• No results found

Staat van zoönosen 2013 | RIVM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Staat van zoönosen 2013 | RIVM"

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Staat van

Zoönosen

(2)

Staat van zoönosen

2013

(3)

Colofon

Auteurs:

Tizza Zomer (RIVM), Mauro De Rosa (NVWA), Olaf Stenvers (NVWA/RIVM), Stasja Valkenburgh (NVWA), Hendrik-Jan Roest (CVI), Ingrid Friesema (RIVM), Miriam Maas (RIVM), Joke van der Giessen (RIVM), Wilfrid van Pelt (RIVM), Kitty Maassen (RIVM).

Met dank aan:

Aarieke de Jong (NVWA), Arjan Stroo (NVWA), Nedzib Tafro (NVWA), Ruth Bouwstra (CVI), Miriam Koene (CVI), Bart Kooi (CVI), Rob Moormann (CVI), Fred van Zijderveld (CVI), Douwe Bakker (CVI), Chantal Reusken (EUR), Erika Slump (RIVM), Martijn Bouwknegt (RIVM), Frederika Dijkstra (RIVM), Titia Kortbeek (RIVM), Barbara Schimmer (RIVM), Jaap Wagenaar (FD), Len Lipman (FD), Paul Overgaauw (FD), Els Broens (FD), Marloes van Dijk (FD), Alex Friedrich (UMCG), Mithila Ferdous (UMCG), John Rossen (UMCG), Marieta Braks (RIVM), Sanne van den End (RIVM), Lapo Mughini Gras (RIVM). Contact: Tizza Zomer, Kitty Maassen

Tizza.Zomer@rivm.nl Kitty.Maassen@rivm.nl RIVM Rapport 2014-0076

Dit onderzoek werd verricht in opdracht van de NVWA, in het kader van project V/092330/14/ES. ©RIVM 2014

Delen uit deze publicatie mogen worden overgenomen op voorwaarde van bronvermelding: ‘Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de titel van de publicatie en het jaar van uitgave’.

(4)

Publiekssamenvatting

Staat van zoönosen 2013

De Staat van zoönosen 2013 geeft een overzicht van de mate waarin zoönosen in Nederland voorkomen en ontwikkelingen daarin op de lange termijn. Zoönosen zijn infectieziekten die van dier op mens overgaan. Net als in voorgaande jaren waren er in 2013 geen uitgesproken veranderingen te zien in de mate waarin zoönosen in Nederland voorkomen. Zoals ieder jaar deden zich ook in 2013 enkele opmerkelijke voorvallen voor, zoals een geval van hazenpest. In deze jaarlijkse uitgave van het RIVM en de NVWA is het thema ‘huis-, tuin- en

keukenzoönosen’: zoönosen die mensen kunnen oplopen in en om het huis.

Opmerkelijke voorvallen

Bij een haas afkomstig uit Noord-Limburg werd in mei 2013 hazenpest (tularemie) vastgesteld. Vervolgens werd ook bij een jongeman tularemie vastgesteld, die de infectie waarschijnlijk via een dazenbeet in een natuurgebied in Limburg had opgelopen. In 2011 is er mogelijk ook een in Nederland opgelopen geval van tularemie geweest, terwijl in de jaren daarvoor alleen sporadisch gevallen gemeld werden die in het buitenland waren opgelopen. Een andere opmerkelijke gebeurtenis betrof een uitbraak van Campylobacter onder bezoekers van een pluimveeslachthuis die waarschijnlijk via de lucht aan de ziekteverwekker waren blootgesteld. Negen mensen werden ziek. Ook blijkt uit een onderzoek naar de vossenlintworm (Echinococcus multilocularis) onder vossen en honden, dat deze lintworm bij vossen in Zuid-Limburg veel vaker voorkomt dan in voorgaande jaren.

Thema: huis-, tuin- en keukenzoönosen

Juist in en om het huis kunnen mensen worden blootgesteld aan allerlei zoönoseverwekkers. Duizenden mensen krijgen jaarlijks via hun huisdieren ringworm, een schimmelinfectie. Ook kunnen zoönosen afkomstig zijn van huisdieren of dieren die hun behoefte doen in de tuin. Verder komen voedselgerelateerde zoönosen aan de orde, waarbij aandacht is voor het feit dat zoönosen ook via groenten kunnen worden opgelopen.

Abstract

Zoonotic Diseases Report 2013

The Zoonotic Diseases Report is an annual

publication of the Dutch National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) and the

Netherlands Food and Consumer Product Safety Authority (NVWA). The report provides an overview of the incidence of zoonotic diseases in

the Netherlands, as well as the associated long-term trends. Zoonotic diseases or zoonoses are infectious diseases that can be transmitted from animals to humans. As in previous years, no marked changes were observed in 2013 in the incidence of zoonotic diseases in the Netherlands. Every year a number of notable incidents occurres. In 2013 this included a case of rabbit fever (tularemia). This year’s edition of the Zoonotic Diseases Report focuses in particular on ‘zoonoses close to home’, i.e. the risk of contracting a zoonotic disease in or around the house.

Notable incidents

In May 2013, rabbit fever (tularemia) was discovered in a hare originating from the north of the province of Limburg. Tularemia was later also diagnosed in a young man, who had probably contracted the infection after having been bitten by a horse fly in a nature reserve in Limburg. Another person possibly contracted tularemia in the Netherlands in 2011. In previous years only incidental cases were reported, with the disease being contracted abroad. Another notable incident concerned an outbreak of Campylobacter infection among visitors to a poultry slaughterhouse who had probably been exposed to airborne pathogens. Nine people fell ill as a result of this outbreak. An investigation into the incidence of Echinococcus multilocularis in foxes and dogs showed that this tapeworm was much more common in foxes in the south of Limburg province than in previous years.

‘Zoonoses close to home’

Humans can be exposed to various zoonotic disease pathogens in or around the house. Every year, thousands of people contract dermatophytosis (a fungal infection commonly known in the

Netherlands as ‘ringworm’) from their pets. Zoonotic diseases can also be contracted from pets or from animals defecating in the garden. The report also devotes attention to food-related zoonotic diseases, with a particular focus on the risk of contracting zoonoses through the consumption or handling of vegetables.

(5)
(6)

Inhoud

1 Inleiding 7

1.1 Opbouw 8

1.2 Verantwoording 8

1.3 Geraadpleegde literatuur en referenties 8

2 Trends 9

2.1 Algemene demografische gegevens 9

2.1.1 Bevolking 9

2.1.2 Gezelschaps- en landbouwhuisdieren 9

2.1.3 Invoer van levende en dierlijke producten 10

2.2 Meldingsplichtige zoönosen 12 2.3 Dierziektevrij-status 12 2.4 Antrax 14 2.5 Aviaire influenza 14 2.6 Botulisme 15 2.7 Brucellose 16 2.7.1 Runderen 16 2.7.2 Schapen en geiten 16 2.7.3 Varkens 16 2.7.4 Wilde fauna 17

2.7.5 Brucellose bij de mens 17

2.8 BSE 17

2.9 Kwade droes (Burkholderia mallei) 18

2.10 Campylobacteriose 18

2.10.1 Bronnenattributie 21

2.11 Echinokokkose 22

2.11.1 Echinokokkose bij dieren 22

2.11.2 Echinokokkose bij mensen 23

2.12 Voedselinfectie (cluster) 24

2.13 Hantavirus 25

2.13.1 Hantavirusinfecties bij mensen 25

2.13.2 Hantavirus bij dieren 26

2.14 Leptospirose 26

2.14.1 Leptospiren bij mensen 26

2.14.2 Leptospiren bij dieren 26

2.15 Listeriose 27

2.16 MERS-CoV 28

2.17 Psittacose 29

2.17.1 Humane meldingen 29

2.17.2 Chlamydia psittaci veterinair 31

2.18 Q-koorts 33

2.18.1 Humane meldingen 33

2.18.2 Q-koorts veterinair 34

2.19 Rabiës 34

(7)

2.21 Salmonellose 36

2.22 STEC-infectie 43

2.23 Toxoplasmose 44

2.23.1 Toxoplasma bij mensen 44

2.23.2 Toxoplasma bij dieren 44

2.24 Trichinellose 45

2.24.1 Trichinella bij dieren 45

2.24.2 Patiënten met trichinellose 45

2.25 Tuberculose 46

2.25.1 Mycobacterium bovis-infecties bij de mens 46 2.25.2 Mycobacterium bovis-infecties bij dieren 46

2.26 Tularemie (hazenpest) 48

2.27 West-Nijlkoorts 49

2.28 Yersiniose 49

2.29 Geraadpleegde literatuur en referenties 50

3 Uitgelicht 53

3.1 Onderzoek naar Echinococcus multilocularis in vossen en honden in Zuid-Limburg 53

3.2 Rabiës opgelopen in Haïti 54

3.3 Autochtone tularemie bij een haas en een jongeman 54 3.4 Vestiging van de Aziatische bosmug, Aedes japonicus 54 3.5 Patiënt met een in Nederland opgelopen Borrelia miyamotoi-infectie 55 3.6 Werkplek pluimveeslachthuis: geen vuiltje aan de lucht? 56

3.7 Cryptosporidiumtypering 57

3.8 Geraadpleegde literatuur en referenties 58

4 Huis-, tuin- en keukenzoönosen 59

4.1 Huiszoönosen 59

4.1.1 Ringworm bij kleine knaagdieren en konijnen 59 4.1.2 Salmonellose overgedragen door reptielen 61 4.1.3 MRSA in de thuissituatie MRSA in dierenkliniek 64

4.2 Tuinzoönosen 65

4.2.1 Toxocara 65

4.2.2 Toxoplasma 66

4.2.3 Preventie van Toxocara en Toxoplasma 67 4.2.4 Geleedpotigen in de tuin: teken en muggen 67

4.3 Keukenzoönosen 68

4.3.1 Producten van dierlijke oorsprong 69

4.3.2 Zoönosen van de grond 70

(8)

1

Inleiding

In 2013 was het tien jaar geleden dat Nederland te maken had met de eerste van een aantal grotere zoönose-uitbraken, namelijk een uitbraak van vogelgriep (aviaire influenza). Van februari tot mei 2003 woedde een uitbraak van H7N7

hoog-pathogene aviaire influenza. Nu, ruim 10 jaar later, is het een mooie gelegenheid om kort een aantal ontwikkelingen sinds die tijd te memoreren. De H7N7-uitbraak veroorzaakte destijds aanzienlijke gezondheidsschade, aangezien één persoon overleed, 453 ruimers gezondheidsklachten

ontwikkelden, waarbij bij 89 een H7N7-infectie werd aangetoond, en 59% van de huiselijke contacten van geïnfecteerde bestrijders seroconverteerden, mogelijk als gevolg van mens-op-menstransmissie.1

Ondanks deze gevolgen zijn er toen geen blijvende lessen getrokken voor de humaan-veterinaire samenwerking. Wie weet zich nu nog het

Coördinerend Centrum Zoönosen te herinneren dat in 2004 het licht zag? Hoe anders was dat na de Q-koortsuitbraak van 2007 tot 2010. Na een golf van publieke verontwaardiging is in 2011 de nationale risicoanalysestructuur voor zoönosen gereed gekomen. Waarom zijn er in het ene geval geen duurzame lessen getrokken, maar in het andere geval wel? Het antwoord ligt voor de hand: naast de relatief minder grote omvang en ernst van de epidemie speelde de H7N7-uitbraak zich grotendeels buiten het zicht van het grote publiek af. De uitbraak

is als het ware de stallen niet uit gekomen; alleen (beroepsmatig) intensief contact met besmet pluimvee heeft in humane besmettingen geresulteerd. Q-koorts heeft zich daarentegen vooral buiten de stallen gemanifesteerd bij omwonenden die het zonder risicovol gedrag gewoon is overkomen. De grote publieke verontwaardiging die daarbij ontstond, hoeft daarom niet te verbazen. Hoe dan ook, door de kracht van de publieke opinie is bij de bestrijding en preventie van zoönosen het tij ten goede gekeerd. Nederland beschikt nu wereldwijd gezien over een van de best georganiseerde humaan-veterinaire signalerings- en bestrijdingsstructuren. Hierdoor is een snelle duiding van opduikende infecties mogelijk, zoals de Schmallenbergvirusuitbraak in 2011 of de tularemiegevallen in 2013, en kunnen tijdig maatregelen worden ingesteld om

gezondheidsschade bij mens en dier te beperken. De partijen die bij de bestrijding en preventie van zoönosen betrokken zijn, staan evenals hun

samenwerkingsverbanden beschreven in de herziene 2014 editie van het Vademecum Zoönosen.2 Het

Vademecum Zoönosen kan op de websites van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) worden gedownload.

(9)

Het thema van de Staat van Zoönosen 2013 is huis-, tuin- en keukenzoönosen. Mensen kunnen op velerlei manieren aan zoönotische agentia worden blootgesteld. Daarbij is er doorgaans veel aandacht voor ziekten die ‘ongevraagd’ door bijvoorbeeld besmet voedsel of een veehouderij in de buurt kunnen worden overgebracht. Risico’s in de onmiddellijke woonomgeving van de mens, vaak ook nog als gevolg van een bewuste keuze, zoals zich door de trouwe viervoeter in het gezicht te laten likken, worden echter veel minder snel waar-genomen. Met dit themahoofdstuk besteden we daarom aandacht aan de zoönosen die mensen in eigen huis, tuin of keuken kunnen oplopen.

1.1 Opbouw

De Staat van zoönosen begint in hoofdstuk 2 met de trends en ontwikkelingen van de meldingsplichtige zoönosen in het jaar 2013. Daarna wordt in hoofdstuk 3, ‘Uitgelicht’, een aantal opmerkelijke voorvallen beschreven. Het themahoofdstuk in deze rapportage gaat, zoals hierboven gemeld, over ‘huis-, tuin- en keukenzoönosen’.

1.2 Verantwoording

De inleiding is geschreven door Olaf Stenvers (NVWA/RIVM). Hoofdstuk 2 (‘Trends’) en hoofdstuk 3 (‘Uitgelicht’) zijn geschreven door de redacteuren Tizza Zomer (RIVM), Mauro De Rosa (NVWA), Olaf Stenvers (NVWA/RIVM), Stasja Valkenburgh (NVWA), Hendrik-Jan Roest (CVI), Ingrid Friesema (RIVM), Miriam Maas (RIVM), Joke van der Giessen (RIVM), Wilfrid van Pelt (RIVM) en Kitty Maassen (RIVM). Meegelezen dan wel meegeschreven hebben: Aarieke de Jong (NVWA), Arjan Stroo (NVWA), Nedzib Tafro (NVWA), Ruth Bouwstra (CVI), Miriam Koene (CVI), Bart Kooi (CVI), Rob Moormann (CVI), Fred van Zijderveld (CVI), Douwe Bakker (CVI), Chantal Reusken (EUR), Erika Slump (RIVM), Martijn Bouwknegt (RIVM), Frederika Dijkstra (RIVM), Titia Kortbeek (RIVM) en Barbara Schimmer (RIVM). Het themahoofdstuk ‘Huis-, tuin- en

keukenzoönosen’ is geschreven door Jaap Wagenaar (FD), Len Lipman (FD), Paul Overgaauw (FD), Els Broens (FD), Marloes van Dijk (FD), Alex Friedrich (UMCG), Mithila Ferdous (UMCG), John Rossen (UMCG), Miriam Maas (RIVM), Marieta Braks (RIVM), Joke van der Giessen (RIVM), Sanne van den End (RIVM), Wilfrid van Pelt (RIVM) en Lapo Mughini Gras (RIVM).

Om recht te doen aan de inspanningen van velen zijn literatuurverwijzingen opgenomen. Voor zover dit rapporten van het RIVM betreft, zijn die te downloaden via de website van het RIVM. Enkele rapportages die voor deze Staat van Zoönosen logischerwijze van belang zijn, zijn de jaarrapportage respiratoire infectieziekten, de gastro-enteritis jaarrapportage en de Staat van Infectieziekten. Ten slotte hebben Arjen van de Giessen, Yvonne van Duynhoven en Jaap van Dissel het rapport als geheel becommentarieerd. We danken allen die bijgedragen hebben hartelijk.

1.3 Geraadpleegde literatuur en

referenties

1. Bosman A et al. Vogelpest Epidemie 2003: gevolgen voor de volksgezondheid; RIVM rapport 630940001/2004.

2. RIVM, NVWA. Vademecum Zoönosen. juli 2014.

(10)

2

Trends

2.1 Algemene demografische

gegevens

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de algemene demografische gegevens van zowel de humane als de dierpopulatie in Nederland in 2013 als relevante achtergrond bij het vóórkomen van zoönosen.

2.1.1 Bevolking

De totale Nederlandse bevolking bestond in 2013 uit 16,8 miljoen mensen. Dit is een kleine groei ten opzichte van 2012 toen de bevolking 16,7 miljoen mensen telde. Vrouwen vormen net als in voor-gaande jaren een kleine meerderheid (Tabel 2.1.1 en 2.1.2). De samenstelling van de bevolking verandert echter geleidelijk. De leeftijdsopbouw verschuift, waarbij het aandeel van de groep 65-plussers in de afgelopen zestig jaar is gegroeid van 7,7% in 1950 naar 16,8% van de totale bevolking in 2013.1, 2

2.1.2 Gezelschaps- en landbouwhuisdieren Gezelschapsdieren vormen een onderdeel van onze leefomgeving. Het is gebleken dat ze een positieve invloed hebben op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de eigenaar. Ruim de helft van de Nederlandse huishoudens heeft een of meer huisdieren. Naar schatting bedraagt het aantal

huisdieren in 2013 3,9 miljoen katten, 2,2 miljoen honden, 4 miljoen zang- en siervogels en duiven, 1,6 miljoen konijnen en knaagdieren, 0,2 miljoen terrariumdieren en 17,9 miljoen aquarium- en vijvervissen.3

In Tabel 2.1.3 en 2.1.4 worden de aantallen landbouwhuisdieren en -bedrijven zoals vermeld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) weergegeven met uitzondering van het aantal fokzeugen en leghennen waarvoor cijfers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zijn gebruikt. De CBS-cijfers kunnen afwijken van de cijfers die de NVWA rapporteert aan onder andere de European Food Safety Autority (EFSA) en de World Organisation for Animal Health (OIE). De NVWA gebruikt als basis voor de gerapporteerde cijfers het aantal beschikbare UBN’s (uniek bedrijfsnummer) per diersoort. Het CBS telt alleen de UBN’s waar daadwerkelijk dieren aanwezig zijn. Omdat met name de bedrijven met dieren van belang zijn als het gaat om zoönosen, worden in de ‘Staat van

zoönosen 2013’ (SvZ) de cijfers uit de CBS-data gepresenteerd. De CBS-cijfers kunnen een voorlopig karakter hebben en daarom kan het zijn dat cijfers gerapporteerd in de Staat van Zoönosen in voorgaande jaren licht afwijken van de huidige cijfers.

(11)

In Tabel 2.1.4 is het aantal dieren op het moment van de landbouwtelling weergegeven. Het aantal bedrijven laat over de jaren heen een daling zien bij alle diersoorten. Tabel 2.1.5 geeft het aantal dieren weer dat geslacht is. Hier is geen dalende trend zichtbaar. Het aantal geslachte kippen/vleeskuikens neemt over de afgelopen jaren juist toe. Daaruit blijkt dat er in Nederland een dalende trend is in het aantal bedrijven met dieren, maar dat de

gemiddelde omvang van een bedrijf met dieren groeit.

2.1.3 Invoer van levende en dierlijke producten Levende dieren zoals gezelschapsdieren, wilde en exotische dieren bestemd voor dierentuinen en paarden voor de sport worden regelmatig over de wereld vervoerd. In 2013 zijn er op de Buitengrens Inspectie Post (BIP) Schiphol 15.234 zendingen vanuit tientallen verschillende landen buiten de EU (derde landen) voor importcontrole aangeboden (Tabel 2.1.6). Van de zendingen bestonden er 7.236 uit partijen van levende dieren en 7.998 uit producten van dierlijke oorsprong.

Tabel 2.1.1 Nederlandse bevolking, naar geslacht en leeftijd in 2013. (Bron: CBS)

Totale bevolking 16.779.575

Bevolking naar geslacht Mannen 8.307.339

Vrouwen 8.472.236

Bevolking naar leeftijd 0 tot 20 jaar 3.870.773

20 tot 40 jaar 4.120.358 40 tot 65 jaar 5.964.099 65 tot 80 jaar 2.121.525

80 jaar of ouder 702.820

Tabel 2.1.2 Nederlandse bevolking en groei tot januari 2013. (Bron: CBS)

Jaar 2009 2010 2011 2012 2013

Mannen 8.156.396 8.203.476 8.243.482 8.282.871 8.307.339

Vrouwen 8.329.391 8.371.513 8.412.317 8.447.477 8.472.236

Totale bevolking 16.485.787 16.574.989 16.655.779 16.730.348 16.779.575

Tabel 2.1.3 Aantal bedrijven over de laatste vijf jaar. (Bron: CBS, NVWA)

Aantal bedrijven 2009 2010 2011 2012 2013 Varkens 6.508 5.952 5.501 4.981 4.548 Runderen, totaal 33.268 32.828 31.752 30.943 30.243 Melk- en kalfkoeien 20.268 19.805 19.247 18.682 18.665 Vleeskalveren 2.053 2.064 1.929 1.985 1.781 Schapen 12.833 12.871 12.529 12.518 12.344 Geiten 3.916 3.719 3.541 3.547 3.459 Vleeskuikens 638 640 601 584 564 Leghennen 1.422 1.440 1.327 1.235 1.219 Paarden/pony’s 15.847 14.609 14.065 13.431 12.975

(12)

Tabel 2.1.4 Aantallen dieren over de laatste vijf jaar (x1000), aanwezig in Nederland op moment van landbouwtelling. (Bron: CBS, NVWA)#

Aantal dieren 2009 2010 2011 2012 2013 Vleesvarkens 5.872 5.904 5.905 5.874 5.754 Fokzeugen 1.123 1.094 1.226 1.179 1.176 Runderen, totaal 3.968 3.975 3.885 3.879 3.999 Melk- en kalfkoeien 1.489 1.479 1.470 1.484 1.553 Vleeskalveren 894 928 906 908 925 Schapen 1.117 1.130 1.088 1.043 1.034 Geiten 374 353 380 397 413 Vleeskuikens 43.285 44.748 43.912 43.846 44.242 Leghennen* 34.557 35.310 34.134 32.223 32.309 Paarden/pony’s 145 143 137 132 131

* Ouder dan 18 weken

# Gegevens fokzeugen en leghennen van NVWA, overig CBS

Tabel 2.1.5 Aantallen slachtdieren per jaar (x1000). (Bron: NVWA/CBS)

Diercategorie 2009 2010 2011 2012 2013 Runderachtigen, totaal 2.068 2.028 2.028 1.934 1.958 Varkens 13.816 13.944 14.594 14.318 14.014 Schapen 671 582 586 585 550 Geiten 81 105 144 118 133 Paarden/pony’s 2 3 3 8 5 Kippen, vleeskuikens 458.735 464.732 490.413 520.562 536.272

Tabel 2.1.6 Aantallen geïmporteerde levende dieren in 2013.

Aantal partijen (# dieren)

Diersoort 2012 2013 Siervissen 3.590 (27.719.731) 2.592 (22.787.346) Paarden 3.120 (3.120) 2.697 (2.697) 1 dags pluimvee 216 (3.117.571) 195 (3.499.399) Honden 794 (1.031) 660 (866) Katten 326 (450) 264 (386)

Rodentia (voor instellingen) 45 (373)

Insecten 431 (1.692.138.367) 530 (4.057.801.000)

Wild/exoten 195 (628) *183 (241.993)

*4 zeehonden, 13 apen, 2 servals, 9 jachtluipaarden, 6 leeuwen, 9 tijgers, 534 lama’s, 53 giraffen, 24 kangoeroes, 4 lemurs, 2 dassen, 1.413 vogels, 6.680 amfibieën en 233.240 reptielen.

(13)

Niet al deze dieren blijven in Nederland; een deel ervan wordt naar een ander land binnen of buiten Europa doorgevoerd. Om de kans op insleep en verspreiding van besmettelijke dierziekten in Nederland en de EU te beperken zijn aan de import van levende dieren en dierlijke producten wetten en regels verbonden. Levende dieren moeten de EU binnenkomen op een door de EU erkende BIP. Voor doorvoer (van een derde land naar een derde land) van dieren over het EU-grondgebied moeten dieren aan de invoereisen van de EU voldoen. De

importcriteria zijn gebaseerd op Europese wetgeving en geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving en instructies. Bij aankomst op de BIP worden de dieren gecontroleerd door een inspecteur-dierenarts van de NVWA. In het themahoofdstuk van de Staat van Zoönosen van 2011 vindt u meer informatie over deze procedures.4

Inspecties vormen geen waterdicht systeem. Het risico bestaat bijvoorbeeld dat dieren binnenkomen met een infectie die zich nog in de incubatietijd bevindt, waarbij er nog geen klinische symptomen aanwezig zijn. Een aantal zoönosen kan worden overgedragen via vectoren die niet in Europa voorkomen of kunnen overleven. Vectoren die met geïmporteerde dieren mee zouden kunnen komen, vormen een potentieel risico voor de introductie van een zoönose. Met het veranderen van het klimaat is het mogelijk dat deze vectoren in de toekomst wel in Europa kunnen overleven en ziekteverwekkers kunnen overdragen.

In 2013 kwamen op Schiphol meer dan vijftig miljoen passagiers uit de hele wereld. Illegale invoer van levende dieren of dierlijke producten in de aankomsthal komt regelmatig voor. Het gaat dan bijvoorbeeld om levende dieren als honden, katten, vogels en reptielen, en om dierlijke producten, zoals vlees en melk, maar ook bushmeat afkomstig van in het wild levende dieren (voornamelijk uit tropische gebieden) zoals vogels, reptielen en verschillende zoogdieren verkregen door illegale jacht.

Passagiers uit tropische gebieden van Afrika

(voornamelijk West- en Centraal-Afrikaanse landen), Zuid-Amerika en Azië hebben soms de gewoonte om bushmeat te eten en nemen dat mee voor eigen gebruik of voor de handel. Vaak zijn deze producten onvoldoende thermisch behandeld (gedroogd en gerookt) en soms nog vers. Internationale handel in het vlees van deze dieren gebeurt illegaal en brengt gevaar voor de volksgezondheid met zich mee. Voornamelijk niet-humane primaten die

evolutionair dicht bij de mensen staan, vormen een groot risico.

2.2 Meldingsplichtige zoönosen

Meldingsplichtige zoönosen zijn infectieziekten waarbij een melding dient te worden gedaan bij een bevoegde autoriteit. Deze melding moet, afhankelijk van de regelgeving, worden gedaan bij een

verdenking of bevestiging van de ziekte en binnen een bepaalde termijn. In de veterinaire regelgeving wordt onderscheid gemaakt tussen meldings-plichtige en bestrijdingsmeldings-plichtige ziekten. Alleen in het laatste geval legt de bevoegde autoriteit maatregelen op. De noodzaak van bestrijdings-maatregelen om gezondheidsschade bij mens en dier op korte en/of lange termijn te voorkomen is de belangrijkste reden om een ziekte bestrijdings-plichtig te maken. Daarnaast kunnen internationale verplichtingen aan de bestrijdingsplicht ten grondslag liggen.

Artsen zijn, op basis van de Wet Publieke Gezondheid (WPG), verplicht een aantal infectieziekten bij mensen te melden bij de GGD (Gemeentelijke Gezondheidsdienst). Dierenartsen zijn, op basis van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (GWWD), verplicht een aantal

dierziekten te melden bij de NVWA. Naast artsen en dierenartsen worden, afhankelijk van de wettelijke bepaling, andere betrokkenen (bijvoorbeeld dierhouders en laboratoria) verplicht melding te doen bij een verdenking en/of een bevestiging van daarvoor geselecteerde infectieziekten. Verder moeten bedrijfsartsen (infectie)ziekten opgelopen tijdens het werk melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het RIVM heeft in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) een brochure uitgebracht om mensen werkzaam met landbouwhuisdieren, evenals huisartsen en bedrijfsartsen, te informeren over zoönosen die mensen tijdens het werk kunnen oplopen.5

In Tabel 2.2.1 staat aangegeven welke ziekten zoönotisch zijn en op basis van welke wet ze meldingsplichtig zijn. Daarnaast wordt aangegeven of de betreffende zoönose wordt behandeld in dit hoofdstuk en, indien deze niet wordt behandeld, waarom niet.

2.3 Dierziektevrij-status

Voor een aantal besmettelijke dierziekten kunnen landen bij de internationale diergezondheids-organisatie (OIE) de officiële vrij-status notificeren. De voorwaarden waaronder een land de officiële vrij-status voor een bepaalde ziekte kan verkrijgen variëren, maar in alle gevallen zijn minimaal een

(14)

Tabel 2.2.1 Aangifteplichtige zoönosen van mens en dier. Zoönose GWWDa WPGb SvZ 2013* Anthrax (miltvuur) √ cd j ja Aviaire influenza √ e ja Botulisme - √ ja Brucellose √ cd j ja

BSE/TSE/(v)CJD √ cd j ja, BSE

Kwade droes (B.mallei) √ d - ja

Campylobacteriose** √ f ja Echinococcose √ f - ja Voedselinfectie (cluster) - √ ja Hantavirusinfectie - √ ja Leptospirose √ g ja Listeriose √ f ja Mers-CoV - √ ja

Methicillin-resistant Staphylococcus aureus

(community cluster) - √ van (veegerelateerde-) MRSA is nee, zoönostische overdracht niet aangifteplichtig.

Monkey pox (apenpokken) √ c - nee, exotische dierziekte

Psittacose / Ornithose √ h ja

Q-koorts √ d ja

Rabiës √ cd j ja

Rift Valley Fever √ d - ja

SARS - √ nee, komt niet in Nederland voor

Salmonellose** √ f ja

SIV (simian immunodeficiency virusinfecties) √ c - nee, exotische dierziekte

STEC en andere enterohemorragische

E. coli-infectie - √ ja

Toxoplasmose √ f - ja

Trichinellose √ d ja

Tuberculose √ i ja

Tularemie √ c - ja

Virale haemorrhagische koorts

(o.a. Ebolavirus, Marburgvirus) √

c nee, exotische dierziekte

Virale paardenencefalomyelitis

(o.a. West Nijlkoorts) √

d ja, West Nijlkoorts

Yersiniose √ f ja

a GWWD: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren b WPG: Wet Publieke Gezondheid

c Aangifteplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij alle zoogdieren niet zijnde vee en nertsen

d Aangifteplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij vee (herkauwende en eenhoevige dieren en varkens)

e Aangifteplichtig (bestrijdingsplichtig) alleen bij LPAI/HPAI H5N7 en overige (hoog) pathogene stammen (en gerelateerd) bij pluimvee

en andere vogels

f Meldingsplichtig volgens art. 100 (GWWD): alleen voor dierenartsen en onderzoeksinstellingen; alle diersoorten g Leptospirose ten gevolge van Leptospira Hardjo; alle diersoorten

h Aangifteplichtig (bestrijdingsplichtig) bij vogels niet zijnde pluimvee

i Tuberculose ten gevolge van Mycobacterium tuberculosis complex bij alle zoogdieren j Aangifteplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij nertsen

* Opgenomen in Staat van zoönosen 2013

** Alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van 2 of meer gerelateerde gevallen betreft met een oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater

(15)

effectief surveillancesysteem en meldingsplicht voor de betreffende ziekte vereist. De gedetailleerde voorwaarden kunnen in de OIE – Terrestrial Health Code, te raadplegen op www.oie.int, worden ingezien. De systematiek van ‘officieel vrij-status’ is in eerste instantie ingesteld om de internationale handel in levende dieren en dierlijke (bij)producten te vergemakkelijken.

Nederland is in 2013 bij de OIE officieel vrij geweest van de volgende zoönosen:

• BSE;

• Boviene tuberculose;*

• Brucellose (rund, kleine herkauwers, varkens); • Hoogpathogene aviaire influenza;

• Kwade droes; • Newcastle disease; • Rabiës;**

• Rift Valley Fever; • Trichinellose; • Tularemie;

• Virale haemorrhagische koorts (virussen van de familie Filoviridae);

• Virale paardenencefalomyelitis (o.a. West-Nijlkoorts).

* In 2013 zijn er vier rundveebedrijven besmet verklaard, maar dit heeft geen invloed op de vrij-status bij de OIE.

**Het voorkomen van vleermuisrabiës heeft geen invloed op de vrij-status bij de OIE.

2.4 Antrax

Antrax (miltvuur) wordt veroorzaakt door de bacterie Bacillus anthracis en is een (per)acute, vaak fatale infectieziekte bij dieren. Hoewel in principe alle zoogdieren besmet kunnen worden, treft de ziekte vooral wilde en gedomesticeerde herkauwers. Belangrijk is dat B. anthracis sporen kan vormen die uitzonderlijk goed bestand zijn tegen hitte en droogte en decennialang in de bodem kunnen overleven.

Antrax is een wereldwijd verspreide ziekte en endemisch besmette gebieden vormen nog steeds een risico voor de veehouderij en de humane gezondheid. In Europa komt het relatief vaak voor in landen rond de Middellandse Zee en in Oost-Europa, zoals Albanië, Roemenië, Griekenland, Italië, en met name Turkije. In de meeste overige Europese landen, waaronder Nederland, wordt antrax beschouwd als een sporadische ziekte. Gevallen bij vee treffen vrijwel altijd weidende dieren (rundvee, schapen en geiten) en zijn vaak gerelateerd aan

grond-werkzaamheden in gebieden met een geschiedenis van antrax (zoals locaties waar aan antrax gestorven dieren zijn begraven of bijvoorbeeld voormalige leerlooierijen). Het begraven van dierlijke kadavers is

in Nederland sinds 1942 verboden. Alle kadavers moeten worden afgevoerd naar een destructor. Vóór 1942 werd bij een antraxuitbraak ongebluste kalk over de kadavers gestrooid om de kiem onschadelijk te maken (vandaar de naam ‘witte kuilen’) en werd de begraafplek eventueel gemarkeerd door het planten van een boom of struiken. Bij graaf-werkzaamheden moeten op plaatsen waar dierlijke kadavers liggen begraven speciale voorzorgs-maatregelen getroffen worden. Bij de aanleg van de Betuwelijn is men bijvoorbeeld een aantal keer op een ‘witte kuil’ gestuit en is in samenspraak met de NVWA een protocol opgesteld om de kans op verspreiding van B. anthracis-sporen zoveel mogelijk te beperken.6 Tevens houdt de NVWA in geval van

melding en vragen toezicht op de import van huiden en andere potentieel risicovolle dierlijke materialen. In Nederland is antrax sinds 1976 meldingsplichtig en sindsdien zijn slechts zeven gevallen van humane antrax gemeld, waarvan de laatste twee gevallen in 1994.6 Ook de laatste Nederlandse uitbraken van

antrax bij rundvee dateren uit de beginjaren negentig van de vorige eeuw. Wel zijn in november 2013 in de omgeving van Nijmegen bij graaf-werkzaamheden in het kader van “Ruimte voor de Rivier” witte kuilen met beenderresten aangetroffen. Onderzoek van de beenderresten door het Centraal Veterinair Instituut (CVI) toonden B. anthracis-sporen aan, waarop de witte kuilen zijn afgegraven en de volledige inhoud is vernietigd. Door de GGD is vastgesteld dat de betrokken werknemers geen risico op besmetting hebben gelopen.

2.5 Aviaire influenza

In de verplichte monitoring7 en early warning8 voor

aviaire influenza (vogelgriep) bij commercieel gehouden pluimvee worden regelmatig laagpathogene aviaire influenza (LPAI)-virussen gevonden. LPAI-virussen kunnen door middel van bioassays of moleculaire technieken van

hoogpathogene aviaire influenza (HPAI)-virussen worden onderscheiden. LPAI-virussen worden in de regel door wilde vogels op gehouden pluimvee overgebracht.9 Voor pluimvee met uitloop geldt dan

ook een hoger risico en daardoor een hogere monitoringsfrequentie.

Zoals de naam suggereert, zijn klinische symptomen bij infecties met LPAI-virussen bij pluimvee

doorgaans mild. H5- en H7-LPAI-virussen hebben echter de neiging om naar hoogpathogene varianten te muteren en zijn derhalve, net als alle HPAI-virussen, bestrijdingsplichtig bij commerciële pluimveebedrijven. De maatregelen bij een H5- of

(16)

H7-LPAI-besmetting zijn dezelfde als bij een HPAI-besmetting. De maatregelen komen op hoofdlijnen op het volgende neer: het pluimvee van het besmette bedrijf wordt geruimd en voor het bedrijf gelden vervoersbeperkingen. De pluimveecontacten van het bedrijf worden getraceerd en onderzocht. Daarnaast zullen de andere pluimveebedrijven in een straal van drie kilometer om het besmette bedrijf eveneens worden onderzocht. Bij

besmettingen met andere LPAI-virussen dan de H5 en H7 worden door de NVWA geen maatregelen genomen. Infecties met deze virussen worden door de besmette pluimveestapel in de regel binnen enkele weken geklaard.

Van bepaalde HPAI-virussen (zoals H5N1) is bekend dat ze mensen kunnen infecteren met ernstige ziekte of sterfte tot gevolg. Ook bepaalde LPAI-virussen kunnen mensen infecteren, bijvoorbeeld H7N1, H7N2, H7N9, H9N2 en H10N7. Uit

literatuur-onderzoek uitgevoerd in 2012 blijkt dat de ziektelast van LPAI-virussen bij mensen zeer beperkt is. In het griepseizoen is er een (kleine) kans op menginfecties van het seizoensgriepvirus en LPAI-virussen met als mogelijke uitkomst het ontstaan van nieuwe

varianten door herschikking van genetisch materiaal. Tevens kunnen LPAI-virussen zelf soms tot milde klachten leiden. Het RIVM-CIb (Centrum

Infectieziektebestrijding) adviseert daarom personen die in aanraking zijn geweest met besmet

pluimvee(materiaal) alert te zijn op griepachtige verschijnselen.10 De GGD monitort het optreden van

eventuele gezondheidsklachten en zet indien nodig diagnostiek in.

Evenals in de voorgaande twee jaren deden zich in 2013 uitbraken van laagpathogene vogelgriep voor. Het betrof zes gevallen, alle op legpluimveebedrijven met vrije uitloop. Vier bedrijven werden opgespoord via de reguliere serologische monitoring en twee bedrijven via het early warning systeem. Het betrof in de eerste vier gevallen een H7-virus (2x N1 en 2x N7 ) en bij de laatste twee gevallen ging het om H5N3. In totaal werden op deze zes bedrijven respectievelijk 11.000, 9.000, 85.000, 24.000, 10.000 en 12.000 legkippen geruimd. Verdere verspreiding werd niet vastgesteld.

In verband met uitbraken van aviaire influenza op de Nederlandse pluimveebedrijven en met terug-kerende reizigers uit het buitenland met mogelijke blootstelling aan influenzavirus A(H5N1) of A(H7N9) zijn er in 2013 zes patiënten met respiratoire klachten onderzocht. Geen van hen had een infectie met een aviaire influenzavirus. Wel hadden er twee een infectie met een humaan influenzavirus.

2.6 Botulisme

Botulisme wordt veroorzaakt door

botulinumneurotoxines (BoNT’s), geproduceerd door Clostridium botulinum en een aantal andere Clostridium-species, die overal in de grond voor-komen en sporevormend zijn. Deze neurotoxines worden beschouwd als de meest potente natuurlijk voorkomende toxines. Er worden zeven

verschillende typen neurotoxines onderscheiden (A t/m G). Onder voor de bacterie gunstige omstandig-heden kunnen grote hoeveelomstandig-heden toxines worden geproduceerd. De mens is gevoelig voor

botulinumtoxine type A, B en E (en zeer zelden type F).

Botulisme komt bij mensen zelden voor. De meest voorkomende vorm is voedselgerelateerde

botulisme waarbij de bacterie kans heeft gezien zich in voedsel te vermenigvuldigen en toxine te

produceren. Andere vormen van botulisme die worden onderscheiden, zijn wondbotulisme (productie van toxine door C. botulinum in een wond) en infantiel botulisme (waarbij de sporen van C. botulinum in de darm van een jong kind

(<12 maanden) ontkiemen en er toxines worden gevormd).

In Nederland wordt de botulismediagnostiek routinematig uitgevoerd door het CVI. Jaarlijks wordt een wisselend aantal humane monsters aangeboden aan het CVI. In 2013 zijn in totaal negen monsters onderzocht. Er hebben zich daarbij geen (laboratorium bevestigde) gevallen voorgedaan. Bij watervogels komt relatief vaak botulisme voor. Dit is sterk afhankelijk van de weersomstandig-heden. In hete zomers kan het aantal dieren dat wordt ingezonden door de politie, waterschappen en de dierenambulances flink oplopen. Bij watervogels gaat het vrijwel altijd om botulinum-toxine type C. Gedurende 2013 zijn 63 dieren aangeboden voor onderzoek; in 37 gevallen werd toxine type C aangetoond (59%).

Botulisme wordt ook met enige regelmaat vast-gesteld bij runderen, paarden en pluimvee. Over het algemeen betreft het botulinumtoxine type C of D, waarvoor de mens niet of nauwelijks gevoelig is. In geval van botulisme bij rundvee of paarden is meestal contact geweest met kadavers van pluimvee of watervogels. Een enkele keer wordt bij paarden type B gevonden, vaak geassocieerd met slecht geconserveerd kuilvoer. Eind 2013 speelde een aantal uitbraken op melkveebedrijven, met aanzienlijk verlies van dieren. Op twee bedrijven is uitgebreid laboratoriumonderzoek uitgevoerd en kon worden aangetoond dat het ging om type D. Er werd

(17)

overigens geen verband tussen deze uitbraken gevonden.

2.7 Brucellose

Brucellose komt wereldwijd voor, maar slechts enkele landen hebben brucellose in de

landbouwhuisdierenpopulatie effectief bestreden. Volgens de OIE en andere officiële instanties is Nederland sinds 1999 officieel vrij van brucellose. Brucellose wordt veroorzaakt door een bacterie van het geslacht Brucella. Brucella abortus veroorzaakt brucellose bij herkauwers, voornamelijk runderen, en wordt ook wel abortus Bang genoemd. Brucella melitensis en Brucella ovis veroorzaken brucellose bij geiten en schapen, terwijl Brucella suis en Brucella canis brucellose veroorzaken bij respectievelijk varkens en honden. Brucella-soorten zijn echter niet strikt soortspecifiek. Mensen zijn gevoelig voor met name B. melitenisis, B. abortus en B. suis en kunnen hier ziek van worden. Besmette dieren scheiden de bacterie uit in melk, urine, ontlasting, sperma, vaginale excreta en placentamateriaal.

In 2013 registreerde de NVWA in totaal 56 meldingen van verdenking van brucellose bij dieren waarbij echter geen brucellose werd vastgesteld (Tabel 2.7.1). De verdenkingen bij hieronder besproken runderen, geiten en schapen zijn hierin verwerkt.

2.7.1 Runderen

Sinds 1997 zijn er geen besmette runderen in Nederland gevonden en vanaf 1 augustus 1999 is Nederland officieel vrij van boviene brucellose. Ter bewaking van de vrij-status wordt er een aantal controles uitgevoerd. Alle runderen aangeboden ter slachting worden individueel klinisch en postmortem gecontroleerd op aandoeningen. Veehouders zijn verplicht bloedonderzoek uit te laten voeren door de

Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) bij elk rund dat verwerpt tussen dag 100 en 260 van de dracht. Dierenartsen, veehouders en laboratoria moeten een klinische verdenking verplicht melden aan de NVWA die vervolgens de dieren onderzoekt.

Runderen die aangeboden worden voor de export of worden ingezet voor reproductie worden vaak ook klinisch en serologisch onderzocht op brucellose. In 2013 werden 26 verdenkingsmeldingen (alle B. abortus) bij rundvee afgehandeld. Alle meldingen waren negatief.

2.7.2 Schapen en geiten

Brucellose bij schapen of geiten is in Nederland nog nooit vastgesteld. Ter bewaking van de vrij-status wordt er een aantal controles uitgevoerd die vergelijkbaar zijn met die van de boviene brucellose. De controles bij schapen en geiten zijn echter minder uitgebreid dan bij runderen. Er werden in 2013 achttien verdenkingen (alle B. melitensis) bij schapen en geiten afgehandeld. Ook bij deze meldingen werd er geen brucellose vastgesteld.

2.7.3 Varkens

Ter bewaking van de vrij-status wordt er ook bij varkens een aantal controles uitgevoerd. Hierbij horen ook de meldingen die in het kader van monitoring bij varkens door de GD worden uitgevoerd. Deze B. suis-meldingen worden

voornamelijk gedaan door Kunstmatige Inseminatie (KI)- varkensverenigingen en varkensfokkers. De inzet van reproductiemateriaal wordt standaard onderzocht en moet vrij zijn van brucellose, voordat de dieren worden ingezet voor reproductie. Beren worden gescreend voor spermawinning en zeugen wanneer er afwijkingen zijn bij de geboorte (verwerpers). Bij een verdenking wordt eerst een confirmatie van de bloedmonsters uitgevoerd. Als deze ook verdacht is, wordt nogmaals bloed Tabel 2.7.1 Resultaten Brucella-onderzoek. (Bron: NVWA)

Aantal bedrijven met verdenkingen* (aantal positief)

2009 2010 2011 2012 2013

Brucella abortus 96 (0) 113 (0) 94 (0) 85 (0) 26 (0)

Brucella suis 57 (0) 71 (0) 87 (0) 123 (0) 12 (0)

Brucella melitensis 8 (0) 13 (0) 9 (0) 15 (0) 18 (0)

Brucella ovis 3 (0) - - 3 (0)

-Totaal aantal verdenkingen 164 197 190 226 56

(18)

afgenomen van het betreffende dier en (eventueel) koppelgenoten, uitgevoerd door de NVWA. In 2013 waren er in totaal twaalf B. suis-verdenkingen, allemaal met een negatieve uitslag.

2.7.4 Wilde fauna

B. suis kan ook voorkomen bij wilde zwijnen. Sinds 2010 vindt serologisch onderzoek bij wilde zwijnen in Nederland plaats en hieruit bleek dat circa 5% een mogelijke besmetting met Brucella heeft

doorgemaakt, hoewel kruisreacties niet zijn uitgesloten bij Brucella-serologie. Om werkelijke besmetting aan te tonen wordt daarom ook de bacterie gekweekt. Hiervoor worden tonsillen van wilde zwijnen gebruikt. In 2013 is bij drie van de 45 onderzochte dieren Brucella suis biovar 2 geïsoleerd bij het CVI. Het risico voor de mens op besmetting met deze biovar is nihil. Brucellose kan ook

voorkomen bij zeezoogdieren. Deze Brucella-soorten zijn echter biochemisch en genetisch meer afwijkend van de klassieke Brucellla-soorten. In 2012-2013 is onderzoek gedaan (door CVI en Pathologie, Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht) naar het voorkomen van Brucella spp. bij bruinvissen en zeehonden. Bij ongeveer 6% van de bruinvissen (Phocoena phocoena) is Brucella ceti aangetoond en bij 31% van de

zeehonden (Phoca vitulina) is Brucella pinipedialis aangetoond. Het belang van deze Brucella-soorten voor de mens is nog onbekend, hoewel humane infecties wel beschreven zijn.

2.7.5 Brucellose bij de mens

Vooral B. melitensis, maar ook B. suis en B. abortus, zijn besmettelijk voor de mens. De besmetting vindt voornamelijk plaats door contact met besmette dieren, het drinken van rauwe melk of andere ongepasteuriseerde zuivelproducten. In Nederland worden sporadisch gevallen van menselijke besmettingen met Brucella gemeld, meestal na bezoek aan het buitenland of door consumptie van rauwmelkse zuivelproducten afkomstig uit het buitenland. Vooral Turkije, Irak en andere landen in het Midden-Oosten worden genoemd als land van besmetting (Tabel 2.7.2).

In 2013 zijn vijf patiënten met brucellose gemeld in Osiris met een eerste ziektedag in 2013. Dit waren

drie mannen en twee vrouwen variërend in leeftijd van 18-70 jaar. Alle patiënten hadden de infectie opgelopen in het buitenland, drie patiënten in Turkije, één in Griekenland en één in Tsjaad.

2.8 BSE

BSE (Boviene spongiforme encefalopathie) is een infectieziekte die voorkomt bij rundvee en behoort tot de groep van ‘overdraagbare spongiforme encefalopathieën’ (in het Engels: transmissible spongiform encephalopathies, TSE’s) of prionziekten. Het is zo goed als zeker dat er een verband bestaat tussen BSE en het ontstaan van een variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD) bij de mens. De ziekte van Creutzfeldt-Jakob werd voor het eerst vastgesteld in 1996 in Groot-Brittannië. Wereldwijd zijn er tot 2014 229 mensen gestorven aan vCJD, waarvan 177 in het Verenigd Koninkrijk en 27 in Frankrijk. In Nederland zijn drie mensen overleden; het laatste geval dateert van 2008. Door import van besmette koeien en besmet diermeel is BSE waarschijnlijk al aan het eind van de jaren 1980 in Nederland geïntroduceerd. Van 1997 tot 2013 zijn in totaal 88 gevallen van BSE vastgesteld bij Nederlandse runderen. In 2013 zijn evenals in 2012 geen gevallen vastgesteld (Tabel 2.8.1).

BSE is in Nederland een meldingsplichtige ziekte sinds 29 juli 1990. Dierenartsen en veehouders zijn verplicht om dieren met verschijnselen van BSE te melden aan de NVWA. Deze meldingsplicht is de pijler van het zogenaamde passieve

surveillancesysteem. Daarnaast kunnen dieren met verschijnselen worden gevonden bij de keuring voor het slachten op slachthuizen door medewerkers van de NVWA. Deze dieren worden vervolgens naar het NRL (nationaal referentielaboratorium, CVI) vervoerd, waar een definitieve diagnose wordt gesteld.11

Sinds het einde van 2000 bestaat er ook een actief surveillancesysteem en worden gezonde

slachtrunderen, in nood geslachte runderen en gestorven runderen op BSE getest (Tabel 2.8.1). Gezien de gunstige situatie is begin 2013 gestopt met Tabel 2.7.2 Aantal gemelde humane patiënten geïnfecteerd met Brucella spp. (Bron: Osiris)

Jaar 2009 2010 2011 2012 2013

Aantal meldingen 4 6 1 2 5

(19)

het testen van gezonde slachtrunderen in een groot aantal Europese lidstaten, waaronder Nederland. Aan Nederland is in mei 2013 de meest gunstige risicostatus (verwaarloosbaar BSE-risico) verleend (OIE, EU).

2.9 Kwade droes (Burkholderia mallei)

Kwade droes of malleus is een infectie van

paardachtigen. Bij uitzondering kunnen ook andere zoogdiersoorten of de mens geïnfecteerd worden. Bij paarden verloopt de ziekte meestal chronisch waarbij meerdere verschijningsvormen (neusvorm, longvorm en huidvorm) kunnen optreden, meestal wel met ademhalingsproblemen. Bij verzwakte dieren kan het verloop acuut zijn. De ziekte heeft meestal een fatale afloop.

Kwade droes komt in Nederland niet meer voor, maar is nog wel endemisch in andere delen van de wereld zoals het Midden-Oosten en Azië. Wanneer paarden vanuit deze gebieden naar Nederland geïmporteerd worden, moeten zij vergezeld zijn van gezondheidscertificaten. Ook bij export van paarden vanuit Nederland wordt over het algemeen een vrijverklaring gevraagd gebaseerd op laboratorium-diagnostiek (serologie). In 2013 zijn daarbij geen besmettingen van kwade droes vastgesteld. In 2013 zijn ook geen humane gevallen voorgekomen.

2.10 Campylobacteriose

Incidentele gevallen van humane campylobacteriose zijn, in tegenstelling tot in diverse andere Europese landen, in Nederland niet meldingsplichtig. Inzicht in de trend van campylobacteriose wordt verkregen via de laboratoriumsurveillance die door het RIVM-CIb sinds eind jaren 1990 wordt uitgevoerd met een geschatte dekkingsgraad van 52% van de

Nederlandse bevolking. In 2012 en wederom in 2013 was op basis van deze

laboratorium-surveillancegegevens het aantal humane infecties met Campylobacter gedaald ten opzichte van 2011 (Tabel 2.10.1, Figuur 2.10.1). Dit is opmerkelijk, omdat in de jaren ervoor juist sprake was van een stijging. Er zijn aanwijzingen dat de stijging tot in 2011 en de kentering in 2012 samenhangt met de sterke stijging en daaropvolgende daling van het gebruik van maagzuurremmers in die periode.12

In 2013 waren er naar schatting landelijk 8.075 gevallen bevestigd door een laboratorium. Ook het aantal uitbraken was relatief hoog maar

vergelijkbaar met dat in 2011 en 2012. De toename in de frequentie van fecesdiagnostiek stopt in 2011 en is in 2012 en 2013 vergelijkbaar met die van 2011 (Tabel 2.10.1, Figuur 2.10.1). Voor 2013 wordt het aantal gevallen van acute gastro-enteritis door Campylobacter in de bevolking geschat op 99.500. Tabel 2.8.1 Aantal geteste runderen per jaar in het kader van de actieve BSE surveillance in Nederland. (Bron: CVI)

 Gezonde Slachtrunderen     Noodslachtingen     Kadavers  

 Jaar Aantal

getest  Pos* Aantal getest  Pos*   Aantal getest  Pos*  

2003  439.403 11  15.418 1  50.525 5 2004  467.448 5  15.705 0  50.425 1 2005  451.507 1  17.936 2  47.715 0 2006  427.042 1  10.738 0  48.426 0 2007  399.181 0  5.220 1  60.907 1 2008 406.324 0 4.976 0 68.400 1 2009 357.557 0 3.227 0 46.032 0 2010 324.144 1 2.789 0 48.384 2 2011 261.601 0 3.327 0 43.552 0 2012 188.717 0 3.948 0 40.738 0 2013 **14.285 0 4.619 0 43.041 0

* In jaar van detectie (niet jaar van confirmatie)

(20)

Naar schatting resulteerde deze ziektegevallen (inclusief chronische complicaties) in 3.400 verloren gezonde levensjaren (zogenaamde DALY’s, Disability Adjusted Life Years).13 De Cost of Illness (COI) kwam

in 2013 neer op ongeveer 76 miljoen euro. Dit is ongeveer 18% van de totale COI veroorzaakt door de veertien prioritaire voedselgerelateerde

pathogenen.13 In Tabel 2.21.1 worden onder andere

de DALY’s en COI van Campylobacter vergeleken met die van Salmonella.

De fractie reisgerelateerde Campylobacter-infecties wordt geschat op 12 tot 14%. Naar schatting werd iets minder dan 26% van de patiënten met een laboratorium bevestigde Campylobacter-infectie opgenomen in het ziekenhuis.

Figuur 2.10.1 Seizoens- en jaartrend (stappenlijn) van het wekelijkse voorkomen van humane gevallen van campylobacteriose (Bron: Surveillance in de voormalige streeklaboratoria, RIVM) (rechter-as) en het percentage positieve slachtkuikenkoppels bij de slacht tot en met 2008. (Bron: monitoring PVE) (linker-as).

Campylobacter 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013

Besmette slachtkuiken koppels (%)

0 20 40 60 80 100 120

Aantal humane isolaten (15 streeklaboratoria)

% positieve koppels # humane isolaten

Geen monitoring sinds 2009 in slachtkuikens

Tabel 2.10.1 Humane gevallen van infecties met Campylobacter spp. zoals geregistreerd door vijftien streekla-boratoria. (Bron: Laboratoriumsurveillance RIVM, dekkingsgraad 52 % van de Nederlandse bevolking)

2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 Laboratorium-bevestigde gevallen 3.383 3.716 3.401 3.462 3.340 3.781 4.322 4.415 4.248 4.199 Campylobacter spp. cases / 100.000 inwoners 40,0 43,8 40,0 40,7 39,2 44,1 50,2 50,9 48,8 48,0 Geteste feces / 100.000 inwoners 1.050 1.028 1.128 1.088 1.210 1.265 1.368 1.413 1.412 1.412 Uitbraken (#gevallen), IGZ 8(30) 10(63) 5(13) 10(23) 8(26) 12(34) 17(66) 16(70) 14(70) 14(79) Geteste feces in het algemeen om redenen van gastro-enteritisklachten getest

(21)

Bij het registratiesysteem van het NCvB is in 2013 één melding binnengekomen van beroepsmatig opgelopen campylobacteriose.14 Er zijn diverse artikelen

geschreven over arbeidsgerelateerde Campylobacter-infecties, waaruit blijkt dat medewerkers van pluimveehouderijen,15 pluimveeslachterijen16 en

fazantenboerderijen17 een hogere kans lopen

geïnfecteerd te worden. In paragraaf 3.6 wordt een uitbraak beschreven van bezoekers van een

pluimveeslachterij die via aerosolen een infectie met Campylobacter hebben opgelopen.

Naast surveillance van Campylobacter bij de mens heeft ook monitoring plaatsgevonden van koppels slachtkuikens op de boerderij (tot 2009) en tijdens de slacht (monitoring Productschap Vee, Vlees en Eieren (PVE), Figuur 2.10.1) en van onder meer pluimveevlees in de winkel (monitoring NVWA, Tabel 2.10.2 en 2.10.3). De Campylobacter-monitoring van PVE vindt sinds 2009 niet meer plaats en is

vervangen door een programma van geïntensiveerde monitoring van karkassen en kipfilets in de slachterij. Deze monitoring werd tot en met 2012 uitgevoerd in het kader van een convenant tussen het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de Vereniging van de Nederlandse

Pluimveeverwerkende Industrie (NEPLUVI) en was primair gericht op het bepalen van de variatie in besmettingsgraad (concentratie) en de hiervoor verantwoordelijke risicofactoren.18, 19 In 2013 is deze

monitoring door de sector voortgezet volgens dezelfde monsternamesystematiek.

Opmerkelijk is de sterke stijging van de besmetting van kippenvlees in de winkel in 2011 (23% ), 2012 (38%) en 2013 (32%) ten opzichte van 2010, 2007 en 2006 (ongeveer 15%) (Tabel 2.10.2). De daling bij de mens lijkt daarmee geen verband te hebben met die van de besmetting van kippenvlees. In 2011, 2012 en 2013 is ook gekeken in vleesbereidingen (gekruid of gemarineerd vers vlees) en gehakt. Hierin werden veel lagere besmettingspercentages aangetroffen dan in vers ‘onbereid’ vlees. Er is in de loop der jaren geen duidelijke daling of stijging te zien in de besmettingsgraad bij pluimvee (Figuur 2.10.1) en een verband tussen het voorkomen van Campylobacter-infecties bij de mens in de verschillende jaren en de prevalentiecijfers uit de monitoring van pluimvee door de PVE/NEPLUVI en die van kippenvlees door de NVWA is onduidelijk.20 Wel wordt een verband

verondersteld tussen de besmettingsniveaus van pluimveevlees (dus aantallen organismen in plaats van prevalentie van infectie) en het humane

gezondheidsrisico.18 Dit heeft inmiddels geleid tot de

implementatie van proces hygiëne criteria ten aanzien van de besmetting van karkassen in

pluimveeslachterijen in 2014.

Er is nog steeds toenemende resistentie tegen verschillende soorten antibiotica. Humane

Campylobacter-isolaten uit de streeklaboratoria tonen al sinds 1992 een geleidelijke stijging in resistentie tegen fluoroquinolonen (norfloxacine, ofloxacine en ciprofloxacine), een stijging die in 2013 voor het eerst Tabel 2.10.2 Campylobacter spp. in kippenvlees in de winkel. (Bron: Monitoringprogramma NVWA)

2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013*

Aantal monsters 1.477 1.404 1.473 1.404 1.515 1.042 1.242 609 566 602

%Campylobacter spp. 29,3 22,1 14,2 15,4 23,6 21,2 16,9 22,8 38,2 31,6

* In 2013 zijn naast de 602 monsters vers vlees ook 589 monsters van ‘bereid’ vlees (kipvlees) getest. Hiervan was 11% positief (in 2012 12.2%) voor Campylobacter. Bereid vlees is vers vlees dat is gekruid, gemarineerd of in stukjes gehakt.

Tabel 2.10.3 Campylobacter spp. in 25 g rauw product in de winkel. (Bron: Monitoringprogramma NVWA)

2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 N % + N % + N % + N % + N % + N % + N % + N % + N % + N % + Rund en Kalf 847 0,8 463 1 936 0,4 667 0,6 820 0,7 925 0,2 644 0,3 744 0,3 626 0,5 427 0,7 Varken 287 1 389 0 397 3 299 1 382 1 457 0,4 626 0,5 873 0,3 928 0,2 686 0,4 Lam 106 5 53 11 88 0,8 86 2,3 76 0 117 5,1 90 2,2 312 2,2 52 5,7

N: aantal geteste monsters %+: percentage positieve monsters

(22)

lijkt te stagneren rond 60% (Tabel 2.10.4). Eenzelfde verloop wordt gevonden voor tetracycline, op een lager niveau, maar met een toename van circa 25% in 2011 naar 35-40% in 2012-2013. Resistentie tegen macroliden (erythromycine: eerste keuzemiddel bij Campylobacter-infecties) ligt al lang op een laag niveau, maar lijkt ook langzaam te stijgen. Resistentie is doorgaans hoger in reisgerelateerde infecties dan bij endemische infecties.

Resistentiepercentages voor endemische C. jejuni bij mensen zijn vrijwel gelijk aan die gevonden bij in Nederland geproduceerd pluimvee.21

2.10.1 Bronnenattributie

Met moleculaire typering van zeven genen van het kerngenoom van Campylobacter (MLST-typering: Multi Locus Sequence Typing) kan de bijdrage van de diverse veterinaire reservoirs aan humane campylobacteriose worden geschat. Daarvoor is kennis nodig over het voorkomen van de

sequentietypes (ST) in de belangrijkste reservoirs voor Campylobacter (pluimvee, rund, schaap, varken) en van de types die voorkomen in de omgeving als proxy voor Campylobacter uit natuurlijke reservoirs.

Voor humane isolaten van Nederlandse patiënten uit 2002-2003 en 2010-2012 blijkt dat pluimvee

(ongeveer 60-70%) en rund (ongeveer 20-25%) de voornaamste bronnen zijn.22 Dit betreft wel de som

van alle mogelijke transmissiewegen en niet alleen consumptie van besmet voedsel. Eerder werd op basis van patiëntcontroleonderzoek onder dezelfde groep patiënten geschat dat 28% voor rekening van het eten van kippenvlees komt.23 Er zijn aanwijzingen

dat Campylobacter-infecties geassocieerd kunnen zijn met leghennen, mogelijk door uitstoot van

leghenbedrijven. Dit werd geconcludeerd uit observaties na de uitbraak van vogelgriep in 2003, toen leghennen in de Gelderse Vallei op grote schaal zijn geruimd. Tijdens de uitbraak, en in de regio rondom de ruimingen, was het aantal gerapporteerde Campylobacter-infecties 40-70% lager dan normaal; zie ook Figuur 2.10.1.24 Om dit te onderzoeken zijn in 2012

en 2013 Campylobacter-stammen uit Nederlandse leghennen met MLST getypeerd en vergeleken met stammen uit milieumonsters. Van de stammen bleek 90% genetisch verwant te zijn, wat een sterke epidemiologische link tussen stammen in leghennen en die uit de omgeving suggereert. In de

Tabel 2.10.4 Resistentie bij endemisch- en reisgerelateerde C. jejuni en C. coli, 2002 - 2013, uit de streeklabo-ratoria. (Bron: Laboratoriumsurveillance RIVM)

2002-2005

Endemisch Reisgerelateerd

C. jejuni C. coli C. jejuni C. coli

N R% N R% N R% N R% Fluoroquinolonen 6792 32,7 386 36,3 600 53,5 56 50 Tetracyclinen 5028 18,5 353 22,7 425 27,1 49 20,4 Erythromycine 5735 1,2 372 3 511 1,6 52 0 2011-2013 Endemisch Reisgerelateerd

C. jejuni C. coli C. jejuni C. coli

N R% N R% N R% N Fluoroquinolonen 8979 57,3 607 59,8 466 69,6 67 Tetracyclinen 4505 31,1 304 46,1 101 44,6 20 Erythromycine 7603 2,4 465 14 354 4 54 Campylobacter spp. 2002/5 2008 2009 2010 2011 2012 2013 R% R% R% R% R% R% R% Fluoroquinolonen 35,2 50,5 51,4 53,3 57 59,4 57,6 Tetracyclinen 20,2 17,2 20,3 22,1 25,5 35,4 38,5 Erythromycine 1,5 2,4 2,6 2,7 3,7 3 3,2

N: aantal geteste isolaten R%: percentage resistente isolaten

(23)

leghenattributiestudie werd het aandeel van campylobacteriosegevallen veroorzaakt door leghennen geschat op 13%, wat veel lager is dan dat door slachtkuikens. 25

2.11 Echinokokkose

Echinokokkose is een parasitaire zoönose veroorzaakt door het larvale stadium van kleine lintwormen, die behoren tot het geslacht Echinococcus. Er zijn vier verschillende Echinococcus-soorten bekend: E. granulosus (kleine

hondenlintworm), E. multilocularis (vossenlintworm), E. oligarthrus en E. vogeli. Alle Echinococcus-soorten hebben carnivoren als eindgastheer. In Europa zijn E. granulosus en E. multilocularis van belang.

E. granulosus is een lintworm (2 tot 7 mm groot), die voorkomt in de dunne darm van honden. E. multilocularis is een lintworm (1,5 tot 4,5 mm groot), die voorkomt in de dunne darm van vossen (mogelijk ook van honden of katten). Honden en vossen zijn eindgastheer, wat wil zeggen dat zij het volwassen stadium van de lintworm in de darm hebben. In de feces kunnen eieren worden gevonden.

De mens is bij beide lintwormen een tussengastheer en heeft alleen het larvale stadium. De ziekte die deze lintworm veroorzaakt heeft meerdere namen, zoals hydatidosis, echinokokkose of cystic (E. granulosus) of alveolar (E. multilocularis) echinococcosis (Engels). De incubatietijd van beide

lintworminfecties is lang, gemiddeld tien jaar, tenzij de patiënt immuungestoord is.

Bij E. granulosus-infecties ontstaan een of meer cysten bestaande uit met vocht gevulde blazen in de lever, longen of soms andere organen. Bij een deel van deze cysten zijn schotten zichtbaar en zijn er dochtercysten. De cysten kunnen erg groot worden (>20 cm) en mechanische klachten geven door verdringing van andere organen. Bij het openbreken van een cyste kan een anafylactische shock ontstaan en verspreidt de infectie zich in de buikholte of andere organen.

E. multilocularis-infecties bij mensen (alveolaire echinokokkose) presenteren zich heel anders: daarbij begint de larve bijna altijd in de lever en groeit als een tumor door de lever naar andere organen. Er is vaak geen sprake van een cyste, maar een laesie die sterk aan kanker doet denken, met verkalkingen, necrose, holtes enzovoort. Afhankelijk van de locatie van de uitbreiding kunnen er klachten ontstaan (doorgroei in longen, bloedvaten of zenuwen). E. vogeli en E. oligarthrus komen vooral in Latijns-Amerika voor. De eindgastheer van E. vogeli is de boshond (Speothos venaticus) en de klinische

presentatie een polycysteuze laesie. In 2013 werd de eerste importpatiënt in Nederland, afkomstig uit Suriname, beschreven.26 Er zijn wereldwijd slechts

enkele patiënten met een E. oligarthrus beschreven. 2.11.1 Echinokokkose bij dieren

E. granulosus. Echinokokkose bij dieren (Tabel 2.11.1)

is meldingsplichtig, maar niet bestrijdingsplichtig. De Tabel 2.11.1 Echinokokkose bij dieren.

Positief/aantal getest Diersoort 2008 2009 2010 2011 2012 2013 Runderen# (NVWA/RIVM) 3/27 0/1 0/2 - 0/1 0/1 Runderen# (GD) 6/>1.000 0/>1.000 0/2.764 - - -Geiten (GD)* - - - 0/214 - -Schapen (GD)* - - - 0/564 - -Schapen (NVWA/RIVM) - - - 0/1 Paard** (NVWA/RIVM) - - - 1/1 - -Honden*** - - - - - -Vossen*** - 0/41 0/94 1/165 0/3 22/37 # E. granulosus G1

* Resultaten van pathologisch onderzoek ** E. granulosus G4

(24)

hond is in alle gevallen de eindgastheer van deze parasiet, maar als tussengastheer komt het blaaswormstadium voor bij verschillende soorten landbouwhuisdieren, zoals het rund, schaap en varken. Door het veelal ontbreken van klinische verschijnselen bij landbouwhuisdieren ligt de focus van bewaking en beheersing in de slachtfase. Blaaswormen bevinden zich bij runderen meestal in de lever en/of de longen. Detectie is afhankelijk van inspectie en palpatie. Wanneer bij slachtdieren een echinokokkus-verdachte cyste wordt vastgesteld, wordt deze in eerste instantie microscopisch (NVWA-laboratorium) en vervolgens met PCR (Polymerase Chain Reaction) geconfirmeerd door het NRL-parasieten (RIVM-CIb). Na bevestiging van een positief resultaat is het geïnfecteerde vlees conform Hygiëneverordening 854/2004 ongeschikt voor consumptie. Bij niet-gegeneraliseerde infecties worden geïnfecteerde organen van besmette runderen afgekeurd en ter destructie bestemd, en het karkas goedgekeurd. Organen bestemd voor menselijk consumptie van dieren zonder macroscopisch waarneembare besmetting met echinokokkose, maar afkomstig uit echinokokkose-risicolanden (Roemenië, Bulgarije) worden slechts geschikt verklaard voor menselijke consumptie onder voorwaarde dat ze een koudebehandeling ondergaan (-20°C gedurende minimaal twee dagen). Echinokokkose is bij runderen niet te diagnosticeren tijdens het leven.

In 2013 is een verdachte echinokokkus-blaas gevonden tijdens de slacht van een schaap en rund.

Deze bleken negatief in de confirmatie.

E. multilocularis. In Nederland is de vossenlintworm

(E. multilocularis) voor het eerst in 1996-1997 aange-toond bij vossen in delen van Zuid-Limburg en Oost-Groningen. Sindsdien heeft de parasiet zich vanuit deze regio’s in noordelijke (Zuid-Limburg) en westelijke (Oost-Groningen) richting verspreid. De diagnostische methoden die gebruikt worden voor detectie (microscopisch onderzoek van darm-schraapsels en PCR op coloninhoud van de vossen) zijn identiek aan het eerdere onderzoek.27 In Tabel

2.11.2 zijn de resultaten van de onderzoeken vanaf 1996 naar het voorkomen van de vossenlintworm bij vossen in Nederland opgenomen.

In 2012-2013 is onderzoek gedaan in Zuid-Limburg in en rond de oostelijke buitenwijken van Maastricht, waarbij honden en vossen werden onderzocht op het voorkomen van de vossenlintworm. Voor dit onderzoek zijn in totaal 37 vossen onderzocht en hiervan waren 22 vossen positief met microscopisch onderzoek en/of PCR. Deze toename benadert de prevalenties in het endemische centrale deel van Europa. Geen van de honden is positief bevonden. Zie voor meer informatie paragraaf 3.1.

2.11.2 Echinokokkose bij mensen

E. granulosus. Er zijn in Nederland naast het RIVM

drie andere laboratoria die serologisch onderzoek doen naar Echinococcus granulosus, te weten het Havenziekenhuis in Rotterdam, het LUMC in Leiden en het AMC in Amsterdam. Er werden in 2013 door Tabel 2.11.2 Resultaten van onderzoek van Echinococcus multilocularis bij vossen in Nederland. (©RIVM)

Periode van

onderzoek Regio positief/getestE. multilocularis prevalentie (95% BI)E. multilocularis

1996-1997 Grensregio incl. Groningen en Limburg 5/272 1,8% (0,9-82)

1998 Veluwe 0/72 0% (0-4,0)

1998-2000 Kust (Zuid- en Noord- Holland) 0/99 0% (0-2,9)

1998-2000 Oost-Groningen 10/106 9,4% (5,8-15,3)

2002-2003 Zuid-Limburg 25/196 12,7% (9,4-17,2)

2005-2006 Zuid-Limburg rond Sibbe 15/166 9,0% (6,1-13,4)

2009-2010 Vlieland 0/9 0% (0-25,8)

2009-2010 Sallandse heide 0/45 0% (0-6,3)

2011 Flevoland 0/16 0% (0,3-16,1)

2010-2012 Grensregio (excl. Groningen en Limburg) 1/262 0,4% (0,1-1,8)

(25)

deze vier laboratoria in totaal 32 nieuwe patiënten positief bevonden met E. granulosus. Dit betrof vijftien mannen en zeventien vrouwen, in leeftijd variërend van 15 tot 80 jaar. De meeste patiënten zijn van buitenlandse afkomst (85%). Het totaal aantal geteste patiënten is groter, omdat het deels

vervolgonderzoek betreft bij een chronische infectie.

E. multilocularis. In 2008 is in Nederland alveolaire

echinokokkose vastgesteld bij een humane patiënt, die deze infectie vermoedelijk in Nederland heeft opgelopen. De patiënt was woonachtig in Zuid-Limburg. In 2011 zijn twee nieuwe patiënten, beide vrouwen van ongeveer 60 jaar uit het midden van het land, met alveolaire echinokokkose

gediagnosticeerd, waarbij niet bekend is hoe zij de infectie hebben opgelopen. Het vermoeden bestaat dat ze het in Nederland hebben opgelopen.

Op basis van de toegenomen prevalentie in vossen in Zuid-Limburg zullen naar verwachting meer humane patiënten in Zuid-Limburg worden gezien de komende jaren.28 Er zijn echter in 2013, voor zover

bekend, geen nieuwe patiënten gevonden.

2.12 Voedselinfectie (cluster)

Het aantal geregistreerde voedselinfecties en -vergiftigingen in Nederland is gebaseerd op de meldingen bij de NVWA en de wettelijke verplichte meldingen in Osiris van de behandelende artsen via de GGD’en bij het Centrum Infectieziektebestrijding (RIVM-CIb). Niet alle voedselinfecties en

-vergiftigingen hebben een zoönotische oorsprong, maar de meest frequent voorkomende veroorzakers, Campylobacter en Salmonella, hebben dit wel. Deze pathogenen worden in meer detail besproken in paragraaf 2.10 respectievelijk 2.21. Het aantal geregistreerde voedselinfecties en -vergiftigingen wordt jaarlijks gerapporteerd door het RIVM-CIb; onderstaande cijfers zijn uit dit rapport afkomstig.29

In 2013 kreeg de NVWA 540 meldingen over voedselinfecties binnen, waarvan 272 uitbraken (twee of meer gerelateerde zieken) (Figuur 2.12.1). Dit is vergelijkbaar met 2005 (535 meldingen waarvan 301 uitbraken) en 2006 (530 meldingen, 295 uitbraken). De piek in 2012 werd veroorzaakt door de uitbraak van Salmonella Thompson in zalm. Het aantal gemelde zieken in 2013 was 1638 zieken. In 2013 kwamen vanuit de GGD’en bij het RIVM-CIb 36 meldingen van clusters van voedselinfecties binnen, vergelijkbaar met de 35-49 meldingen in de periode 2005-2012. In 2013 waren er 563 zieken bij deze meldingen betrokken (Figuur 2.12.2). In totaal werden door beide instanties samen 290 uitbraken

met 1460 ziektegevallen van voedselinfecties en -vergiftigingen geregistreerd. Daarnaast zijn 268 individuele gevallen bij de NVWA gemeld. Deze getallen zijn echter een onderschatting, omdat niet iedere zieke de NVWA informeert of naar de huisarts gaat, waarbij deze laatste in veel gevallen geen meldingsplicht heeft.

Figuur 2.12.1 Aantal uitbraken en meldingen van voedselinfecties en -vergiftigingen en het daarbij betrokken aantal zieken, zoals geregistreerd door de NVWA, 2005-2013. 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 700 600 500 400 300 200 100 0 05 06 07 08 09 10 11 12 13 Jaartal

Aantal uitbraken (linker as) Totaal meldingen (linker as) Aantal zieken (rechter as)

Aantal meldingen

Aantal zieken

Figuur 2.12.2 Aantal meldingen en de betrokken zieken van voedselinfecties en -vergiftigingen bij het RIVM-CIb, 2005-2013. 40 60 50 30 20 10 0 05 06 07 08 09 10 11 12 13 Jaartal Aantal meldingen 2000 1500 1000 500 0 Aantal zieken

Aantal uitbraken (linker as)

Afbeelding

Tabel 2.1.3 Aantal bedrijven over de laatste vijf jaar. (Bron: CBS, NVWA)
Tabel 2.1.4 Aantallen dieren over de laatste vijf jaar (x1000), aanwezig in Nederland op moment van  landbouwtelling
Tabel 2.8.1 Aantal geteste runderen per jaar in het kader van de actieve BSE surveillance in Nederland
Tabel 2.10.1 Humane gevallen van infecties met Campylobacter spp. zoals geregistreerd door vijftien streekla- streekla-boratoria
+7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mail ze dan naar Aduis (info@aduis.nl) en wij plaatsen deze als download op onze web site.. De dieren van

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

schaap beer stier hengst lam ram haan hen kuiken kalf koe merrie veulen zeug varken. mannetje vrouwtje

Kangoeroe-baby‘s zijn klein en kruipen na de geboorte in de buidel van de moe- der, daar blijven ze 8-9 maanden lang?. In de buidel is het beschermd en kan het ongestoord slapen

Streep het verkeerde woord door en schrijf het juiste woord op de

[r]

Sommige kunnen we tijdens de dag niet zien omdat ze slapen en pas wakker worden, als het buiten donker is.. Deze dieren worden

• het overzicht van de bijdrage van in totaal € 4.500 of meer die de partij in dat ka lenderjaar van een gever heeft ontvangen, met daarbij de gegevens die op grond van artikel