, 1974; Schellens, 1985) of ‘expertise-based’ (Schellens & Verhoeven, 1994) autoriteit, maakt iemand autoritair (ten opzichte van een ander) omdat hij of zij kennis bezit in een bepaald domein die groter is dan een leek in datzelfde domein. Het gewicht van zijn of haar autoriteit ontstaat hoofdzakelijk door de (mate van) deskundigheid waarop hij of zij aanspraak maakt. In de studies naar spreekstijlen, ook in het specifiek naar hedging, werd altijd dit type autoriteit gehanteerd in de vorm van een professor dr.

2. Op macht gebaseerde autoriteit

De ‘op macht gebaseerde autoriteit’ (deze term is ontleend aan Schellens & Verhoeven, 1994) of ‘deontic authority’ (Bochenski, 1974) of ‘de jure authority’ (Woods & Walton, 1974; Schellens, 1985) of ‘executive authority’ (De George, 1985) maakt iemand tot een autoriteit, omdat hij of zij het recht heeft het bevel te voeren of iemand te commanderen. Dit vanwege de positie die deze autoriteit bekleedt. Een politicus is een voorbeeld van dit type autoriteit.

3. De dignity authority

(23)

2.4. Autoriteitscriteria

Het onderscheid tussen de eerste twee autoriteiten is eenvoudig te maken. Een op macht gebaseerde autoriteit heeft het recht of de macht voor of ‘met’ iemand te handelen. Een epistemische autoriteit heeft dat recht niet (De George, 1985: 22). De op macht gebaseerde autoriteiten geven orders die eventueel gevolgd kunnen worden door (rechtmatige) sancties bij het niet uitvoeren van deze bevelen (hier valt ook bindende wetgeving onder).

Epistemische autoriteiten, of experts, geven advies en die kan men beter opvolgen. Epistemische autoriteiten kunnen je dus niet (rechtmatig) commanderen of straffen (Goodwin, 1998: 268). Een op macht gebaseerde autoriteit geeft je geen andere keuze dan hem of haar op te volgen wil je niet het risico lopen gestraft te worden. De autoriteit die zij uitoefenen is definitief en onherroepelijk. Een epistemische autoriteit is relatief

onherroepelijk; we zijn niet verplicht hun advies op te volgen, maar het wordt als niet verstandig beschouwd wanneer we dit niet doen. Goodwin (1998: 268) geeft misschien wel de mooiste typering van het onderscheid: “We say that the ‘power-based’ is in authority,

while we speak of the expert as being an authority. Een herkenbaar voorbeeld van een op

macht gebaseerde autoriteit is een politicus of politica, een herkenbaar voorbeeld van een epistemische autoriteit is (al snel) een wetenschapper.

Een belangrijke kanttekening die wel gemaakt moet worden is dat het ‘gewicht’ van beide vormen van autoriteit behoorlijk genuanceerd kan zijn. Stel bijvoorbeeld dat iemand al veertig jaar in dezelfde stad woont. Al lopend over straat wordt hem de weg gevraagd door een toeriste die voor het eerst in haar leven op vakantie gaat. Er is dan sprake van een duidelijke discrepantie tussen de kennis van de een ten opzichte van de ander waarbij de stadsbewoner zich in de positie bevindt (toevallig) meer te weten. Aannemelijk is dat de toeriste de stadsbewoner als epistemische autoriteit beschouwd; hij weet met betrekking tot de stadstopografie tenslotte stukken meer. En wanneer de toeriste besluit zijn advies niet op te volgen kan zij nog wel eens verdwalen. Voor een op macht gebaseerde autoriteit (als voorbeeld wordt een mannelijke politicus gehanteerd), is de mate van autoriteit

afhankelijk van de functie die hij bekleedt. De hiërarchie in de verschillende bestuurslagen bepalen ook in welke mate de autoriteit macht kan uit oefenen. Waarom mensen zijn wetgeving of bevelen zullen opvolgen is dus volledig afhankelijk van de machtscontext waarin hij opereert. Hierdoor wordt hopelijk meteen duidelijk wat misschien wel het belangrijkste criterium is om iemand autoritair te maken: De uitspraken of handelingen die de autoriteit doet, moeten aansluiten bij het domein waarin de autoriteit opereert (Walton, 1997). Dat een epistemische autoriteit aan geloofwaardigheid verliest wanneer dit niet het geval is, lijkt evident. En ook wanneer een (democratisch gekozen) politicus zich mengt in zaken die niet in zijn portefeuille passen, is hij niet bij machte dezelfde vorm van invloed uit te oefenen in vergelijking met zaken die hem wel zijn toegeschreven.

In de literatuur die zich bezighoudt met autoriteiten, is het formuleren van criteria

(24)

Šorm (2010) publiceerde de meest recente (en behoorlijk volledige) lijst. Het idee is dat deze reeks criteria als het ware over de uitspraken of publicaties van een autoriteit worden gelegd om zo te bepalen wat het gewicht is van de desbetreffende autoriteit. Hieronder vindt u een deel van deze opeenvolging van criteria, gemotiveerd met een deel van de bijbehorende kritische vragen en subvragen; het gaat om de meest relevante voor de cognitieve – en op macht gebaseerde autoriteit. Bijgevoegd is een aantal kritische vragen (afkomstig van: Walton, 2004 en Goodwin, 1998) die ingaan op de op macht gebaseerde autoriteitsvariant. De lijst van Šorm (2010: 41-48) richt zich namelijk hoofdzakelijk op de epistemische

autoriteit.

1. Relevant expert criterion Dit criteria omschrijft: 1) of de autoriteit opereert in het betreffende domein waarover hij of zij uitspraken doet óf vanuit wordt geciteerd en 2) of de bron of spreker wel echt een expert is.

- Is de autoriteit in de positie de situatie te kennen? - Is hij of zij ervaren?

- Zijn er diploma’s of professionele kwalificaties; is hij of zij wel echt een expert? - Wat zijn zijn of haar prestaties in het verleden geweest (is er bewijs van

publicaties bijvoorbeeld)?

- Is de autoriteit competent in het domein? - Tot waar toe is de autoriteit in staat? - Welke rechten heeft de autoriteit? 2. Trustworthiness criterion

- Is de autoriteit partijdig of vooringenomen? 3. External consistency criterion

- Is er onenigheid onder verschillende andere autoriteiten die in hetzelfde domein opereren?

4. Ability to provide evidence criterion

- Wat voor intern bewijs (gelijkheid door bewijs) ondersteunt zijn of haar uitspraken?

(25)

2.5. De wisselwerking van autoriteiten

Nu is het in de praktijk alleen niet zo zwart-wit. Zoals Walton als stelde in 1997 is het heel goed mogelijk dat er sprake is van een combinatie van een epistemische – en op macht gebaseerde autoriteit. Wouter Bos was een politicus met zeer veel machtsmiddelen (denkt u aan de bankencrises) en tegelijkertijd, los van uw politieke voorkeur, een vooraanstaand econoom en financieel expert. Hoe deze wisselwerking van gelaagdheid werkt, wordt in de literatuur niet behandeld. De verdere behandeling van deze wisselwerking, om de

autoriteiten toch te kunnen ‘scheiden’, zult u in de methodebeschrijving terug vinden. Nu wordt eerst de laatste vorm van autoriteit nader toegelicht.

2.6. De Dignity Authority

Goodwin (1998), noemt naast de epistemische – en op macht gebaseerde autoriteit (Goodwin spreekt achtereenvolgens over expertise en command) een derde autoriteit. De zogeheten ‘Dignity authority’. Goodwin (1998:275) zegt hier zelf over: “…What Locke has

given us here is a relatively complete model of an authority it seems suitable to call the authority of dignity. To speak against dignity is not primarily disobedient or imprudent; rather, it shows disrespect, and ought to be a matter for shame. So what we have is a third type of authority, reducible neither to command nor expertise”.

Deze ‘waardigheids’ autoriteiten kunnen dus niet op basis van hun macht of kennis onderscheiden worden, meer eerder door eminentie, respect en morele superioriteit. Goodwin noemt zelf onder andere: vaders en leraren. Het juiste weerwoord op deze

autoriteiten is niet die van gehoorzaamheid (zoals bij de op macht gebaseerde autoriteit) of die van ‘het gezond verstand’ (zoals bij de epistemische autoriteit) maar die van

eerbiedwaardigheid, of het tonen van respect (Hansen, 2006: 323). Het is, zo stelt Goodwin, onmogelijk, zonder eerbiedwaardigheid en gezichtsverlies te leiden, dit type autoriteit tegen te spreken. Het aantal figuren dat (in het verleden en nu) aan deze voorwaarden voldoet zijn op twee handen te tellen. Voorbeelden zijn: Nelson Mandela, Mahatma Gandhi, Moeder Theresa, Aung San Suu Kyi, Albert Schweitzer en de Dalai Lama, etc. Tot voor kort behoorden ook priesters, dominees, etc. en de paus tot deze groep van exclusieven.

2.7. De interactie

Ten eerste: bestuderen wat de effecten van een zwakke spreekstijl (in z’n geheel) zijn op het overtuigingsproces en de sprekersbeoordeling is, zoals gezegd, te algemeen. De

verschillende markeerders van een zwakke spreekstijl blijken afzonderlijk ook uiteenlopende effecten te hebben. Ten tweede zien we tegelijkertijd voor het eerst bij hedging, als

onderdeel van een zwakke spreekstijl, de mogelijke positieve effecten (Jensen, 2008; Šorm, 2010). In dat licht bezien, zou het bestuderen van de verdere positieve gevolgen van

(26)

Wat daarom nodig is, is meer onderzoek naar de effecten van sterke en zwakke spreekstijlen, bestudeerd in nieuwe contexten: contexten waar een zwakke spreekstijl eventueel positieve effecten heeft, gevolgd door uitleg wanneer en waar de context het verschil maakt. Het onderzoeksdoel, zoals als eerder gesteld, luidt daarom: Meer inzicht te

verkrijgen in de specifieke - eventueel positieve - effecten van krachteloze spreekstijl; in het bijzonder hedging.

Zeer bevorderlijk zou zijn om gelijktijdig het gebruik van hedges en de sociale rollen (verscheidende soorten van autoriteit) van de sprekers te variëren om te testen of de effecten van het gebruik van hedges gevoelig zijn voor zulke sociale cues. Het verrichtte onderzoek naar de effecten van een zwakke of krachteloze spreekstijl heeft zich tenslotte uitsluitend beziggehouden met de stelling van een epistemische of cognitieve autoriteit, wel, dan niet ondersteund met een aantal subargumenten.

De wisselwerking tussen een zwakke spreekstijl en andere autoriteitstypen dan de

‘cognitieve’, is dus nog niet in kaart gebracht. Merkwaardig, omdat in principe elke autoriteit gebruikt kan worden stellingen te formuleren. Daarbij zouden de effecten van hedging mogelijkerwijs anders kunnen uitpakken bij diverse vormen van autoriteit. Het is heel goed denkbaar dat het effect van hedging bij een aantal autoriteiten negatief uitpakt (en daardoor een bericht of tekst als minder overtuigend wordt beoordeeld). Denkt u bijvoorbeeld aan de op macht gebaseerde autoriteit. Deze zal waarschijnlijk aan gezag inleveren wanneer hij of zij gebruikt maakt van een zwakke spreekstijl (in de vorm van hedging) en daardoor

negatiever geëvalueerd worden. Dit kan uiteindelijk leiden tot een negatieve beoordeling van de overtuigingskracht ten opzichte van een ‘non-power based authority’, die verder exact dezelfde stelling formuleert.

Aan de andere kant is het heel goed mogelijk dat bij de door Goodwin (1998), genoemde ‘dignity authority’, een tegenovergesteld resultaat ontstaat. Hier kan eventueel worden gesteld dat het hanteren van hedging bij dit type autoriteit een positieve evaluatie voortbrengt. De spreker wordt als nog betrouwbaarder en intelligenter (i.e. eminenter) gezien door de nuances die hij of zij (lijkt) aan te brengen; door het gebruik van hedges laat de spreker duidelijk merken niets te overzien en pas een uitspraak te doen na alles van alle kanten te hebben bekeken (een soortgelijke uitleg zien we ook in: Šorm, 2010).

(27)

Verwacht wordt dat de overtuigingskracht groter is van een ‘dignity authority’ (er zal vanaf nu ook worden gesproken over een morele – of waardigheidsautoriteit) dan van een cognitieve autoriteit, terwijl beiden hedges gebruiken (onder verder exact dezelfde omstandigheden). Gebaseerd op de voorafgaande rationalisatie, kunnen de volgende voorspellingen worden voorgesteld:

- Er is een significant hoofdeffect van hedging. - Er is een significant hoofdeffect van autoriteit.

- Bovenstaande effecten worden gekwalificeerd doordat er interactie plaatsvindt tussen hedging en autoriteitstype.

De laatste hypothese betekent dat de invloed van hedging op de afhankelijke variabelen, afhankelijk kan zijn van het type autoriteit dat hedges gebruikt. De autoriteit fungeert dus mogelijk ook als een katalysator: er vindt een twee-weg interactie plaats tussen autoriteit en hedging waardoor er andere effecten optreden dan het (hoofd)effect van hedging en

autoriteit afzonderlijk.

De hypothese zal getoetst worden door een experiment op te zetten. De kracht van de spreekstijl wordt bepaald door de aanwezigheid van hedges (zwakke spreekstijl) en de absentie van hedges (sterke spreekstijl) in een aantal teksten. Deze teksten zullen stellingen bevatten die door verschillende sprekers zijn geformuleerd. Deze sprekers verschillen op het vlak van hun autoriteit. Vervolgens beoordelen respondenten: 1) de overtuigingskracht van de teksten, op diverse wijzen en 2) de spreker (wat vinden de respondenten van de

(28)

3. Methodebeschrijving

Het onderzoeksdoel, zoals geformuleerd in de inleiding luidt: meer inzicht verkrijgen in de

specifieke – eventueel positieve - effecten van een zwakke spreekstijl; in het bijzonder

hedging. Het verkrijgen van de benodigde gegevens zal moeten gebeuren door de uitvoering

van een experimenteel onderzoek (met een deductief karakter; afleidend van het algemeen tot het bijzondere). Experimenteel onderzoek leidt tot uitspraken die aangeven in hoeverre hypotheses steun vinden in de feitelijke gegevens. De indeling van de methodebeschrijving is als volgt: Ten eerste leest u over het gekozen design, gevolgd door de beschrijving van de steekproef en de indeling daarvan. Ten slotte wordt de operationalisatie van het materiaal uitgelegd.

3.1. Onderzoeksdesign

Binnen het experiment moet dus worden aangetoond of de twee onafhankelijke variabelen (hedging en autoriteitstype) gecombineerd een ander effect hebben op de afhankelijke variabelen (overtuigingskracht, beoordeling spreker, etc.) dan de onafhankelijke variabelen dat (eventueel) afzonderlijk hebben op de afhankelijke variabelen. Dit kan binnen dit experiment getoetst worden door één onafhankelijke variabele (hedging) te variëren (manipuleren) ten opzichte van een andere onafhankelijke variabele (autoriteitstype) die constant wordt gehouden. Uiteindelijk kan met behulp van een aantal statistische toetsen bepaald worden of de (mogelijke) effecten op toeval berusten of dat er sprake is van samenhang met de feiten.

Schematisch kan het beste de manier van werken binnen dit experiment worden weergegeven:

(29)

Er is gekozen voor een gemengd binnen – en tussenproefpersoonontwerp. Bij bovenstaande verdeling is er sprake van een binnenproefpersoonfactor, namelijk hedging en een

tussenproefpersoonfactor, namelijk autoriteitstype. U ziet dat het autoriteitstype constant wordt gehouden tussen de onderzoeksgroepen: bij groep 1 en 2 is sprake van (de eerder besproken) ‘morele autoriteit’ en bij groep 3 en 4 is sprake van een ‘cognitieve autoriteit’ (een professor/doctor). Tegelijkertijd ziet u dat binnen de onderzoeksgroepen (1, 2, 3 en 4) er sprake is van variatie bij de onafhankelijke variabele hedging. Elke onderzoeksgroep leest twee teksten waarin bij tekst 1 wel hedges worden gehanteerd en bij tekst 2 niet (of

andersom).

3.2. Steekproef

De betrouwbaarheidsregel die betrekking heeft op de grootte van de steekproef is absoluut: hoe meer respondenten (binnen de steekproef), hoe betrouwbaarder de resultaten. Deze studie is qua opzet weinig verschillend van eerder uitgevoerd onderzoek. Daarom is bij dit experiment het aantal respondenten afgekeken van de studies die behandeld zijn in het theoretische kader (terug te vinden in de inleiding). De onderzoeksgroepen van die studies hadden een grootte van gemiddeld 150 respondenten. Dit experiment heeft een totaal van 168 respondenten (4x 42 proefpersonen).

Ook voor de samenstelling van de onderzoeksgroep(en) is gekeken naar de eerder

uitgevoerde experimenten. Daar betrof het in alle gevallen studenten (vaak eerstejaars) met een zo goed als gelijke verdeling tussen mannen en vrouwen. De samenstelling van de steekproef bij deze scriptie is tot stand gekomen door een aselecte steekproef (er wordt met gelijke kansen geloot) onder studenten (18 tot 25 jaar) te hanteren, die is vormgegeven binnen het programma thesistools.com. Er is een minimum van 150 volledig (anoniem) ingevulde enquêtes gevraagd uit het onderzoekspanel van thesistools.com; uiteindelijk zijn dit er 168 geworden (de respondenten zijn overigens gelijktijdig benaderd). De spreiding van geslacht is: 86 mannen en 82 vrouwen. De gemiddelde leeftijd is 21,51 jaar. De vier versies (bestaande uit telkens twee teksten) zijn gecombineerd binnen één link, waarbij een willekeurige toewijzing van de respondenten bij een van de versies plaatsvond binnen thesistools.com. In de Bijlagen I, II, III & IV vindt u achtereenvolgens de tekstversies bestemd voor groep 1, groep 2, groep 3 en groep 4 terug.

3.3. Indeling

(30)

teksten bestudeerd (een tekst met hedges en een tekst zonder hedges). Door identieke respondenten het eventuele effect van hedging op de overtuigingskracht (en andere facetten) te laten ervaren, zijn de verschillen (intelligentieniveau bijvoorbeeld) die er

mogelijkerwijs spelen tussen de onderzoeksgroepen uitgesloten. De omstandigheden binnen één onderzoeksgroep zijn dus altijd gelijk. Om aan te kunnen duiden of eventuele effecten op de afhankelijke variabelen ook nog afhangen van wie er gebruik maakt van hedges, moet ook de variabele autoriteitstype worden gevarieerd. Deze factor is als een

tussenproefpersoonelement bepaald. Vóór het realiseren van het experiment werd niet verwacht dat het autoriteitstype dusdanig gevoelig is voor eventuele verschillen die er tussen de onderzoeksgroepen kan optreden waardoor effecten vertroebelen. Bovendien draagt een aselecte steekproef bij aan een hoge mate van vergelijkbaarheid tussen de onderzoeksgroepen.

In de volgende paragraaf wordt behandeld hoe verschillende variabelen zijn

geoperationaliseerd. Beschreven wordt dus hoe het materiaal waarmee de respondenten aan de slag gaan is opgemaakt en gemanipuleerd. Voor een groot gedeelte zijn de specifieke kenmerken van de verschillende variabelen al behandeld (in de conceptualisatie van het inleidende gedeelte). In de komende delen wordt de stap gemaakt hoe deze variabelen in stelling worden gebracht zodat de respondenten er mee aan de slag kunnen gaan (van een brede zienswijze naar een gespecificeerd model). Maar ten eerste wordt besproken waarom de op macht gebaseerde autoriteit (één van de drie mogelijke autoriteitstypen), niet is opgenomen in dit experiment. De reden hiervoor is eenvoudig. Een enkele manipulatie van het type autoriteit is afdoende om een stimulans van deze variabele te kunnen meten; hiervoor zijn niet per se meerdere niveaus of condities van autoriteit nodig. Dit is wel op basis van de gedachte dat verwacht wordt dat het interactie-effect zal optreden bij een waardigheidsautoriteit (positief effect in gebruik met hedging op de afhankelijke variabelen). Deze verwachting ligt er niet bij een op macht gebaseerde autoriteit. Bij dit type autoriteit wordt geanticipeerd op een nul – of negatief effect op de afhankelijke variabelen in combinatie met het gebruik van hedging.

3.4. Operationalisatie van autoriteit

De tussenproefpersoonfactor ´autoriteitstype´ is binnen dit experimentdesign zo opgemaakt dat de groepen 1 en 2 teksten lezen van een morele autoriteit. Zoals eerder gesteld gaat het bij dit type autoriteit om een select groepje mensen (zie het inleidende gedeelte om te zien wanneer we spreken over een morele – of waardigheids autoriteit/dignity authority). Uiteindelijk is gekozen voor Nelson Mandela en de Dalai Lama (ook Goodwin, 1998,

(31)

Nelson Mandela en de Dalai Lama). Zoals Walton als stelde in 1997 is het heel goed mogelijk dat er sprake is van een combinatie van een epistemische – en morele autoriteit. Denkt u aan het voorbeeld van Wouter Bos die eerder is behandeld; maar ook Mandela bijvoorbeeld, was een politicus (president van Zuid-Afrika) met daardoor zeer veel machtsmiddelen tot zijn beschikking. En tegelijkertijd ook een vooraanstaand jurist (Mandela is afgestudeerd in de rechten), dit maakt hem dus ook een cognitieve autoriteit binnen de rechtsdiscipline. Daarnaast heeft zijn strijd tegen racisme, tezamen met zijn gevangenschap, hem tot een eerbiedwaardig icoon in de wereld gemaakt. We hebben dus te maken met drie

autoriteitstypen, samengebundeld in één persoon. Hoe deze wisselwerking van gelaagdheid werkt, wordt in de literatuur niet behandeld, zoals eerder gesteld. Desalniettemin: In deze studie moeten de autoriteitstypen zoveel mogelijk gescheiden worden. Er zal een meting ontwikkeld moeten worden waar sprake is van een wisselwerking tussen de gescheiden autoriteitstypes en hun gebruik van hedges. Met andere woorden: wat voorkomen moet worden is dat de ene respondent Mandelas’ betoog beoordeeld met in zijn of haar achterhoofd Mandelas’ goede of slechte functioneren als politiek leider en de andere respondent een beoordeling vormt aan de hand van Mandelas’ kennis over het domein van de rechten. Mandela kan dan, met dezelfde tekst, een heel andere beoordeling faciliteren. Dat is niet de bedoeling. Wanneer dit namelijk gebeurt, vervagen de effecten van de interactie tussen hedging en de beoogde enkelvoudige vorm van autoriteit. Het is daarom van belang na te denken hoe een dergelijke opdeling tot stand kan komen.

3.4.1. Autoriteitsactivering

Benadrukt moet wel worden dat het risico klein is dat de respondenten bij Nelson Mandela en de Dalai Lama, zich twee figuren voor de geest halen die op cognitief – of epistemisch vlak meer tot de verbeelding spreken dan de ´waardigheid’ die om deze twee personen hangt.

Ten eerste kan gesteld worden dat het onmogelijk is een autoriteitsaspect ‘uit te schakelen’; het valt niet hard te maken dat een morele autoriteit geen enkele vorm van autoriteit op het cognitieve vlak heeft. Wat wel mogelijk is één van de autoriteitsvormen te benadrukken. Die mogelijkheid wordt geboden via de criteria die eerder zijn besproken bij de theoretische achtergrond van ‘autoriteit’, in het inleidende gedeelte. Door hier gebruik van te maken kunnen bepaalde autoriteitsaspecten er uitspringen en daardoor op de voorgrond treden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• De toeslaggerechtigden die huurtoeslag ontvangen zijn er minder vaak van overtuigd dat de Dienst Toeslagen hen juist en eerlijk behandelt (68%) en heeft minder vertrouwen in de

Als u door ziekte of om andere redenen verhinderd bent om uw afspraak na te komen, wordt u verzocht zo snel mogelijk contact op te nemen met de polikliniek longgeneeskunde. Als u

o als u niet bekend bent met een verminderde nierfunctie moet u deze medicijnen 24 uur voor de ingreep niet meer innemen, en mag u 24 uur na de ingreep de inname van

 Het is verstandig de laatste 30 minuten voor het onderzoek niet te sporten of andere zware lichamelijke inspanning te

Een testopstelling moet ervoor zorgen dat de, door de drukkracht geleverde, kracht rechtstreeks gebruikt kan worden of dat deze vertaald wordt naar een kracht in een

Dit is een duidelijk zorgpunt voor de betrouwbaarheid van overheidsmail, omdat deze gemeenten en provincies niet altijd een versleuteld mailtransport kunnen afdwingen

Ten opzichte van vorig jaar zijn minder gemeenten in de verkennende fase en werken meer gemeenten aan (uitvoering van) een lokaal plan.. Begin 2018 is de VNG een programma gestart

9 Alhoewel ‘GLP’ staat voor ‘Good Laboratory Practices’, komt het in de praktijk echter vooral neer op ‘GDP’ (‘Good Documentation Practices’) die niet noodzakelijk