• No results found

Klimop. Deel 5 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Klimop. Deel 5 · dbnl"

Copied!
144
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Klimop. Deel 5 (illustraties Jan Sluyters). P. Noordhoff, Groningen 1927

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_kli002klim01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

MET ROGGEVEEN DE WERELD OM. Blz. 48.

Klimop. Deel 5

(3)

1. De Examendag.

Op het groote schoolplein van een school in Den Haag was het spel in vollen gang.

Doch lang zou het niet meer duren. De klok begon te spelen. 't Was negen uur, en de schoolbel luidde. Alle jongens en meisjes stapten binnen.

‘Ziezoo, kinderen,’ zei meester Tersteeg, toen alle leerlingen van zijn klasse op hun plaatsen zaten, ‘wij hebben van morgen schoolexamen. Straks komen de heeren van de schoolcommissie.’

De klasse van mijnheer Tersteeg was de hoogste, dus de klas, die de school ging verlaten. Van de zeventien leerlingen zouden slechts twee overblijven: Mina van Aalst en Bertha Kok.

't Was elf uur.

‘Ziezoo,’ zei Meester, ‘de heeren komen direct. Doet nu goed je best, hoor!’

Daar stapten de heeren binnen. Ze groetten den meester en ook de leerlingen, spraken toen nog eenige oogenblikken met 't schoolhoofd en mijnheer Tersteeg, en daar begon 't examen.

Newton, Karel de Groote, Prins Maurits, de Kruistochten, de Tiendaagsche Veldtocht, Van Speijk, 't Eeuwig Edict en Van Schaffelaar kwamen ten tooneele bij de geschiedenis-repetitie, terwijl Java, de Vaartsche Rijn, Finland, de Veenkoloniën, 't Gooiland en Rusland tijdens de aardrijkskunde werden behandeld.

't Ging alles voor den wind dien morgen, en even handig als de leerllngen de oude, doode helden wisten op te roepen, en

Klimop. Deel 5

(4)

even gemakkelijk als zij van 't Gooiland op Rusland overstapten, even vlot

redeneerden zij over Soortelijk Gewicht, communiceerende vaten en electriciteit - tot een paar mooie, driestemmige liederen, zuiver gezongen, het gewichtige examen besloten.

‘Het zijn knappe jongens en meisjes,’ zei één der heeren, toen 't examen was afgeloopen, ‘'t zijn knappe kleine menschen.’

‘Ja, heeren,’ zei de meester toen, ‘'t zijn niet alleen knappe, kleine menschen, 't zijn ook knappe, kleine dichters.’

‘Dichters! Wel, wel,’ zei mijnheer Van Bergen, en zich tot de klasse wendende:

‘Wie is de knapste van de dichtersbent?’

‘Wouter Wegeriff!’ riepen allen, ‘hij is de dichter!’

Klimop. Deel 5

(5)

Wouter kleurde.

‘En heeft hij al proeven van bekwaamheid afgelegd?’

Meester ging naar de kast, en haalde er een portefeuille uit, die hij aan de commissieleden toereikte.

‘Als-'t-u-belieft, heeren.’

De heeren namen de portefeuille aan en lazen den titel:

V E R S J E S

DOOR

DE LEERLINGEN DER HOOGSTE KLASSE VAN

M

EESTER

T

ERSTEEG

. Dat werd een vroolijk half uurtje, een half uurtje, zooals de deftige heeren

commissieleden nog nooit in een klasse hadden gesleten. De kinderen, die gedicht hadden, moesten de producten hardop voorlezen. Wouter, die heel wat gefabriceerd had, kreeg heel wat te doen. Veel schik hadden de heeren in het vers, dat tot titel had: ‘Meester en zijn kroost.’

In dit gedicht had Wouter èn aan den meester, èn aan ieder der leerlingen een tweeregelig versje gewijd, welks inhoud dikwijls heel juist en waar was. Het begon met een vers op den meester:

Meester Tersteeg is een beste vent, Die ons allemaal heel goed kent.

Deze twee regels werden gevolgd door een tweetal, gewijd aan den leerling Bertus de Haan, een klein, tenger mannetje, Wouters besten vriend in de klasse.

Dezen herdacht Wouter met de woorden:

Nu komt de kleine Haan;

Daar zal ik niet veel van vertellen, want dat zou een te groot plaatsje beslaan.

En ieder keer, als Wouter de regels las, stond op verzoek

Klimop. Deel 5

(6)

van mijnheer Van Bergen, de leerling, aan wien de regels gewijd waren, op.

Koosje Kamsteeg is een aardige meid,

't Is jammer, dat ze zoo dikwijls aan haar keeltje lijdt.

Liesbeth, de Laarmans telg, Wordt spoedig een Belg.

Liesbeth Laarman, wier ouders eerstdaags naar Brussel zouden verhuizen, waar haar vader een betrekking krijgen zou, hoorde de regels en begon te schreien.

Wouter, die door 't succes, dat hij inoogstte, alle bescheidenheid en vrees had afgelegd, riep eensklaps op komiekdroevigen toon:

‘Liesje, mijn kindje, schrei nu zoo niet, Je doet mij daarmede zoo'n hevig verdriet.’

Nu kwam er aan 't lachen van de kinderen en van de heeren voor de klasse geen einde.

Wouter zelf lachte niet, doch met stralende oogen stond hij daar, - het beeld van een zegevierenden overwinnaar.

Simon van der Aa houd ik liefst afzijdig, Want die wordt verbazend gauw nijdig.

Dat was nu volstrekt geen compliment voor den drager van dezen naam, en daarom stond Simon van der Aa ook niet op, maar bleef zitten en verborg zijn oogen achter zijn handen. ‘Ik zal hem om twaalf uur,’ zei hij zacht tot zijn buurman.

Mina Knoop, ging de dichter-declamator voort,

Mina Knoop had vroeger op haar neus een groote wrat;

Ze wordt toch niet boos, al vertel ik eens wat.

Klimop. Deel 5

(7)

Mina bloosde, maar lachte ook, en de heeren lachten met alle leerlingen mee.

De vreugde der kinderen en heeren was volkomen, en bleef volkomen tot het laatste vers:

Willem Haspels zou ik haast vergeten,

Maar die heeft zeker weer onder de bank gezeten.

Dat was 't einde van dien allergrappigsten examenmorgen, allergrappigst voor den meester, voor de heeren en voor de kinderen. Nu kwam 't uitreiken der getuigschriften en de cadeautjes aan hen, die de school verlieten, met een hartelijk woord van mijnheer Van Bergen, een hartelijk woord vooral aan den meester, voor zijn vele en goede zorgen en de lessen, aan de kinderen gegeven.

En de warme woorden van het commissielid troffen doel: er kwam iets vochtigs in de oogen van meester, en vele kinderen schreiden.

En toen de kleine plechtigheid was afgeloopen, gingen de kinderen stilletjes naar huis, en 't pak slaag van Simon van der Aa bleef achterwege.

Uit: Hollandsche Jongens.

C

H

. K

RIENEN

.

Uitgave van A.W. Bruna & Zoon te Utrecht.

2. Een duur Appeltje.

‘Elsje, och, wil jij even wat zure appels uit den kelder halen? Je weet immers, waar de zakken staan?’ vroeg Pa.

‘O, jawel,’ antwoordde Elsje, en vlug trippelde ze heen, onderweg uit de keuken een kandelaar meenemend.

Klimop. Deel 5

(8)

Papa had plotseling trek in appeltjes gekregen. Flip bekrachtigde het voorstel dadelijk met een: ‘Sapperlipopetti, dat is een idee!’ En Moe had ook wel trek in een

schijvelingetje. Elsje daalde dus, na de kaars in den blaker aangestoken te hebben, naar den kelder af, en zocht daar bij het wapperend lichtschijnsel van 't kaarsvlammetje naar den mudzak appelen. Maar door den fellen wind, die buiten door de straten gierde en een heksenzang door de telefoondraden zong, werd plotseling een der kelderraampjes opengerukt, en een koude windstroom floot gierend 't keldergat in en sloeg 't kaarsvlammetje in eens wild uit. Spook-donker gaapte nu het holle kelderruim, waarin Elsje, verschrikt van dien onverwachten wind-uitval, tevergeefs iets te ontdekken poogde. Langzaam, voetje voor voetje terug naar het keldertrapje schuifelend, verliet ze 't donkere hol.

In de keuken haalde ze lucifers en na de kaars nogmaals ontstoken te hebben, begon ze de tweede expeditie, teneinde eenige appeltjes machtig te worden. Nu liep ze eerst naar het raampje, waardoor de wind nog lustig den kelder ingierde; sloot het met een krachtigen armstoot, en smaakte bij die beweging weer het genot, de kaars plotseling te zien uitploffen. Gelukkig had ze nu de lucifers bij zich. Toen gelukte het Elsje eindelijk, zonder verdere ongemakken, de kaars aan te houden. Het gloeiende lucifersstompje wierp ze achteloos weg. In triomf droeg ze een tiental heerlijke schijvelingen naar de huiskamer.

Maar de appeltjes zouden duur betaald worden.

*

*

*

't Lucifershoutje, door Elsje onvoorzichtig weggeworpen, kwam terecht tusschen eenige oude matten en vloerzeilen,

Klimop. Deel 5

(9)

die Moe niet meer gebruikte en voorloopig opgeborgen had. 't Heel kleine gloei-spitsje van de lucifer greep fluks een kokosvezeltje van een vloermat. Dat vezeltje begon ook te gloeien en gaf zijn buurman ook wat. Toen begonnen ze het spelletje: ‘geef 'm aan je buurman,’ en het duurde maar heel kort, of de mat gaf een alleraardigste miniatuurvoorstelling van een heidebrand. 't Keldervocht belette evenwel, dat de mat totaal verbrandde, maar toen er geen vezeltjes meer over waren, werd de mat één groote, smeulende vuurplak.

Maar, o wee! De stormwind, die het spelletje met het kelderraam dolgraag eens hervatten wou, botste met kracht tegen 't kleine vensterke aan, dat zuchtend voor den machtigen aanvaller bezweek. Toen joelde juichende de storm door de donkere keldergewelven, zoekend naar iets, dat hij nog wel omverwerpen of vernielen kon.

Ha! wat was dat? Een smeulend vuurtje! Komaan, daar eens lustig op los geblazen, dat de vlammekens dartel òpwaaien. En telkens, als de wind krachtig in het smeulende kokos-matwerk blies, flikkerde heller de rosse schijn van vuursprankjes, maar er kwam nog geen vlammetje.

*

*

*

In de huiskamer sloeg de klok tien uur. Flip kreeg zoowaar slaap, waar Els hem hartelijk om uitlachte. Maar Moe, die van avond een beetje hoofdpijn had, verlangde ook naar rust. ‘Komaan dan, kinderen,’ besloot Pa, ‘dan gaan we allemaal maar naar kooi.’

En toen de Groote-Kerkklok elf halve slagen over de huizen heengalmde, waren alle vier in diepe rust.

*

*

*

Maar in den kelder werd de toestand gevaarlijk. De storm

Klimop. Deel 5

(10)

had een droog plekje aan de kokosmat ontdekt, en deed nu alle moeite om de vonkjes, die hij van de smeulende vuurplak afblies, in die richting te krijgen. Ongelukkig viel een gloeiend matvezeltje midden op de droge plek, waarvan de opstaande haartjes oogenblikkelijk het gloeien overnamen. Zachtjes streelend gleed de wind nu over de spelende vuurglimmerinkjes, en het kosttte hem niet veel moeite, een klein vlammetje op dat plekje in het leven te roepen. Maar dat vlammetje botste tegen den zijkant van een stroomatras, die oogenblikkelijk vuur vatte. Met kracht wakkerde de wind de vlam aan, en weldra brandde de matras er zoo geweldig op los, dat een pak opgevouwen oude gordijnen er ook den smaak van beet kreeg en binnen weinige minuten het vlammenspel overnam.

Hoog laaiden nu de vlammen op; reeds begon de kelderzoldering te blakeren, en een verstikkende rook drong door de naden der planken de kamers binnen.

Nu stond de heele kelder in lichter-laaie!

II.

Flip die met zijn kleiner broertje Koos in de aangrenzende tuinkamer sliep, droomde juist, dat hij van den toren viel, en door den schok werd hij wakker.

De slaapkamer stond tot stikkens toe vol rook. Hij proefde een vuilen smaak in den mond, rook de verstikkende brandlucht .... en met een plotselingen zwaai sprong hij 't bed uit, rende op de kelderdeur toe en rukte die heftig open. Een reusachtige blauw-gele vlam sloeg hem tegemoet. Hij gaf een gil van ontzetting, sloeg echter bliksemsnel de blakerende deur weer dicht.... Hij stikte bijna van den rook.

Klimop. Deel 5

(11)

‘Koos!! Koos!! Brand! Brà-ànd!!’ schreeuwde hij heesch en liep snel op het ledikant toe, waar zijn broertje geheel onder de dekens gekropen was. Met een krachtigen ruk tilde hij Koos met dekens en al uit zijn bed, en vluchtte met hem de trap op.

‘Elsa, Els!! Els!.... Paaa!! Moe!.... Brà-à-ànd!’ riep hij op den gang, en zijn stem klonk heesch van angst.

't Eerst was Elsje bij hem. Oogenblikkelijk bemerkte zij den verstikkenden damp, en doodsbeangst, dat Pa en Moe reeds in den rook gestikt waren, ijlde zij naar hen toe.

Van schrik tuimelde Pa uit zijn bed op den vloer en stootte daarna hevig zijn kleinen teen tegen een stoel.

‘Waar is Flip--en Koos! Gauw de deur uit, gauw - of we stikken!

Elsa, hier! Neem jij Carolientje - gauw - gauw!’

Carolientje zette het op een schreeuwen.

Koos begon ook te huilen. Er werd hevig gebeld.

‘Vooruit, vooruit!’ schreeuwde Pa, ‘bel maar ergens.... bel maar .... ik neem de kleeren .... o hemel, m'n huis!.... Vròuw .... vròuw .... pak ân die kleeren van je ....

gàuw hoor .... gauw, gàuw! Zijn de kinderen weg?.... Gelukkig .... ik zal 't geldkistje wel meenemen.... Wat een rook, wat een rook!.... Weg nou jij, .... wèg .... weg! ....’

Pa beefde over zijn heele lichaam. Vlug pakte hij nog zijn geldswaardige papieren en een juweelendoosje mee .... en trok haastig Moe met zich voort.

De bewoners waren gered.

Op straat was het ook niet stil gebleven. Een politieagent, die juist passeerde, toen de brand in den kelder op

Klimop. Deel 5

(12)

zijn hevigst was, bemerkte al direct den zonderlingen rooden gloed, door de

kelderraampjes van het benedenhuis, en onmiddellijk maakte hij alarm, door op een geweldige manier aan de huisbel te trekken. De agent holde naar zijn politiepost, waar onmiddellijk getelefoneerd werd om brandspuiten. Binnen een half uur zag de straat zwart van menschen, die met angstige oogen tuurden naar de opwapperende vlammen,

waarin wit-zilveren waterstralen als vurige fonteinen neerspatten. De stormwind gierde, huilde en joelde door de immer hoog oplaaiende vuurtongen; reeds brandden de twee verdiepingen, en ook de tweede stoomspuit moest in werking gesteld worden.

Hóóg-rood gloeide de lucht, vonken vlogen over de huizen, de wind nam ze mee, wierp ze spelend hoog op, smeet ze in eens in wilde tuimeling tusschen het volk.

Flip stond tusschen de brandweermannen, zonder blouse, zonder schoenen, met angstig gezicht naar den verschrikkelijken brand te kijken.

Klimop. Deel 5

(13)

Op eens vloog hem een vreeselijke gedachte door het hoofd: Hector was nog in huis!

Als geëlectriseerd door den schrik sprong hij op, rukte een

Klimop. Deel 5

(14)

der brandweermannen de brandslang uit zijn handen, spoot zich snel kletsnat en holde het brandende huis in.

Een kreet van schrik steeg uit de menigte op.

Flip rende als een pijl uit den boog door het brandende gebouw.

Overal was verstikkende rook.

Maar het deerde hem niet .... met zijn bloote voeten sprong hij door de gang, had in een oogenblik tijds de keuken bereikt.

De keuken had gelukkig een marmeren vloer, zoodat de vlammen dien niet hadden kunnen vernielen.

Maar tot zijn schrik zat de keukendeur zoo vast als een muur.

Flip rukte en trok .... maar tevergeefs.

In de keuken jankte Hector angstig .... het arme dier had er niet uit kunnen komen.

Maar Flip beukte en sloeg als een razende op de deur .... gaf een flinken trap tegen 't slot .... en de deur vloog open.

Hector snelde hem tegemoet .... deinsde echter verschrikt terug....

‘Hier, Hek!’ gebood Flip snel.

Maar de hond was bang voor den brand.

‘Kom hier!’ schreeuwde Flip, die gekraak boven zich hoorde.

‘Het kind! Het kind! Er is een jongen in huis!’ riep het volk, dat elk oogenblik een instorting verwachtte.

Flip hoorde het niet.

Maar met een krachtigen zwaai tilde hij Hector bij de voorpooten op en sleepte hem zoo door de gang. Toen het dier de straat zag, joeg Flip hem naar buiten.

Een donderend ‘hoera!’ klonk uit de volksmenigte, toen Flip met den hond verscheen. En juist had Flip veilig en

Klimop. Deel 5

(15)

wel de straatsteenen bereikt, of daar stortte met een daverend, dreunend gekraak, de eerste verdieping in.

Uit: Hollandsche Jongens.

C

HR

.

V

. A

BKOUDE

.

Uitgave van Gebrs. Kluitmans Uitgeversmaatschappij te Alkmaar.

3. De Kloet.

Java is rijk aan vulkanen; in een bijna onafgebroken rij strekken zij zich uit van het Westen naar het Oosten.

Van die alle is de Kloet misschien de vreeselijkste: de vulkanische verschijnselen volgen vrijwel periodiek op elkaar. De jaren 1826, 1843, 1864, 1875, 1901 en 1919 zijn gekenmerkt door hevige uitbarstingen. En daar deze vulkaan in den regel van te voren geen teekenen van werking vertoont, is het aantal slachtoffers zeer groot, daar hun geen tijd overblijft, de gloeiende vulkanische massa te ontloopen.

De berg is nog geen 2000 M. hoog. De helling is voor een goed deel beplant met koffie, rubber en agave. Een beklimming - met inbegrip van een afdaling in den krater en een zwempartijtje in het bekende meer - is van Kediri uit een uitstapje per auto van een goeden halven dag.

De landstreek tusschen den Willis en den Kloet is, dank zij de in vroeger eeuwen uitgestrooide asch van omringende bergen, een der dichtstbevolkte en vruchtbaarste gedeelten van Java, waar tal van suikerfabrieken zijn en geen vierkante Meter onbebouwd is.

Tot op verren afstand zijn de uitwerkselen van de uitbarstingen merkbaar. Uit een brief, door een leerling der meisjesschool te Semarang aan haar vrienden in Holland geschreven, ontleen ik het volgende. (Semarang ligt ongeveer 40 uur ten Noordwesten van den Kloet).

Klimop. Deel 5

(16)

‘Wat is er hier den 23 Mei 1901 onder de Europeanen en de inlanders een paniek geweest door die uitbarsting van den Kloet. 's Nachts van te voren hadden de meeste menschen schoten gehoord; ik niet, want ik heb heel vast geslapen. Ik was den vorigen avond op een feest geweest en moest dus slaap inhalen.

's Morgens zag de lucht er heel vreemd, blauw uit, met gele strepen en violette randen. Om 9 uur, toen ik met de andere meisjes op het schoolplein speelde, hebben wij nog naar de lucht gekeken. Ik hoorde onze juffrouw zeggen, dat dit vreemde verschijnsel wel met een berg in verband zou staan.

Tegen half tien begon het al wat donker te worden, en om tien uur konden we in school niets meer zien. We mochten daarom eens buiten gaan kijken. Daar merkten we opeens, dat er stof uit de lucht naar beneden viel; een boek, dat we buiten in de hand hielden, was dadelijk met een stoflaagje bedekt.

Toevallig kwam er net een stoomtram voorbij. De juffrouw liet daarmee de meeste meisjes naar huis gaan. Anderen werden met een rijtuig gehaald. Ik bleef met nog een paar meisjes bij de juffrouw, die ook om haar eigen rijtuig had gestuurd. Wij mochten meerijden tot aan huis.

Daar het rijtuig zich liet wachten, gingen wij het te gemoet. Ondertusschen was het zoo donker geworden, dat er geen kali of weg te zien was; wij moesten op het gevoel loopen. Het was om angstig te worden. Wij konden onze oogen niet

openhouden van het zand en de asch, die uit de lucht vielen. En een pajong hadden we niet, omdat het anders 's morgens toch te warm is om te loopen.

Voorzichtig gingen we verder; rijtuigen zonder licht met

Klimop. Deel 5

(17)

schichtig geworden paarden snelden ons voorbij; elk oogenblik liepen we gevaar, in de rivier te loopen. Er heerschte een Egyptische duisternis, zoodat we letterlijk geen hand voor de oogen konden zien.

Gelukkig kwam de wagen aanrijden met een lantaarn op. Spoedig was ik nu thuis, waar Moe mij met boorwater de oogen uitwiesch.

De dieren waren al even ontsteld als de menschen. Vogels, vleermuizen,

kikvorschen, alles kwam in huis. Rijstvogeltjes waren als verlamd, zoodat ik ze zoo in de hand kon nemen, zonder dat ze zich verroerden.

Tegen tweeën was er een roode gloed aan den hemel zichtbaar, en om een uur of vier brak er een wit licht door de aschwolk heen. Men kon het huis nog niet verlaten door den aschregen, maar o, het was zoo prachtig buiten. Alles was als met sneeuw bedekt; net een Hollandsen winterlandschap bij maneschijn.

Toen het lichter werd, veranderde echter spoedig dit tooneel; de vaalgrauwe asch, die op den grond en op de daken zes c.M. hoog lag, leek thans een afschuwelijk somber lijkkleed, waaraan niets moois was. Iedereen dacht, dat de Merapi had gewerkt, maar later bleek het de Kloet te zijn geweest.

Je weet zeker wel, dat de vulkanen hier geen lava, maar lahar uitbraken. Lahar is gloeiend zand, vermengd met het water uit het kratenneer. Zoo'n lahar- of

modderstroom vernietigt alles, wat hij op zijn weg ontmoet. Welk een treurige berichten ontvingen we dan ook een dag later! Heel veel menschen en dieren waren door den laharstroom overvallen en gedood. Maar bedenk daarentegen eens, hoe gelukkig het is, dat zoo'n stroom het land niet jaren en jaren in een

Klimop. Deel 5

(18)

woestenij verandert. Dan zou het leed niet te overzien zijn. Binnen het jaar kan het geteisterde land weer in bouwland herschapen worden.

Je kunt je niet voorstellen, hoe akelig het is, zoo opgesloten te zijn in huis, in een ondoordringbare duisternis en zonder te weten, wat je boven het hoofd hangt. Maar nu alles achter den rug is, ben ik toch blij, dat ik zoo iets eens heb bijgewoond.’

R. Boosman.

4. Aanvaring in 't Kanaal.

Het schip, waarop kapitein Wardland het bevel voerde, naderde het dierbare vaderland.

Het stoomde het Kanaal reeds in, en de schepelingen konden de uren tellen, die hen nog scheidden van het oogenblik, waarop zij den vaderlandschen bodem zouden hebben bereikt en voet aan wal konden zetten.

Maar tegen den avond kwam er een mist opzetten, zoo dik, als alleen maar in het gevaarlijke water tusschen Frankrijk en Engeland mogelijk is. 't Scheen or een dichte, ondoorzichtige gordijn aan alle zijden het schip omgaf, en kapitein Wardland was zich ten volle het gevaarlijke van den toestand bewust. Hij verliet de brug geen oogenblik en gaf alle noodige bevelen.

Het voorgeschreven aantal lichten werd aangebracht en de vaart van het schip tot een minimum verminderd. De passagiers, die op het dek toch niets konden zien, waren in de kajuiten gegaan en zaten met elkander in druk gesprek of vermaakten zich met verschillende spelen. Zij kenden de gevaren niet, die hen aan alle kanten bedreigden, en hadden geen zorg. Wel hoorden zij het onophoudelijk fluiten van

Klimop. Deel 5

(19)

de zacht voorbijvarende stoomschepen, wel drong ook het eentonige geluid van de misthoorns tot hen door, maar zij wisten, dat Kapitein Wardland een bevaren zeeman was, die alle gevaren kende, en gaven zich zonder diep nadenken geheel aan zijn leiding over. Zij vreesden geen gevaar. Kapitein Wardland trachtte met zijn blikken den dikken mist te doorboren. Soms ging een schip rakelings langs de ‘Maria Henriette’, zoo heette de stoomboot, waarop hij het bevel voerde. Dat waren oogenblikken van spanning en schrik. Men voer dan ook zoo langzaam mogelijk, om ongelukken te voorkomen en voortdurend werden door de stoomfluit de noodige signalen gegeven.

Een paar uren ging alles goed. Nog steeds werd het donkerder; het was een duistere nacht. Eindelijk scheen het kapitein Wardland toe, dat de mist iets minder werd, en meende hij reden te hebben om te mogen voorspellen, dat het grootste gevaar nu wel spoedig voorbij zou zijn.

Opeens echter maakte een geweldige schrik zich van hem meester, want hij verbeeldde zich, als was het dan ook maar een kort oogenblik, het licht te zien van een schip, dat regelrecht op het zijne aanvoer. Zijn adem hokte hem in de keel, en met ontzetting bedacht hij, wat er gebeuren zou, als het werkelijk zoo was. Wat moest er dan terechtkomen van het mooie vaartuig? En wat nog veel erger was, wat zou er gebeuren met de meer dan driehonderd passagiers, die zich aan boord bevonden?

En hij had zich niet vergist. Want de man, die den uitkijk had, riep op gejaagden toon: ‘Hallo! Boeglicht aan bakboord!’

Op hetzelfde oogenblik doemde een licht uit de dichte duisternis op, vlak naast de ‘Maria Henriette’, en nog voor de

Klimop. Deel 5

(20)

kapitein een enkel bevel had kunnen geven, liep het vaartuig, dat een veel te snellen gang had, met den scherpen boeg in het midden van de stoomboot en doorboorde de ijzeren platen met een ontzettenden schok.

Er volgde een oogenblik van grooten angst en nog grooter verwarring. Het vreemde vaartuig stoomde met kracht achteruit en maakte zich van de ‘Maria Henriette’ los.

Men hoorde het steunen van de machines, het rumoer en geroep van de bemanning en de bevelen van de kapiteins. De passagiers ijlden het dek op en gilden om redding.

Men hoorde bidden, smeeken, vloeken, schelden, alles door elkander. De matrozen verlieten hun post, om te gaan zien, wat er gebeurd was. Alleen kapitein Wardland behield zijn kalmte. Hij overzag in een oogenblik, dat het schip vol water stroomde en zeer spoedig zinken zou. En hij wist, dat het reddeloos verloren was.

Alles wat tot redding van de passagiers en de equipage nog kon worden gedaan, moest dus met grooten spoed worden verricht, of het zou te laat zijn.

Hij zag doodsbleek, maar zijn gelaat teekende bij het flikkerende licht van de lantaarn heldenmoed en plichtsbesef.

Hij riep den passagiers door zijn scheepsroeper toe, kalm en bedaard te zijn.

‘Alleen in dat geval kan ik u redden!’ zei hij met diepen ernst. En daarna gebood hij:

‘Zet de booten af!’

Dat bevel werd onmiddellijk uitgevoerd, en nauwelijks waren zij te water, of verscheiden mannen drongen naar voren, om zich een plaats te veroveren. 't Was dan ook hoog tijd, want de boot begon reeds sterk te hellen en kon elk oogenblik zinken.

‘Halt! Terug, als uw leven u lief is!’ riep kapitein Wardland

Klimop. Deel 5

(21)

Klimop. Deel 5

(22)

met donderende stem den mannen toe, en hij zette aan die bedreiging de noodige kracht bij, door een geladen revolver op te heffen.

‘Eerst de vrouwen en de kinderen!’ gebood hij nu.

Spoedig was aan zijn bevel voldaan. Ieder werkte daartoe mede, want de nood drong tot snel handelen. De boot zonk steeds dieper.

‘Nu de mannen!’ klonk het uit den mond van den kapitein. En met diepen ernst liet hij er op volgen:

‘Spoedt u, - of het is te laat!’

Inderdaad maakte het schip op dat oogenblik een zwenking zijwaarts. Men hoorde het water naar binnen stroomen.

Een hevige angstkreet steeg tusschen de mannen op, en iedereen drong naar de plaats, waar de booten lagen. Ja, men vocht zelfs, om zich daar een plekje te veroveren op hen, die vooraan stonden. Met de wanhoop op het gelaat drong men naar voren.

Sommigen trachtten zich door de kracht hunner vuisten in veiligheid te brengen.

Er was maar één man, die dit tooneel onbeweeglijk aanzag. Die man was kapitein Wardland. O, indien hij gewild had, hoe gemakkelijk zou hij zich met zijn revolver een plaats in de boot hebben kunnen veroveren, maar hij deed het niet. Hij wist, dat het zijn plicht was, de allerlaatste te zijn, die het schip verliet. Hoe hoopte hij, dat al de passagiers zich op de booten in veiligheid zouden kunnen brengen. Met angstigen blik volgde hij elke beweging van het schip, dat dieper en dieper zonk en weldra zou verdwijnen in de woeste golven.

Opeens voelde hij, dat het vreeselijke oogenblik gekomen was, - en nog waren niet alle mannen gered.

‘Steekt af - of ge zinkt mee in de diepte!’ beval hij

Klimop. Deel 5

(23)

kortaf. Zijn bevel werd uitgevoerd. Een vreeselijke jammerkreet werd door de achtergebleven mannen aangeheven. Zij wisten, dat zij een prooi waren van den dood.

‘Bidt, mannen! Alleen God kan u en mij redden!’ zei kapitein Wardland, op het dek nederknielende. Met de gevouwen handen ten hemel geheven en het biddende gelaat omhoog, zonk de held in de diepte weg. Hij stierf op het veld van eer een schoonen zeemansdood.

Allen, die in de booten waren, werden gered, maar van de achtergebleven mannen bereikte niemand het vaderland.

Uit: Frits Wardland.

C. JOH. KIEVIT.

Uitgave van Gebr. Kluitmans Uitgeversmaatschappij te Alkmaar.

5. Kalief Ooievaar.

In Bagdad leefde in overoude tijden kalief Chasid. Deze kocht op zekeren dag van een kramer een doosje met een zwartachtig poeder er in. Boven op dat poeder lag een papiertje, waarop het volgende was geschreven:

‘Wie een snuifje neemt uit dit doosje en daarbij “mátabor” zegt, kan zich in een dier veranderen en verstaat tevens de taal der dieren. Wil hij daarna zijn menschelijke gestalte weder aannemen, dan moet hij driemaal een buiging maken naar het Oosten, onder het uitspreken van datzelfde woord. Zoolang hij betooverd is, mag hij niet lachen, anders is hij het tooverwoord vergeten en moet een dier blijven.’

‘Dat is grappig!’ zei de Kalief tot zijn grootvizier, ‘daar moeten wij morgen de proef eens van nemen. Heerlijk, dan kunnen wij verstaan, wat er in het water, in het woud en op het veld wordt gesproken!’

Klimop. Deel 5

(24)

Den volgenden morgen was de vizier al vroeg present. De kalief beval zijn gevolg, in het paleis te blijven en ging toen met zijn vizier in den tuin achter het paleis.

Maar nergens bespeurden zij eenig dier.

Toen herinnerde de vizier zich, dat er buiten den tuin een vijver lag, waar hij dikwijls eenige ooievaars had hooren klepperen en jacht had zien maken op kikvorschen.

‘Laat ons daar heengaan!’ zei de vizier.

Inderdaad, nauwelijks hadden zij den tuin verlaten, of zij

zagen in den vijver een ooievaar deftig heen en weer stappen, terwijl hoog in de lucht een tweede ooievaar kwam aanvliegen.

‘Die zullen samen wel wat te bespreken hebben,’ zei de vizier. ‘Mij dunkt, wij moesten ons in ooievaars veranderen.’

De kalief vond dat idee uitmuntend.

‘Maar laat ons eerst nog eens goed nalezen, hoe wij weer mensen worden. - Juist, driemaal buigen met het gezicht naar

Klimop. Deel 5

(25)

het Oosten en dan zeggen, “mutabor.” Maar laten wij om 's hemels wil niet lachen, want dan zijn we verloren.’

Intusschen was ook de tweede ooievaar uit de lucht op de aarde neergestreken.

Snel namen de kalief en zijn vizier nu een snuifje en spraken het tooverwoord uit.

En ziet - hun armen veranderden in vleugels; hun hals werd bijna een el lang; de baard verdween; het lichaam werd bedekt met veeren, en hun beenen veranderden in lange ooievaarspooten.

‘U heeft een prachtigen snavel, mijnheer de vizier,’ zei de kalief, terwijl hij zijn makker met verbazing aanzag.

‘Dank u,’ zei de vizier, terwijl hij een beleefde buiging maakte, ‘ik vind, dat u er als ooievaar nog mooier uitziet dan als kalief.’

‘Laat ons luisteren, of wij de taal van de beide ooievaars verstaan,’ hernam de kalief.

Zij naderden voorzichtig en hoorden duidelijk het volgende gesprek:

‘Goeden morgen, waarde neef Langbeen,’ zoo begon de ooievaar, die pas uit de lucht was komen neerstrijken, ‘zoo vroeg al op de jacht?’

‘Dank u, lieve Kleppersnavel, ik heb al voor mijn ontbijt gezorgd. Kan ik u misschien dienen met een stukje hagedis of een kikkerboutje?’

‘Dank u zeer, ik heb al ontbeten. Ik ben hier heen gevlogen, om mij wat te oefenen in het dansen. Straks moet ik voor de gasten van mijn vader de ooievaars-wals uitvoeren.’

Mèt begon de ooievaar zulke vreemde passen te maken en zoo potsierlijk met zijn vleugels te slaan, dat de kalief en zijn vizier in een luid gelach uitbarstten, zoodat de dansende ooievaar verschrikt zijn vleugels uitspreidde en wegvloog.

Klimop. Deel 5

(26)

‘Is dat lachen!’ zei de kalief, ‘nog nooit van mijn leven heb ik mij zoo kostelijk vermaakt.’

Plotseling herinnerde de vizier zich, dat het lachen ten strengste was verboden.

Hij deelde den kalief zijn angst mede.

‘Sakkerloot’, riep deze ‘dat zou er leelijk uitzien, als wij ooievaars moesten blijven.

Inderdaad, ik herinner mij het

woord niet meer. Driemaal moesten wij buigen, met het gezicht naar het Oosten en dan zeggen: ‘mu - mu.’

‘Mu - mu - mu’, herhaalde de vizier, maar de rest van het woord was hij vergeten, en hoe dikwijls beiden ook een buiging maakten naar het Oosten, zij bleven ooievaars.

Wat moesten ze nu doen? Naar het paleis terugkeeren?

Klimop. Deel 5

(27)

Maar niemand zou hen willen gelooven, wanneer zij vertelden, wie zij waren. En ook al hadden de hovelingen het geloofd, de bewoners van Bagdad zouden toch geen ooievaar tot kalief willen hebben!

Dagen achtereen bleven zij in de nabijheid van de stad en voedden zich met de weinige vruchten, die zij op het veld vonden. Hagedissen en kikvorschen konden hen nog niet bekoren.

Hun eenige troost in dezen treurigen toestand was, dat ze konden vliegen. Dikwijls vlogen zij op het dak van het paleis, om te zien, wat er in de straten van Bagdad voorviel.

En zoo merkten zij, dat er in de eerste dagen een groote droefheid heerschte onder de bevolking, die onrustig in de straten heen en weer liep en de plotselinge

verdwijning van haar geliefden vorst aan een misdaad toeschreef. Maar den vierden dag na hun -gedaante-verandering waren zij getuigen van een schouwspel, dat hun het bloed in de anderen deed stollen.

Een man, met een purperen mantel omhangen, deed zijn intocht in de stad. Hij bereed een prachtig getooid paard; een schitterende stoet van edellieden volgde hem;

de geheele bevolking was op de been, en de straten weergalmden van de kreet: ‘Leve Mizza, de nieuwe heerscher van Bagdad!’

De kalief en de vizier keken elkaar aan. Plotseling ging hun een licht op.

‘Begrijpt gij nu, door wien ik betooverd ben?’ vroeg de kalief. ‘Deze Mizza is de zoon van den machtigen toovenaar Kaschnur, mijn doodsvijand. O, er is geen twijfel aan, de kramer, die mij dat doosje verkocht, is de toovenaar zelf geweest. Kom, laat ons gaan naar het graf van den grooten profeet te Mekka; misschien vinden wij daar redding uit onzen nood.’

Klimop. Deel 5

(28)

Zij verhieven zich hoog in de lucht en vlogen heen in de richting van de heilige stad.

II.

Reeds spoedig waren de beide nieuwbakken ooievaars doodmoe; zij hadden zich ook nog zoo weinig in het vliegen kunnen oefenen.

‘Ik kan niet meer,’ klaagde de vizier eindelijk.

‘Zie, ginder staat de ruïne van een kasteel; laat ons daar voor dezen nacht een schuilplaats zoeken.’

De kalief, die ook door en door vermoeid was, vond dit voorstel goed en weldra hadden zij het oude vervallen slot bereikt. Door een gang kwamen ze in een zaal, die nog getuigde van de vroegere pracht; hier hoopten zij van hun vermoeienden tocht te kunnen uitrusten.

Nauwelijks evenwel hadden zij een gemakkelijk plekje uitgezocht, of een droevig klagen en zuchten trof hun oor.

‘Als het niet al te dwaas was voor een vizier of voor een ooievaar, om aan spoken te gelooven, dan zou ik meenen, dat wij in een spookhol zijn aangeland’, zei de vizier, die beefde van angst.

‘Inderdaad,’ zei de kalief, ‘het is, of er iemand weent; ik ga eens kijken.’

Hij stond op, om aan dit voornemen gevolg te geven, maar de ooievaar-vizier greep hem met zijn snavel in de vleugels en smeekte hem, zich toch niet aan een nieuw gevaar bloot te stellen.

De kalief, wien onder de ooievaarsveeren een dapper hart klopte, rukte zich met verlies van een paar slagpennen los en snelde de duistere gang in.

Klimop. Deel 5

(29)

Weldra kwam hij aan een deur, die op een kier stond; hij duwde ze open en bleef van verbazing op den drempel staan. In het vervallen vertrek, dat slechts weinig licht ontving door een paar kleine getraliede vensters, zag hij een grooten steenuil

zitten, die heete tranen schreide en zoo jammerlijk huilde, dat de kalief door diep medelijden werd aangegrepen.

Plotseling stiet de uil een kreet van vreugde uit, toen hij de ooievaars - want ook de vizier was nader getreden - op den drempel zag staan. Met zijn bruingevlekte vleugels wischte hij

Klimop. Deel 5

(30)

de tranen uit zijn ronde oogen en tot verbazing van beiden riep hij in zuiver Arabisch:

‘Welkom, welkom, ooievaars! Ik begroet u als mijn redders! Want mij is voorspeld, dat ooievaars mij een groot geluk zullen brengen.’

‘Steenuil,’ zei de kalief, een sierlijke buiging makend, ‘uit uw woorden meen ik te moeten opmaken, dat wij een lotgenoot in het lijden voor ons zien. Maar och, van ons moet gij geen redding verwachten. Als gij onze levensgeschiedenis hoort, zult gij dat moeten toestemmen.’

‘Als ik u bidden mag, vertel mij dan, wat u overkomen is.’

De kalief voldeed aan dit verzoek.

Daarop vertelde ook de uil zijn geschiedenis. Het bleek, dat de ooievaars een koningsdochter hadden ontmoet, die door den toovenaar Kaschnur in een uil was veranderd. Alleen dan, wanneer iemand haar in deze gestalte tot vrouw begeerde, zou zij haar vroegere gedaante terug krijgen.

Toen de kalief dit alles had gehoord, verzonk hij in diep gepeins.

‘Als ik mij niet vergis,’ zei hij, ‘dan bestaat er een geheimzinnig verband tusschen ons beider levenslot.’

‘Ik vermoed dit eveneens,’ zei de uil, ‘want in mijn prilste jeugd heeft een wijze vrouw mij voorspeld, dat een ooievaar mij gelukkig zou maken.

‘Misschien,’ vervolgde zij, ‘weet ik een middel, om u te redden.’

‘Laat hooren,’ riep de kalief verheugd, ‘wat moet ik doen?’

‘Luister. De toovenaar, die ons beiden ongelukkig maakte, komt elke maand eenmaal in deze ruïne. Dan viert hij feest

Klimop. Deel 5

(31)

met zijn vrienden in een der zalen. Zij vertellen elkander, welke schelmstukken zij hebben uitgevoerd. Misschien spreekt Kaschnur dan het tooverwoord uit, dat gij vergeten zijt.’

‘O, lieve prinses,’ zeide de Kalief, ‘waar is die zaal?’

‘Gij hadt op geen gunstiger tijdstip kunnen komen,’ zoo vervolgde de uil, ‘als ik mij niet vergis, houden zij dezen nacht weder hun feestmaal. Volg mij!’

Door een donkere gang bracht de uil nu de beide ooievaars bij een muur, die half ingestort was; door een opening in die muur zagen zij in een prachtig versierde zaal, die schitterend werd verlicht door tal van lampen en waarin een tafel stond, gedekt met heerlijke spijzen. En om die tafel hadden, op sofa's, acht mannen plaats genomen.

In een dier mannen herkende de Kalief onmiddellijk den kramer, die hem het tooverpoeder had verkocht.

Juist toen zij voor de opening verschenen, vertelde die kramer aan zijn makkers het wedervaren van den Kalief en den vizier.

‘En welk woord hebt gij hun opgegeven?’ vroeg een der mannen den kramer.

‘Een Latijnsch woord,’ antwoordde deze, ‘mutabor!’

Een schok trilde den Kalief en zijn vizier door het lichaam; zij konden ternauwernood een uitroep van vreugde onderdrukken.

‘Mutabor, mutabor,’ herhaalden beiden, alsof ze bevreesd waren, het woord weer te vergeten. Op hun lange beenen liepen zij zoo snel naar de poort van de ruïne, dat de uil hen nauwelijks kon volgen.

‘Redster van mijn leven,’ zoo sprak de kalief-ooievaar tot de uil, ‘u begeer ik tot echtgenoot.’

Klimop. Deel 5

(32)

Driemaal bogen de ooievaars met het gezicht naar het Oosten, waar de zon juist boven het gebergte te voorschijn kwam.

‘Mutabor’ klonk het uit twee snavels, en onmiddellijk daarop kregen zij hun vroegere gestalte terug; en van vreugde drukten de kalief en de vizier elkander - lachend en weenend tegelijk - aan het hart.

Wie beschrijft echter hun verbazing, toen zij, omziende een schoone, prachtig gekleede dame voor zich zagen staan. Lachend gaf zij den Kalief de hand.

‘Herkent gij uw uil niet meer?’ vroeg zij.

De Kalief was verrukt over haar schoonheid en aanvalligheid en riep uit:

‘Hoe gelukkig, dat ik ooievaar ben geweest.’

Met hun drieën gingen zij naar Bagdad. Daar verwekte de terugkomst van den Kalief groot opzien. Algemeen was de vreugde, die in de stad heerschte, toen de geliefde vorst plotseling terugkwam.

De oude toovenaar en zijn zoon werden gevangen genomen. De eerste werd opgehangen in de kamer van de ruïne, waar de prinses zooveel jaren als uil had doorgebracht. Den zoon stond men toe, een snuifje te nemen uit de wonderdoos; op het tooverwoord van den Kalief werd hij in een ooievaar veranderd, die daarna in een kooi werd opgesloten.

De Kalief leefde nog lang en gelukkig met zijn vrouw. De grootvizier bezocht zijn vorst geregeld alle dagen, en dikwijls spraken zij dan over hun ooievaars-avontuur.

En soms, als de Kalief bijzonder goed gemutst was, maakte hij vrouw en kinderen duidelijk, hoe de vizier er als ooievaar uitzag.

Klimop. Deel 5

(33)

Met strakke beenen liep hij deftig de kamer op en neer, sloeg met de armen, boog zich eenige malen en stamelde: ‘mu - mu - mu.’

Dan vermaakten de kinderen zich allerkostelijkst.

R.B. Naar W. HAUFF.

6. De Muziek-Automaat.

Daar stond hij, de muziek-automaat, netjes geschilderd, vuurrood met gouden randjes en hier en daar groene krullen in de hoeken. De automaat voelde het, de menschen zouden stellig naar hem kijken, zooals hij daar stond, stevig op de beenen, recht van lijf en leden, frisch geschilderd, van binnen en van buiten in orde, alles zooals 't behoorde.

Hij stond op een groote tentoonstelling, in de afdeeling ‘m u z i e k ’, en zoo bij zichzelf had de automaat al uitgemaakt, dat hij zeker een eersten prijs zou krijgen.

Wie kon zoo vlotweg een lied zingen als hij, zonder één enkele fout te maken? En wie had er een lijf zoo vol muziek als hij?

Terwijl de automaat daar zoo stond, keek hij zijn beide buren eens aan. Links stond de Turksche trom van kolossalen omvang; 't scheen wel, of ze zich wantrouwend opblies, en prachtig glom zij van al 't koper aan haar lijf. Rechts op een tafeltje lag, in een zwarthouten kist, van binnen bekleed met versleten rood fluweel, een oude donkerbruine viool; en dichtbij haar makker, de strijkstok.

‘Je bent tamelijk oud voor een tentoonstelling,’ zoo begon de automaat tot de viool; ‘'t is jammer, dat men je niet wat opgefrischt heeft, voor je hier kwam.’

Klimop. Deel 5

(34)

‘'t Is altijd 't beste, dat ik blijf, wie ik ben. Tegen verkleeden of opfrisschen kan ik niet,’ antwoordde de viool.

‘Nu, zoo'n enkel gekleurd randje had toch niet geschaad,’ meende de automaat,

‘'t Had ook meer de aandacht getrokken,

want wie zal er nu naar je kijken? De menschen vonden 't zeker niet de moeite waard, je op te knappen. Zal ik je eens vertellen, hoe kunstig en mooi ze mij gemaakt hebben?

Met een klein geldstukje begin ik dadelijk muziek

Klimop. Deel 5

(35)

te maken, heelemaal alleen. Ik kan alles uit mijn hoofd zingen, noot voor noot; 't gaat van een leien dakje.’

‘Ik heb je nog nooit gezien,’ zei de viool. ‘Speelde je wel eens in een orchest mee?’

‘In een orchest? Och he, ik heb zelf een heel orchest in mijn lijf zitten. Ik doe 't alles alleen en zonder eenige moeite.’

‘Hoe is 't mogelijk?’ vond de Turksche trom, die nooit gewend was om veel te zeggen, maar wie zoo'n heel orchestlijf toch te machtig was.

‘Heb jij ook een dubbeltje noodig, om muziek te kunnen maken?’ vroeg de automaat aan de viool.

‘Neen,’ zei de viool, ‘ik heb allereerst twee menschenhanden noodig, maar mooi zingen kan ik alleen met een menschenziel.’

‘Wat zeg je?’ vroeg de automaat, ‘een menschenziel? Wat is dat? Zeker iets uit jouw ouden tijd, daar houden wij ons tegenwoordig niet meer mee op, want ik heb er nog nooit van gehoord. Hoe ziet zoo'n ziel er uit?’

‘Dat kan ik niet zeggen,’ antwoordde de viool, ‘een ziel is niet te zien.’

‘Ja, hoe kan je haar dan noodig hebben om te zingen? Mijn dubbeltje kan je wel degelijk zien, en als je mij van binnen bekijkt, zie je precies, noot voor noot, hoe ik muziek maak. Iets wat je niet zien kunt, bestaat niet; wat zeg jij er van?’ vervolgde de automaat tot de Turksche trom.

‘Ik kan ook niet precies zeggen, wat een ziel is,’ antwoordde deze, ‘maar ik weet toch zeker, dat ze bestaat. De viool weet alles beter; als die 't niet kan zeggen, kan ik 't ook niet.’

‘Daar schieten we flink mee op, juffrouw diklijf,’ spotte

Klimop. Deel 5

(36)

de automaat. ‘Jij bent ook een slimmerd, om een praatje mee te maken. Waar zit jou muziek eigenlijk?’

‘In mijn vel,’ antwoordde de goedige dikke trom. ‘Ik zing eigenlijk nooit alleen, daar is mijn stem niet geschikt voor, maar als ik in een orchest mee doe, voel ik toch wel, of er een ziel bij is of niet.’

‘En waar voel je dat dan?’ vroeg de automaat, die van duidelijkheid hield.

‘Och, ik weet het niet heelemaal,’ zei de trom. ‘In mijn slag voel ik 't, geloof ik, maar vraag alles aan de viool, die weet 't het beste.’

‘Zeg eens, ik geloof, dat jullie samen bezig bent, me leelijk voor den mal te houden,’ zei de automaat. ‘We doen beter te zwijgen dan al dat dwaze gepraat over een ziel, die je niet weet hoe er uitziet; die je voelt, en je weet niet waar.’

- Klik, gleed een dubbeltje in het automatenlijf en daar begon hij van ‘poeffa, poeffa, tingelingeling, tjieng, boem, retteret, tuut, tuut, singe, singe,’ een volmaakt orchest, zonder fouten.

Luid en in de maat ging 't voort in zijn muzieklijf zonder één oogenblik rust; en al dien tijd stond hij zelf onbeweeglijk, alsof 't hem in 't geheel niet aanging, al dat getetter en getoet binnen in hem. Eindelijk ‘hik’, en opeens was het stil; maar geen minuut daarna deed 't weer ‘klik’; een dubbeltje gleed binnen en met nieuwen moed begon de automaat weer van poeffa, poeffa, enz. Toen hij den tweeden keer ‘hik’

zei en zweeg, trilde de hooge e-snaar van de viool met een fijn bevend geluid; toen opeens sprong ze met een luiden knap stuk.

‘Ik bid je, doe 't een volgenden keer anders,’ smeekte

Klimop. Deel 5

(37)

de viool. ‘Zoo kan ik 't niet verdragen; al mijn snaren zullen springen. Het is niet uit te houden voor mij. Zoo iets heb ik nog nooit gehoord, 't is ontzettend.’

‘Ontzettend! Verbeeld je, dat je de muziek vlotweg speelt, zonder fouten, er zelfs niet meer bij hoeft te denken en dat iemand je dan op 't lijf valt met ‘'t is ontzettend!’

De automaat was dan ook diep beleedigd en zei tamelijk scherp: ‘Ik vind, dat jij je al heel gek aanstelt, en ik zou dan wel eens graag willen weten, wat voor

aanmerkingen je op mijn muziek hebt.’

‘Er mankeert een menschenziel’ riep de viool.

‘Hoor eens, 't gaat niet aan, zoo maar te zeggen, je hebt geen ziel, als je niet eens weet, hoe die er uitziet,’ bromde de automaat. ‘Als ik nu toch muziek kan maken zonder één enkele fout, wat doet dan zoo'n menschenziel er nog bij? Dat lijkt mij geheel overbodig.’

‘'t Is het voornaamste,’ beweerde de viool.

‘Laten we er maar niet meer over praten,’ vond de automaat, ‘we begrijpen elkaar niet.’

En zoo gebeurde 't, dat de automaat zweeg, omdat hij vond, dat de viool dingen zei, die op onzin geleken; de viool zweeg, omdat ze wel inzag, dat de automaat haar toch niet begrijpen zou, en de trom zweeg, omdat zij steeds moeilijk haar woorden kon vinden en dus niet goed kon uitdrukken, wat zij er van vond.

Nadat zij een poosje zoo zwijgend bijeen gestaan hadden, werd de viool door twee menschenhanden opgenomen, bekeken en beklopt, met een nieuwe snaar bespannen, en even gleed de slanke strijkstok over de snaren. De viool had lang gezwegen, eerst moest ze wat op stem komen,

Klimop. Deel 5

(38)

maar zoetjesaan begon zij te neuriën, voorzichtig, zacht, alsof zij moest bedenken, hoe 't lied ook weer was; toen begon zij te zingen, en de tonen gleden achter elkander aan als zacht gedein van de golven, ze gingen een voor een met sierlijken zwaai, als 't breeduitgaande licht van zonnestralen; ze klonken als 't zoet gefluit van vogels, en verder en verder zong de viool van vele wondere dingen. En de Turksche trom fluisterde: ‘Hoor, hoor, nu zingt hij samen met de menschenziel.’ En de hooge e-snaar zong met de a-snaar van menschen, die zoeveel weten en kunnen, maar dat toch de ziel het meeste waard is, en de d- en de g-snaar zongen met lange, zware tonen als herauten: ‘Denk er om, denk er om!’ En met hun vieren juichten ze over al het mooie en goede, dat in de menschen is en door de ziel er in gebracht wordt, en de Turksche trom ging het door vel en koper en zij riep steeds: ‘hoor, hoor!’ dankbaar, dat de viool zoo heel mooi zong, samen met de menschenziel.

De automaat hoorde 't zingen van de viool, maar van de menschenziel hoorde hij niets. Wat hij heel duidelijk hoorde, was, dat de viool niet precies in de maat speelde zooals hij, 1, 2, 1, 2, om op te marcheeren. Hij hoorde het trillen van sommige tonen, en hij vond dat aanstellerij; hij hoorde het zachte wegvloeien van het gezongen lied en hij meende, dat dit kwam, omdat de viool geen kracht meer had om met luider stemme te eindigen, zooals hij dat deed; en toen de viool weer in de kist lag, zei de automaat hardop:

‘Nu laat ik me niet meer voor den gek houden met die menschenziel. Ik heb heel goed gehoord, dat je een noot valsch hebt gezongen.’

De viool zei niets; ze dacht nog alleen aan 't lied, en de

Klimop. Deel 5

(39)

Turksche trom peinsde lang en diep, hoe het kwam, dat de automaat niets begrepen had van de ziel, waarvan de viool had gezongen.

Prijsuitdeeling. - Aan de viool werd een kaartje gehangen, waarop met groote, gouden letters: ‘Eerste Eereprijs.’

De Turksche trom kreeg een kaartje, waarop met zilveren letters: ‘Eervolle vermelding’ stond, en de automaat ....

Uit: ‘De Droomprinsesjes’.

Mevr. H. S

TUTEN

.

Uitgave van Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam.

7. Met Roggeveen in de Zuidzee.

De ‘Arend’, de ‘Tienhoven’ en de ‘Galei’ verlieten Fernandez en zeilden de

onbekende zee in. Zoover het oog reikte, zag men water en nog eens water en daarop geen enkel zeil.

Men was afgescheiden van de wereld. Kreeg men een ongeluk, niemand zou er iets van vernemen. Bleef men langer weg dan verwacht werd, hier op den onmetelijken waterplas was zoeken een onmogelijkheid.

Wanneer men aan dat alles dacht, dan gevoelde men zich beklemd. Dan kwam er geen lach om de lippen, dan hoorde men geen vroolijk liedje en verstomde elk schertsend woord.

Wanneer men buiten boord zag, steeds had men hetzelfde uitzicht. Nooit gaf het afwisseling. Een zeevogel, ver van het land afgedwaald, was een merkwaardigheid en werd door de mannen nageoogd en besproken als een ding van groot gewicht.

Gelukkig, dat het weer goed was.

Klimop. Deel 5

(40)

De Groote Oceaan wordt vaak Stille Zuidzee geheeten. Zou hij dien naam gekregen hebben, omdat zoo weinig zeelieden zijn wateren doorploegen, of omdat men er zelden door stormen geteisterd wordt?

Het is althans waar, dat Roggeveen er uitdrukkelijk op wijst, dat zij gedurende hun maandenlangen tocht slechts eens door storm werden overvallen.

Het was Paaschmorgen.

Stooker, de tweede stuurman, stond aan het roer. Naast hem stond Karel, de geheimschrijver van den opperbevelhebber Roggeveen. Een lichte bramzeilskoelte bolde de zeilen en stuwde de ‘Arend’ met een viermijlsvaart voort. De golven klotsen tegen den boeg en achter hen, ver in 't Oosten, steeg de zon aan de kim en schoot haar stralen over de rustelooze watervlakte.

Aan den hemel vertoonden zich prachtig gekleurde wolkjes, als even zooveel rose veertjes.

Karel liet den blik over dit heerlijke tafereel gaan. Hoe vaak aanschouwd, behield het steeds dezelfde aantrekkelijkheid. De mensch gevoelde zich zoo klein, tegenover die grootsche schepping. Onwillekeurig ontsnapte Karel de uitroep:

‘Hoe schoon is dat toch, Stooker!’

‘Ja, Karel, hoe dikwijls ik het ook gezien heb, kijk ik er toch altijd weer naar met een mengeling van bewondering en eerbied. Het is een heerlijke Paaschmorgen. Een schoon begin!’

‘God geve, dat hij ook een schoon einde heeft!’

‘De “Galei” seint land in het zicht!’ schreeuwde Krelis van Kempen, die boven in den mast niet minder van den

Klimop. Deel 5

(41)

prachtigen morgen genoot, dan onze vrienden op het dek.

Karel, Stooker en allen, die met hen boven waren, wendden het oog naar hun metgezel, die volgens de zeilorde een flink stuk vooruit was. Dadelijk bemerkten ze de seinvlaggetjes aan de steng.

Ook de kommandeur en de kapitein snelden uit de kajuit en richtten den kijker op de ‘Galei’.

Terwijl deze de twee andere vaartuigen inwachtte, haastte men zich op de

‘Tienhoven’ en de ‘Arend’, om de ‘Galei’ op zij te komen.

Weldra lagen de drie schepen op een rij en vertoonde zich een laag, maar zeer boomrijk eiland.

‘Het beloofde land!’ riep een der soldaten.

‘Daar is het Zuidland, nu kunnen we in het goud grabbelen!’ schreeuwde een ander, doch de stuurman schreeuwde hem toe: ‘Houd je mond! Wat weet jij daarvan?’

Toch verwekte het gezicht van het eiland groote blijdschap onder de bemanning.

De meesten beschouwden het in elk geval als een voorbode van het beloofde Zuidland.

Voorzichtig naderde men zoo dicht mogelijk het strand. Duidelijk zag men enkele rookwolkjes opstijgen.

‘Het is bewoond!’ riep Stooker ‘nu kunnen we levensmiddelen krijgen!’

Terwijl men nog aan het overleggen was, wie naar den wal gezonden en met hoeveel man de expeditie uitgevoerd zou worden, zag men een kano van het eiland afsteken.

Er zat maar één man in.

Nieuwsgierig volgde de bemanning elk zijner bewegingen. ‘Te droes!’ schreeuwde de kok, ‘die kerel heeft ook niet veel last van zijn kleeren!’

Klimop. Deel 5

(42)

‘Hij heeft ze naar de Bank van Leening gebracht!’ grinnikte een Amsterdammer.

Werkelijk was de man bijna geheel naakt. Zijn bruine huid, blijkbaar met kokosvet ingesmeerd, glansde in de zon. Alleen om den middel droeg hij een doek, die later bleek van boomvezels gevlochten te zijn.

Behendig stuurde de eilander zijn rank bootje door de

branding naar de ‘Arend’, greep een afhangend touw, bond daaraan zijn kano vast en klauterde met de vlugheid van een aap naar boven.

Daar stond hij midden op het dek en gaapte vol verbazing naar de hooge masten en de vele touwen.

Onze zeelieden waren echter niet minder verrast en vormden een kring om hem heen en gaven luid hun opmerkingen ten beste.

Enkelen lachten hem uit. Anderen daarentegen bewonderden zijn lichaamsbouw.

‘Sapperloot, Karel, dat is een baas!’ merkte Stooker op;

Klimop. Deel 5

(43)

‘de kerel is stellig zeven voet. Ik eet ook liever met hem dan dat ik met hem vecht.’

‘Wat ziet hij bruin, en wat heeft hij verschrikkelijk groote ooren!’

‘Dat komt door de groote ringen, die er in hangen. De lellen zijn uitgescheurd!’

‘Maar hoe vind je zijn kroeskop en zijn dikke lippen?’

De man liet echter den Hollanders weinig tijd om hem te bewonderen, want zonder iets te zeggen, stapte hij het dek over en onderzocht alles, wat hem vreemd was. De matrozen hem achterna.

Het ijzer leek hem bekend, want niet zoodra zag hij een spijker, of hij trachtte dien met zijn vingers uit het hout te trekken.

Natuurlijk lukte dat niet.

Roggeveen, die zijn beweging had opgemerkt, wenkte den timmerman een handvol spijkers te brengen.

Zoodra de kommandeur het gevraagde had, schreed hij op onzen neger toe, sloeg hem op den schouder en bood hem een spijker aan.

De ander trok de mondhoeken tot over de ooren, grijnsde en wreef zijn beide handen vlug over de borst, als wilde hij daarmee zijn dankbaarheid betuigen. Toen greep hij den spijker en borg hem .... in zijn oor.

Nadat de eilander op het dek zoowat alles gezien of bevoeld had, gleed hij langs de trap naar de kombuis.

Daar hing een spiegeltje, dat de kok en zijn maats bij het scheren gebruikten.

Nauwelijks zag de reus het beeld van een anderen eilander,

Klimop. Deel 5

(44)

of hij schoot er op af, knikte zijn evenbeeld toe, doch liep met den neus tegen het glas.

De grootste verbazing teekende zich op zijn gelaat.

Hij greep het voorwerp en draaide het om. De ander was verdwenen. - Weer omgekeerd. - De ander was present. De matrozen schaterden van het lachen.

Dit maakte den vreemde nog meer beangst. Eensklaps liet hij den spiegel vallen, stiet een woest gebrul uit en holde verschrikt

Klimop. Deel 5

(45)

Op het dek gekomen, zag de eilander nog even om. Er gebeurde blijkbaar niets, en de andere zwarte was verdwenen.

Alleen zag hij lachende matrozen, die geen kwaad in het schild voerden.

Klimop. Deel 5

(46)

De vluchteling werd gerustgesteld, hij stond althans stil en keek nog eens vol ontzag naar de groote masten en lappen zeildoek.

Onderwijl had Roggeveen zich een doos met kralen en een handspiegeltje laten brengen en trad nu op den eilander toe.

Zoodra deze het geheimzinnige glas ontdekte, werd hij weder bang. De

kommandeur hield het nu echter zelf voor het gezicht, zóó, dat de ander zoowel hem als zijn beeld kon zien. Toen wreef Roggeveen eens over het glas, hield het een der lachende matrozen voor, deed kortom alles om onzen vriend gerust te stellen.

En werkelijk het hielp. Toen de kommandeur hem de kralen en het glas overreikte, schitterden zijn oogen van blijdschap. Hij zette de geschenken op het hoofd, maakte daarop een buiging, wreef nog eens vlug over de borst en stiet woeste geluiden uit.

Met innig genoegen liet hij vervolgens de kralen door de handen glijden, doch greep het volgend oogenblik weer zijn spiegel en trok tegen zijn evenbeeld allerlei gezichten.

De matrozen vermaakten zich kostelijk met hun stuk ebbenhout, zooals de timmerman den zwarten gast noemde.

Plotseling, eer iemand het vermoedde, greep de vreemde zijn schatten, liet zich aan één hand in zijn bootje glijden en roeide met kracht naar het eiland terug.

Roggeveen glimlachte en zei:

‘Met dat heer kunnen we praten, mannen. Het zal me niet verwonderen, of hij komt straks met al zijn vrienden terug. Als we ze goed behandelen, zullen ze ons stellig alles brengen, wat wij verlangen.

Klimop. Deel 5

(47)

De kommandeur had gelijk. Een uur later wemelde het strand van menschen, allen even bruin en even groot als nummer een.

Op hun sterke schouders droegen zij kano's, lieten die te water en roeiden onder gejuich en gelach op de schepen af.

In een ommezien krioelde het van hun lichte vaartuigen. Zoodra zij bij de Hollanders waren aangekomen, klauterden de eilanders met groote behendigheid naar boven en wierpen elkaar touwen toe, om de kano's vast te maken.

Toen keken zij nieuwsgierig rond en waren niet minder verbaasd dan hun

voorganger. Maar ook, even vrijmoedig als deze, grepen ze naar alles en namen weg, wat niet spijkervast zat.

Wilde een der matrozen het gestolene afnemen, dan lachte de zwarte en sprong zonder complimenten over boord.

Voor zoo iets had Janmaat ontzag. Zwemmen kon hij wel, althans de meesten van hen, maar niet zooals die nikkers.

Als bruinvisschen schoten de eilanders door de golven en duikelden en lachten, alsof ze aan boord waren inplaats van in het rumoerige water. Dan zwommen ze eensklaps weer naar hun kano en klauterden er vlug in. De buit was steeds goed vastgehouden, en nu zij zich veilig rekenden, werden de schatten voor den dag gehaald, om- en omgedraaid, en luidruchtig bewonderd.

Enkele matrozen klommen in het want, om de zwarte bezoekers goed in hun element te kunnen gadeslaan. Er ging slechts één roep uit over zulk zwemmen.

‘Doe jij het hem na,’ lachte Krelis.

‘Voor geen pond tabak,’ antwoordde Hein. ‘Ik zeg je, dat ik zwemmen kan, maar zóó, dat gaat boven mijn weet. Kijk

Klimop. Deel 5

(48)

eens, die nikker is nog een jongen. Daar duikt hij van den steven! Pats! Hij is weg!’

‘En daar komt hij boven!’ schreeuwde Gijsbert. ‘Het is zoowaar wel dertig meter ver.’

Karel bevond zich in de kajuit. Hij moest voor den kommandeur iets overschrijven.

De kajuit bevond zich achter in het vaartuig en had door een paar flinke ramen uitzicht op de zee.

Plotseling werd het donker in het vertrek. Karel keek op en zag voor één der vensters de grinnikende gelaatstrekken van een reusachtigen zwarte.

Het raam, dat op een kier stond, werd geopend, en de eilander klauterde zonder schroom naar binnen. Toen keek hij eens rond, stiet een gillend geluid uit en greep de tafel beet. Die stond vast. Daarin was dus geen beweging te krijgen.

Nu schreed hij naar een stoel en liet er zich invallen, klapte met de handen op de naakte knieën en vond het blijkbaar recht gezellig.

Karel schoof onderwijl onrustig heen en weer. Sapperloot, nu kon hij eens goed zien, hoe groot en sterk die nikker was. Als de vent kwaad wilde, kon hij er al heel weinig aan doen. Wacht, daar lag een klein mesje om vlekken te verwijderen.

Voorzichtig, terwijl hij den indringer in het oog hield, greep Karel er naar.

De zwarte bekommerde zich al heel weinig om onzen jongen. Hij keek in het rond.

Eensklaps opende zijn mond zich van verbazing. In den hoek, vlak bij het raam, stond een tafeltje met een rood tafelkleed. Daaraan zat Roggeveen meestal te schrijven.

Klimop. Deel 5

(49)

Dit roode tafelkleed lachte onzen reus al zeer verleidelijk toe. Zijn oogen begonnen te schitteren. Toen wierp hij een steelschen blik op Karel en kwam het groote lichaam in beweging. Snel sprong hij op de tafel toe.

Zonder zich te storen aan den inktkoker, die er op stond, of aan de papieren, die netjes op elkaar lagen, pakte hij het kleed, trok het met een ruk naar zich toe, stiet een juichkreet uit, zóó schel, dat Karel verschrikt naar zijn ooren greep, sloeg daarop zijn buit om zich heen, snelde naar het venster en sprong in zee.

Karel stond verbluft. Zoo'n onbeschaamdheid had hij nog nooit aangetroffen. Veel tijd tot nadenken had hij echter niet; de papieren fladderden door de kajuit, straks woeien ze nog in zee.

Haastig sloot hij het venster en verzamelde alles, wat op den grond lag.

Als een zwart beekje stroomde de inkt langs den vloer en dreigde verschillende van zijn mooie geschriften te bederven.

Gelukkig greep hij ze nog, voor het zoover kwam. Slechts één papier was door den inkt bespat en moest overgeschreven worden.

Terwijl Karel in de kajuit mopperde over de nikkers, was men op het dek evenmin tevreden.

De eilanders toch namen weg, wat los en vast was; niets scheen voor hen veilig.

Een der heeren wilde zelfs een kanon optillen, om het misschien later in zijn schuitje te laden. Met zijn twee groote handen greep hij het stuk geschut aan en keek erg verrast, dat het zich niet bewoog.

Klimop. Deel 5

(50)

Hij stiet een langgerekt gefluit uit, en onmiddellijk sprongen een aantal zijner makkers toe. In een taal, waarvan niemand een syllabe verstond, vertelde de eerste blijkbaar, wat zijn plan was. De anderen knikten en lachten en streken eens met hun glimmende vingers over het gladde ijzer. Daarop vatten zij met hun driëen het kanon aan.

Het stuk bewoog zich; goed optillen konden de zwarten het echter niet. Een paar matrozen lachten hen hartelijk uit.

‘Dat valt je niet mee, leelijke dief,’ bromde een der matrozen; ‘wil je nu al onze kanonnen wegkapen?’

‘De kerel wil het in zijn zak steken,’ schertste Krijn.

‘Dat was niet kwaad. Die heeren zijn anders braaf lastig.

Wist ik maar een middel, om hen met een zoet lijntje kwijt te raken!’

Ook Roggeveen keek lang niet zoo vriendelijk als bij de eerste ontmoeting.

Het aantal indringers werd hem te groot, en ze werden steeds brutaler. Geen plank bleef onaangeroerd, geen kast gesloten. Achter eiken zwarte mochten wel een paar matrozen loopen, om hun alles af te nemen, wat zij wegstalen.

Brouwers, de konstabel, had er echter schik in. Hij had de grap met het kanon gezien en toen een inval gekregen. Hij trad op den kommandeur toe, die met een ernstig gezicht het dek op en neer liep en vroeg:

‘Willen we die kerels wegjagen, kommandeur?’

‘Graag, maar zonder geweld te gebruiken. We moeten hen te vriend houden; we hebben ze noodig.’

‘Laat dat maar aan mij over, kommandeur.’

De konstabel floot een lustig matrozenliedje, en ging om-

Klimop. Deel 5

(51)

laag, om spoedig met eenige losse patronen terug te keeren.

Zorgvuldig laadde hij een der stukken en riep den matrozen toe:

‘Haal de nikkers zooveel mogelijk bij elkaar op het dek, maar bezeer ze niet, hoor.’

Een luid gelach was het antwoord.

Weldra duwden de mannen hun zwarte gasten voor zich uit en wezen, dat Brouwers iets belangrijks zou doen.

Zoodra het grootste deel der eilanders om den konstabel vereenigd was, schreeuwde deze:

‘Nu zul je zien, wat je nog nooit gezien hebt.’

Toen schoot hij het stuk af. Luid dreunend en krakend rolde het geluid over het water, terwijl het schip zelf trilde tot in zijn gebinten.

Voordat de laatste galm van den slag was weggestorven, waren de Hollanders van hun lastige gasten ontslagen.

Pas vernamen toch de zwarten het gedonder en voelden zij de planken onder de voeten beven en zagen daarbij de zware rookwolken opstijgen, of zonder iets te zeggen, sprongen allen overboord.

Het was een gekrioel als in een eendenvijver, waarin een steen geworpen wordt.

Een eenig gezicht! De bemanning barsttte dan ook in een luid gelach uit.

De zwarten echter waren reeds allen in hun kano's gekropen en roeiden, wat ze roeien konden, naar het strand.

Nog lang duurde de vroolijkheid bij de bemanning, en den geheelen avond had men het druk over het voornaam bezoek, dat men gehad had.

Uit: ‘Met Roggeveen de Wereld om’, J.G. Kramer.

Uitgave van C.A.J. van Dishoek te Bussum.

Klimop. Deel 5

(52)

8. Een Scherpzinnige.

‘Ik weet,’ zei Jan tot Piet, ‘een raadsel:

Je vader heeft een zoon, die niet Jou broeder is. Hoe kan dat wezen?’ -

‘Dat 's vreemd; dat geef ik op,’ zei Piet. -

‘Wel, dat ben jij.’ - ‘Hoe zoo? Ben ik dat?’

‘Welzeker, jij.’ - En toen ging Jan 't Verklaren. ‘Gunst nog, ja!’ zei Pieter, Maar vatte er toch niet alles van.

Want later wou hij 't navertellen En zei met veel gewicht, tot Toon:

‘Ik weet een raadsel, vrind! -je vader, Versta me goed, - die heeft een zoon, Die niet jou broer is.’ - ‘Dat zal ik zijn,’

Zei Toon in 't eigen oogenblik. -

‘Wat? Jij?’ zei Pieter: ‘'t mocht wat, ventje!

Wou jij dat zijn? Neen, dat ben ik.’

E. LAURILLARD.

9. Bruintje en de Bijen.

In een land, waar beren woonden - gelukkig hooren die lieve diertjes lang niet in àlle landen thuis! - kwam zulk een beest langs een bloemenveld, waarop tal van bijtjes aan 't honigzamelen waren. Een der jongsten zag hem naderen en riep angstig: ‘Kijk dààr, Zus; dat monster zal ons verslinden!’

‘O neen,’ was 't antwoord van het andere bijtje, ‘blijf

Klimop. Deel 5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2 losse (telt als 1ste halve stokje), haak in elke steek een half stokje als je bij de 6 losse van de vorige toer komt haak je om de binnenste lus van elke losse 1 half stokje.

Maar zoo dit boek niet kon behagen, Kom dan eens om wat anders vragen, En 'k toon door schrijf- en teekenpen, Of ik ook goede kindren ken.. LEYDEN,

Dirk Bakhuizen van den Brink en Eva Jacoba van Eibergen waren niet meer in den prillen bloei des levens, toen dit hun tweede kind het licht zag, - in den zomer van 1801 gehuwd, had

Als men sijn oordeel daerover vraegde, sey hy: ‘Ick meyn dat Petrarcha soo met d'oude poëten omgesprongen heeft, gelijck de Spaenjaerts met de mantels welck se by nacht gestolen

Max van Amstel, Duizend jongens zien ze vliegen.. Geertjan zat in de tweede klas van de H.B.S., op de eerste bank en dus kon hij de nieuwe, - dat was Han de Vreugd - goed opnemen,

Alle leden van de gemeente kunnen worden uitgenodigd in deze dienst voor te gaan - Een andere mogelijkheid is dat het kerkgebouw aan de familie ‘verhuurd’ wordt of ‘ter beschikking

In de Scheldemeander Eine de Ster-Zuid zijn in totaal 11 vissoorten gevangen namelijk, aal, baars, blankvoorn, brasem, giebel, karper, bittervoorn, rietvoorn,

Smallstonemediasongs.com printed & distributed by GMC Choral Music, Dordrecht - koormuziek.nl. Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever