en bedrijf van Frans de Gek
ingeleid en verklaard door P.P. Schmidt
bron
P.P. Schmidt (ed.),Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_klu001kluc02_01/colofon.htm
© 2009 dbnl
I
Voorwoord
Met het verschijnen van de descriptieve bibliografie van zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden is in 1986 een vergeten genre binnen de populaire letterkunde in kaart gebracht. De toegankelijkheid kon echter alleen worden verbeterd door tekstedities uit te geven. Gezien het grote aantal verschillende kluchtboeken dat overgeleverd is, en de schaarse middelen die beschikbaar zijn, ontstond het voornemen één kluchtboek te selecteren dat representatief mocht worden geacht voor het genre in die tijd, ten einde daarvan een leesuitgave te maken. De uitvoering van dit voornemen is mede mogelijk gemaakt door een vanwege de Minister van WVC verleende literair-historische opdracht.
Bij het vervaardigen van deze teksteditie heb ik van verschillende zijden medewerking ondervonden. In het bijzonder bedank ik dr. L. Hermans voor zijn medewerking aan het tot stand komen van de historische commentaar.
Geertruidenberg, 15 december 1992 P.P. Schmidt
Inleiding
Menig lezer zal verbaasd zijn wanneer hem verteld wordt dat de literatuurhistorici een groot deel van onze oudere letterkunde stelselmatig doodgezwegen hebben.
De geschiedenis van de Nederlandse letterkunde is geschreven vanuit een esthetisch perspectief dat gebaseerd is op de eigen schoonheidsbeleving van de
geschiedschrijvers, in plaats vanuit de eigentijdse waardering voor de teksten. Deze benadering heeft geleid tot het ontstaan van de literaire canon waarmee wij op school vertrouwd zijn gemaakt. Uit de zeventiende eeuw zijn Vondel, Hooft, Huygens en Bredero voor ons vertrouwde namen. Weinigen weten dat daarnaast een groot aantal genres van zeer populaire ontspanningsliteratuur heeft bestaan, zoals spannende helden- en schelmenromans, grappige kluchtboeken en onderhoudende novellenverzamelingen.
Het inzicht dat de geschiedenis van de letterkunde een onderdeel van de cultuurgeschiedenis als geheel is, stamt uit de afgelopen decennia. Dit heeft geleid tot herontdekking en herwaardering van de populaire letterkunde uit de zeventiende en achttiende eeuw. In plaats van het eigen gevoel voor schoonheid als uitgangspunt te nemen, zoals sinds de negentiende eeuw gebruikelijk was, gaat men thans uit van de historische situatie waarbinnen de teksten geschreven en gelezen werden.
Het veronachtzaamde gebied is grotendeels in kaart gebracht en men is begonnen met het bestuderen van deze teksten.
Kluchtboeken en kluchten
Het kluchtboek verschijnt in de zestiende eeuw in de Nederlandse letterkunde, beleeft een grote bloei in de zeventiende eeuw en verdwijnt tegen het einde van de achttiende eeuw geleidelijk uit de belangstelling. Het kluchtboek is een onbekend genre geworden en we moeten opnieuw ontdekken wat het is en waarom het zo lang zo ongekend populair geweest is. Een kluchtboek bevat een groot aantal korte, doorgaans grappige verhaaltjes. Deze verhaaltjes, meestal zonder onderling verband gepresenteerd, werden kluchten genoemd. Tegenwoordig zouden we ze misschien wel moppen noemen, want het woord klucht associëren we in de eerste plaats met toneel. Deze associatie is overigens helemaal niet zo gek wanneer we weten dat de prozaklucht in een aantal gevallen model gestaan heeft voor de toneelklucht, en andersom.
Niet alleen de inhoud van het kluchtboek is karakteristiek; ook de uiterlijke verschijningsvorm is opvallend. In het algemeen was het een handzaam boekje dat makkelijk in een jaszak paste; het gebruikelijke duodecimoformaat is vergelijkbaar met wat wij tegenwoordig A6 noemen. Het is niet eenvoudig het kluchtboek en de klucht als literair genre te definiëren. Lange tijd zijn literaire genres als een belangrijk hulpmiddel bij het ordenen van tekstsoorten gezien. Men heeft langdurig gezocht naar ondubbelzinnige omschrijvingen van inhoudelijke èn formele kenmerken van genres, waaraan teksten vervolgens al dan niet voldeden. Sommige teksten konden aan de hand van deze kenmerken als een zuiver exemplaar van een genre gelden;
andere, die niet aan alle kenmerken voldeden, werden op het Procrustusbed van het systeem gelegd en, aldus op maat gemaakt, in een genre opgenomen. De problematiek van de afbakening van genres ten opzichte van elkaar, met name van de genres die gezamenlijk het terrein van het kort verhalend proza bestrijken, heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat men een genre tegenwoordig beschouwt als een in de tijd veranderend systeem, dat aanknopingspunten biedt bij het
beschrijven van de ontwikkeling van literatuur. Ons bewust van de beperkingen van het literaire genre als hulpmiddel bij het ordenen van teksten, wagen we een poging het kluchtboek, de klucht en enkele verwante tekstsoorten te definiëren.
Een klucht is een kort, realistisch, meestal grappig verhaal. Het heeft een lineaire opbouw - er is maar één verhaallijn - en loopt meestal op een pointe uit. Die pointe is een grappige handeling of uitdrukking, danwel een dubbelzinnigheid. De
verhaalhandeling is zeer eenvoudig. De aanduiding van plaats en tijd en de karaktertekening van de handelende personen zijn schetsmatig. Het verhaal heeft vaak een erotische of scatologische inslag.
Naast de klucht komen in kluchtboeken vaak nauw verwante genres als anecdote en apophtegma voor. De verwantschap is dusdanig dat deze genres onderling meer overeenkomst dan verschil vertonen en daardoor ten opzichte van elkaar niet goed af te bakenen zijn. In een anecdote is de hoofdpersoon een bekende historische persoon, vaak in een bekende historische situatie. Het apophtegma ligt als het ware in het verlengde van de anecdote. De pointe van een apophtegma is een grappige, kernachtige uitspraak van een bekende historische persoon in een bekende historische situatie, die een algemene wijsheid bevat. Er is dus slechts sprake van een gradueel verschil in concretisering. In een klucht is de hoofdpersoon een willekeurig iemand, en zijn keuze van plaats en tijd van handeling ook geheel willekeurig; in anecdote en apophtegma zijn deze variabelen geconcretiseerd. Naast deze genres, waarvan het voorkomen welhaast kenmerkend is voor het kluchtboek, treffen we sporadisch andersoortige teksten aan. Het betreft onder andere
(gelegenheids)gedichten, grafschriften, raadsels, spotprognosticaties en parodistische krantenberichten.
Oorsprong en verspreiding
Kluchtboeken zijn in de zestiende en zeventiende eeuw in praktisch heel West-Europa populair. Er zijn diverse Franse, Duitse, Italiaanse, Engelse en Nederlandse voorbeelden van te vinden. Van oorsprong middeleeuwse exempelen, humanistischefacetiae (geestigheden) en teksten die zijn opgetekend uit mondelinge overlevering hebben, naast de aan diverse bronnen ontleende anecdoten en apophtegmata, hun plaats in het kluchtboek gevonden.
Door de preken in de volkstaal van de bedelmonniken waren de middeleeuwse exempelen gemeengoed geworden. Met een exempel demonstreerden ze de moraal van hun preek aan de hand van een situatie uit het dagelijks leven en tegelijkertijd hielden ze er de aandacht mee vast. Deze exempelen werden later ook zelfstandig buiten de preek gebruikt, waarbij het accent van moraliserend naar onderhoudend verschoof en waardoor ze van genre veranderden. Daarnaast waren er
humanistische schrijvers, zoals de pauselijke secretaris Poggio Bracciolini, die er plezier in schepten allerlei grappen die hun ter ore kwamen in het Latijn te vertalen.
Aangevuld met aan klassieke bronnen ontleende anecdoten ontstonden de verzamelingenfacetiae die later weer in de volkstalen vertaald werden. Ten slotte werden veel kluchten gewoon mondeling overgeleverd, want moppen vertellen is van alle tijden.
Zowel complete kluchtboeken als delen ervan werden vertaald en door heel Europa verspreid. Daarnaast werden ook losse kluchten mondeling en schriftelijk, bijvoorbeeld in brieven, doorverteld. Een bijzonder verschijnsel dat bij de verspreiding van kluchten een rol speelt, is epische concentratie. Hierbij wordt een gebeurtenis opzettelijk aan een ander toegeschreven, hetzij omdat de oorspronkelijke
hoofdpersoon voor de lezer een onbekende is, hetzij omdat men een uitspraak of gebeurtenis om een of andere reden aan een bepaalde hoofdpersoon wil toedichten.
Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij de zogenaamde kluchtbiografie, waarbij in alle verhalen dezelfde hoofdpersoon optreedt. Een voorbeeld hiervan vormen de lotgevallen van Tijl Uilenspiegel. Bij het vertalen, doorvertellen en overschrijven ontstonden, al dan niet met opzet, allerlei uitbreidingen en veranderingen waardoor het aantal verschillende kluchten groeide.
Zo krijgt het kluchtboek door zijn grote internationale verspreiding en populariteit een belangrijke plaats in de leescultuur van de vroegmoderne tijd. Door de enorme hoeveelheid overgeleverde teksten en de diffuusheid van de
overleveringsgeschiedenis, is onderzoek naar de bronnen van
de verschillende kluchten tegelijk even ondoenlijk als zinloos. Zelfs daar waar in het voorwoord van een kluchtboek als bron een ander (buitenlands) kluchtboek wordt genoemd en waar derhalve ontlening, vertaling en bewerkingstechniek in een één op één relatie kunnen worden vastgesteld, moeten we ons realiseren dat het ook hier teksten betreft die op zichzelf langs verschillende wegen en uit verschillende bronnen in die bron bij elkaar gekomen zijn. De enig werkbare methode om verwantschap tussen kluchten aan het licht te brengen is, analoog aan het
internationale sprookjesonderzoek, gebruik maken van een typen- en motieven-index.
In de Nederlandse kluchtboeken uit de zeventiende eeuw zien we kluchten, en verwante genres, die zich in allerlei landen en eeuwen afspelen en die er langs doorgaans niet te traceren wegen in terechtgekomen zijn. De teksten werden, getuige menig voorwoord, ‘uit diverse auteurs en talen bijeenvergaard’, en vaak werden ze aangevuld met wat de samensteller op straat had horen vertellen. Een opgave van bronnen waaraan iets ontleend is, komt niet zo vaak voor. In Nederland was die samensteller zelf trouwens doorgaans ook anoniem, maar in een aantal gevallen blijkt dat dit soort boeken door de boekverkoper of door iemand die in zijn opdracht werkte, werd samengesteld.
Lering en vermaak
Eeuwenoud is de opvatting dat literatuur ons lering èn vermaak dient te verschaffen.
De exempelen zorgden voor vermaak binnen het kader van de preek; tegelijkertijd onderstreepten ze een moraal die ze in zichzelf bevatten. Ook in het hier uitgegeven kluchtboek vinden we de woorden van Horatius nog terug aan het einde van het voorwoord. Vermaak voert in een kluchtboek weliswaar de boventoon en maakt lering daaraan ondergeschikt, maar ook ontspanning is een serieuze zaak: je kunt niet altijd hard werken. De volgende anecdote maakt dit duidelijk:
De apostel Johannes maakt op zekere dag plezier met de discipelen. Een voorbijganger toont zich gechoqueerd over de uitgelatenheid van deze als devoot bekend staande personen. Johannes wijst de voorbijganger op de boog in diens hand, en vraagt of hij die altijd gespannen houdt. ‘Zeker niet,’ antwoordt de man,
‘want dan wordt het koord slap en zal het tenslotte breken.’ ‘Zo is het ook met de mens,’ zegt Johannes, ‘wanneer hij niet af en toe met ontspanning vermaakt wordt.’
Eeuwenlang was de noodzaak de geest te ontspannen verbonden met de christelijke zondenleer. De exempla dienden niet alleen tot lering, ze speelden ook een rol bij het verdrijven van de ledigheid, een der hoofdzonden. De zorg om verveling te vermijden en ledigheid te verdrijven stonden echter niet alleen in het perspectief van de zondenleer. De zonde van de ledigheid - des duivels oorkussen - werd allengs meer in verband gebracht met de lichamelijke conditie. Zij groeide uit tot een ziektebeeld: ledigheid en gepieker kunnen leiden tot melancholie, en dat was een ziekte waaraan je uiteindelijk dood kon gaan.
De medische wetenschap heeft zich, zowel bij preventie als bij medicatie, tot in de zeventiende eeuw laten leiden door de leer der humoren of lichaamsvochten, die door de Griekse arts Galenus in de tweede eeuw na Christus ontwikkeld was.
Volgens deze leer is in het menselijk lichaam een mengsel van vier vochten aanwezig: bloed, gele gal, zwarte gal en slijm. De verhouding van de vochten in dit mengsel verschilt per individu. Het mengsel voorziet iedere mens van een eigen identiteit of complexie. Op grond van overheersing van één der vochten zijn vier temperamenten te onderscheiden: de sanguinicus, de cholericus, de melacholicus
en de flegmaticus. Wanneer men een relatieve overvloed aan zwarte gal bezat, dan behoorde men tot het melancholische type: het meest ongezonde. De melancholicus was mager, had een grauw uiterlijk, leed aan slapeloosheid, was kwaadaardig, jaloers en treurig, en werd gekweld door angstaanvallen. Hij wordt als een peinzende, sombere studeerkamergeleerde afgebeeld.
Het bevorderen danwel het instandhouden van het evenwicht tussen de vochten was uitermate belangrijk. Het mengsel was namelijk niet statisch, maar kon door allerlei factoren worden beïnvloed. De melancholicus werd geadviseerd het koude en droge van zijn complexie te neutraliseren met warmte en vochtigheid. Het ziektebeeld van de melancholie werd gezien als een volmaakte psychosomatische eenheid. Populair-medische handboekjes, de zogenaamde regimenten van
gezondheid, gingen ervan uit dat emoties een sterke invloed konden uitoefenen op de werking der vochten. Bij de melancholici nu diende het bloed - warmte en vochtigheid - geactiveerd te worden. Met sanguiniteit kon het getob en gepieker worden bestreden. De stroming van het bloed werd geactiveerd als de patiënt ontspanning zocht. Deze kon hij vinden door te gaan wandelen en te genieten van de natuur, maar ook door naar muziek te luisteren of door opwekkende literatuur te lezen.
Vanaf de zestiende eeuw maken bestrijding en preventie van de melancholie deel uit van de literatuurtheorie. Verstrooiende literatuur is een van de aanbevolen remedies tegen melancholie. Het accent ligt daarbij op scherts en vrolijke verhalen.
De literatuur kreeg hierdoor niet alleen een nieuwe functie; ook de ontwikkeling van voor dit specifieke doel geschikte genres werd bevorderd. Het zijn in het bijzonder de klucht- en liedboeken die een teveel aan zwarte gal moeten uitdrijven en het wordt dan ook al gauw een gemeenplaats om ze ter verlichting van de geest en als verdrijver van ziekten te presenteren. Niet alleen wordt dat op de titelpagina's en in de voorwoorden aangevoerd als rechtvaardiging voor de produktie van zulke teksten, het wordt ook gehanteerd als aanbeveling.
Lezerspubliek
Voor wie waren de kluchtboeken eigenlijk bedoeld? Titelpagina's en voorwoorden geven aanwijzingen welk publiek de samensteller of uitgever van het boekje op het oog had, maar het bedoelde publiek wordt helaas in zodanig algemene termen beschreven, dat we moeten aannemen dat er slechts sprake is van een algemene vorm van reclame maken. Als publiek wordt genoemd ‘een eerlijk gezelschap’, ‘de kluchtlievende jonkheid’, ‘de kluchtlievende lezer’, ‘kortswijlige geesten’ of
‘zwaarmoedige en bedrukte lieden’ aan wie het boek ‘tot verkorting van dese lange avonden’ of ‘tot een aangename tijdkorting’ wordt aangeraden. Een enkele keer dient het kluchtboek ‘tot recreatie van de melancholijke en bedrukte geesten’.
Door wie werden kluchtboeken daadwerkelijk gelezen? Hierover is nauwelijks iets bekend; net zo min als we veel weten over de alfabetiseringsgraad van de bevolking, of dat we kunnen zeggen hoe goed men kon lezen. Los hiervan moet bij het ontstaan van het genre nog niet aan een lezers-publiek uit bredere lagen van de bevolking worden gedacht. Puntige ontknopingen, wijsgerige redeneringen, gebruik van Latijn en verwijzingen naar klassieke auteurs en teksten pleiten daar tegen. Aanvankelijk hoort het kluchtboek thuis in het milieu van patriciërs, klerken en geestelijken; ook het gebruik van romeinse letters wijst in die richting. Anders dan tegenwoordig konden alleen mensen met een voortgezette opleiding deze typisch humanistische letter lezen; in het gewone leesonderwijs werd de in alle volkstalen gangbare gotische letter onderwezen. Er zijn daarnaast echter ook minder moeilijke kluchtboeken, gedrukt in een toegankelijkere gotische letter die in de lagere regionen van de maatschappij gelezen worden en zelfs als leesboek in het onderwijs dienst doen. Natuurlijk zijn dit slechts zeer algemene observaties; concrete gegevens
over het lezerspubliek zijn schaars. Een uitzondering vormen enkele
bezitsvermeldingen in veilingcatalogi en inventarislijsten. Hierdoor weten we in ieder geval dat vertegenwoordigers van verschillende standen deze boekjes in hun bezit hebben gehad. Bekend is dat Philips Marnix, heer van St. Aldegonde en dichter van het Wilhelmus, Jan Dircksz. Brouchoven, burgemeester van Leiden, en Dirck Jansz., hereboer in Het Bildt in Friesland, ieder een kluchtboek bezeten hebben. Afgezien van het feit dat het boekenbezit niet ruim verspreid was, moet men zich realiseren dat de klucht-
boeken niet erg waardevol waren. In catalogi en inventarislijsten zijn ze daarom veelal niet apart genoemd, maar vielen ze onder een nietszeggende omschrijving als ‘en nog enkele (kleine) boekjes’ of ‘enkele boekjes van weinig waarde’.
Verantwoording
Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek werd in 1657 in Dordrecht gedrukt. De onbekende drukker werkte waarschijnlijk in opdracht van Cornelis Jansz. in Amsterdam bij wie de boeken te koop waren. Het boekje bevat 390 kluchten op 232 bladzijden duodecimo-formaat; gegevens omtrent samensteller en herkomst van de teksten ontbreken. Voorzover bekend zijn slechts twee
exemplaren overgeleverd: in de Leidse universiteitsbibliotheek (collectie
Boekenoogen nummer 292) en in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek (OK 73-575). Deze uitgave is gebaseerd op het Leidse exemplaar aangezien aan het Amsterdamse de gegraveerde titelpagina en een deel van het voorwoord ontbreken.
Ten opzichte van de originele tekst zijn de volgende wijzigingen aangebracht:
- duidelijke zetfouten zijn verbeterd - afkortingen zijn voluit geschreven - woordscheidingen zijn genormaliseerd - er is een moderne interpunctie aangebracht
De annotatie bevat zowel een woordverklaring als een toelichting bij historische personen en gebeurtenissen. Deze toelichting is gezien het karakter van de teksten beperkt gehouden. Enerzijds zijn sommige personen die worden aangeduid met
‘den seer vermaerden’ nu totaal onbekend; anderzijds zijn personen met dezelfde voornaam veelal niet van elkaar te onderscheiden, wat met name bij koningen en andere hooggeplaatste personen voorkomt. Voorts zijn (veelal plaatselijke) historische gebeurtenissen van een te geringe algemene bekendheid of zijn ze inmiddels in de vergetelheid geraakt. Ten slotte heeft zowel het proces van epische concentratie, alsook het simpelweg veranderen van namen van personen en aanduidingen van plaats en tijd van handeling in het proces van vertalen, doorvertellen en overschrijven er toe geleid dat zelfs een mogelijke historische achtergrond totaal onvindbaar is geworden. Bij lezing van verschillende kluchtboeken blijkt immers eenzelfde gebeurtenis meer dan eens door andere personen op een heel andere plaats te worden beleefd.
Geraadpleegde literatuur
E. Moser-Rath:Lustige Gesellschaft. Schwank und Witz des 17. und 18.
Jahrhunderts in kultur- und sozialgeschichtlichem Kontext. Stuttgart 1984.
H. Pleij: ‘Literatuur als medicijn in de late Middeleeuwen.’ in:Literatuur.
Tijdschrift over Nederlandse letterkunde 2 (1985), blz. 25-34.
J.A. Worp:Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland.
Groningen 1904-1908.
J.A. Worp:Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772.
Amsterdam 1920.
Titels der kluchten
1 Een geck spreeckt wel een wijs woordt 2 Een subtijle versieringh baet dickwils veel 3 Al te veel vryheyt met een prince past niet 4 De jongen slaen, de ouden raên
5 Princen konnen haer lichtlick verontschuldigen 6 Men bemint de plaetsen om haer weldaedt 7 't Gevaer met een praetjen afgeleydt 8 De werelt is vol gecken
9 Een schuldige subtijl beschermt
10 Een gierig mensch bekomt dickwils niet met allen 11 De eer verandert de zeden
12 Onkosten qualijck besteet 13 Boert vanwegen den tijtel 14 Een quaedt hooft
15 Moeijelicke snapachtigheydt
16 Belaching van een ingebeelde straf 17 Boevery uytgelaght
18 Wie best eenig ampt bedient 19 Hoe de bedriegers gestraft worden 20 Hoovaerdije is een teecken van sotheydt
21 De kleederen zijn tot noodtsakelickheydt maer niet tot hoovaerdije 22 Straffe pedagoogh
23 Deselfde wapenen zijn niet tot alle te gebruyken 24 Die ymandt eer bewyst moet men weder eer bewijsen 25 -
26 Dartelheyt aertig afgeweert
27 Wilt ghy wat wel gedaen hebben, doet het selfs 28 Scherpsinnig antwoort van Romulus
29 Een uytstekende beleeftheyt 30 Goede remedie van vergetelheyt
31 Ongemeene suyverheyt van een weduwe 32 Meynedigheydt van dese eeuw
33 Bewaringh van de tongh 34 Belaghlycke verontschuldingh 35 Remediën van de gesontheyt 36 Onbeleeftheyt van een gast 37 Belaglijcke verschricking
38 Alle dingh heeft sijn verandering
39 Men moet haesten met hetgene niet verborgen blijven kan 40 De medicijn komt te laet na de doodt
41 Lieden sonder herssenen 42 Belaghlijke ydelheyt
43 Een anders sotheyt baet anderen dickwils 44 Aertige daadt van een bock
45 Men moet ongelijck verdragen 46 -
47 Den eenen ezel heeft den anderen gekocht 48 Een Platoos mensch
IX
49 Hoeveel werelden dat er zijn 50 Men moet 't ongelijck vergeven 51 Van een onbequamen cancellier 52 Die tegen de maen pissen
53 Een yeder houdt hem by het sijne 54 -
55 De monichen moeten in haer grensen blijven 56 Die tijdt wint, wint 't leven
57 Belaghlijk grafschrift
58 't Geluck wort met den ouderdom verandert 59 In den oorlog moet men niet al te vèrsiende zijn 60 Op wat manier men oorlogen moet
61 Wat oorlogh hedensdaeghs gemeenlijck gevoert wordt 62 Ongewoonheyt van oorlogh
63 Den slechten afkomst moet niemandt verweten worden 64 List door list bedrogen
65 De dieven mach men niet lichtlijk voorstaen 66 De rechters moeten ghesalft worden
67 Tegens de begeerighe hovelingen
68 Een konincklijck woordt van een cardinael
69 Een fray en boertig antwoort van een ambassadeur 70 Leugens der sterrekijkers
71 -
72 Van een die van schulden overladen was 73 -
74 Tegen de trage betaling der gages 75 Boertig en belachlijck
76 Onbeleefde daed van een medicijn
77 Wat menschen de princen aldermeest moeten hebben 78 Een wijs en gelijck oordeel van Salomon
79 Hoe men de vyanden overwinnen moet 80 Het goudt is een beul van 't gemoet 81 Wie behooren te regeeren
82 De goede princen sijn weynigh
83 Men moet geen van beyden vertoornen 84 Ontschulding van onvruchtbaerheyt 85 Vrouwen klapachtigheyt
86 Sy sijn niet wijs die wijs syn, maer die men meynt wijs te syn 87 Hout dat ghy hebt
88 Men moet hem aen geen soch wrijven 89 Een teyljoorlikker uytgelaght
90 Een hovelings streek 91 -
92 Loon van slaperigheyt
93 Verkeerde reden van miltheydt 94 Van 't onderscheyt der talen
95 Goedertierentheyt der medicijnmeesters 96 Ellendige gierigheyt
97 Wie edel is
98 Een sobere maeltyd
99 De fouten des lichaems moet men ontschuldigen 100 De schoonheyt vergaet haest
101 Natuer des wijns
102 Groten betamen grote dingen 103 Werelts goederen sijn verganklijck 104 De proufijten van den ouderdom 105 't Ryck is gevaerlijck voor de siel 106 De haven des ziels
107 -
108 Idele sorg en onkosten
109 De ydele glorie beschaemt sichselven 110 Wat deel van 't jaer eenige aengenaemst is 111 Tegen de dralers en wellustige menschen 112 Tegens de slechten
113 Wat letteren huydendaegs meest geacht worden 114 Men moet geen sotten de regering bevelen 115 De vriendtschap der grooten is onveyligh 116 Vergetelheyt van weldaet
117 Manier van rekeningh te maken 118 Een andere rekening veel aertiger 119 Een manier om wijs te schijnen 120 Boersche vleyingen
121 Tegens een quade vrouw 122 -
123 Ydelheyt der sterrekijkers 124 Schoenmaker by uw leest 125 -
126 Wat de ware adeldom is
127 De berisping moet tot zijnder tijt geschieden 128 Ontfangen eer aertigh geëxcuseert
129 Of een coninck beter is als anderen 130 Men moet de kleynen niet verachten 131 Of 't beter is Achilles of Homerus te wesen 132 Sommige hebben ooren in de voeten
133 Welke van hare officiën geset moeten worden 134 Wie de vrouwen gelijck zijn
135 Wat de liefde gelijck is 136 Welck vrome mannen zijn 137 Wie wijs zijn
138 Men moet de gelegentheyt afsnijden 139 Het aensien
140 Stiefmoer en stiefsoon 141 Vrouwen hertneckigheydt 142 Diergelijck staeltjen
143 Men moet langhsaem over straeten gaen 144 De boosheyt van de werelt
145 Wat dingen alderslimst gehandelt worden 146 Noch slockachtig, noch gierigh
148 Kluchtige vinding
149 Onnoselheydt van een mof
XI
150 Een belachlijck ding
151 De gansen konnen Latijn verstaen
152 Hoe een Franciscaner met twee roovers te werck ging
153 Van een jongen welck geslagen wierd omdat hy gedroomt had dat hy koning was en sijn meester te weynig geven wou
154 Van een jongman welck daegs na sijn bruyloft veele giften van sijne oude vrijsters kreeg en van 't fray antwoordt van sijne vrouw
155 Loosheyt van een jongvrou om hare bastard met believen van haer man in huys te krygen
156 Boertigh antwoort van een clerk tegen een koning van Vranckrijck 157 Een ontschuldingh over een dreet
158 Van een dochter, paep en ruyter 159 Van een bedelaer en een Italiaen 160 Van een Switser die de beesten weyde 161 Van een jongman en meysjen
162 Streeck van een Fransman
163 Antwoord van een man die zijn verdroncken vrouw tegens stroom soght 164 Van een gehangen ketelboeter en eenige andere maets
165 Antwoord van een doorbrenger, die der weesen goederen verteert had 166 Kluchtige streek van een reyser en een waerd
167 Geestig antwoord van een advocaet
168 Kluchtig antwoord van een soldaet tegens een priester 169 Kluchtighe inbeeldingh van een Gojer
170 Wie de soldaeten gelijck sijn
171 Belaglijck antwoort van een siek mensch
172 Tegens dengenen welck een rijck wijf getrouwt had
173 Aertigh antwoordt van een smit tegens een meester in de seven vrije konsten 174 Een Turck geleek het Christendom by een luyt
175 Acht hoofddeugden en sooveel gebreken 176 Jonge onbedaghtheyt
177 Genoeglijk verhael van een priester 178 Slechtigheyt van een boer en boeren
179 Kluchtig antwoordt van een edelman en monick 180 Dispuyt van een Christen en een Jode
181 Aertich antwoord van een borgermeester van Ulms 182 Klucht van een boer tegens een Gelderschen joncker 183 Aertigh besluyt van een geestlick heer tegens Calvijn 184 Genoeghlijcke spreuck van een droncken man
185 Genoeglijck antwoord van een man die gegeesselt wierd 186 Van een vrou van Touraine tot haer man
187 Gau antwoordt van een vrou tot haren man 188 Boertigh antwoordt van een edelman 189 Uytlegging van de figure van Moyses 190 Het orgel van den abt van Baigne
191 Stoute reden van Blanche, dochter van coning Carel de Schone 192 Hoe den hertogh van Milanen met een astrologus spotte
193 Geveynstheyt van een jonge weduwe 194 Vreemt toeval welck een sot gebeurde
195 Genoeghlijcke redenen van een vrou aen haren man, die klaegde dat sijn vrou hem teveel koste
196 Genoeglijck verhael van een houwelijck
197 Reden van een heer van een dorp, welck fraey is
198 Een opmerkende daedt van Alphonsus, koning van Arragon en Napels 199 Twee studenten verkochten een fles wijns voor twintig pistoletten 200 Genoeglicke redenen van een sergent voor Amiens
201 Van een beursesnyder welck een ander buersensnijder berooven wou 202 Een genoeglijcke verontschulding van een paerdedief
203 Van 't geen een priester gebuerde in d'offerhande
204 Van een schoelapper welck een paer laersen voor vijftigh dreeten gaf
205 Van een bastaerdt van een groot heer welck quaet was dat men hem van de galgh holp
206 Om een goede salade te maken
207 Van een doctor tastende de pols van een joffrouw
208 Antwoordt van een boer tegens den bisschop van Keulen 209 Reden van Raphael d'Urbyn tegens twee cardinalen 210 Belaghlijcke dancksegging
211 -
212 Belachlick opschrift van een brief 213 -
214 Men moet hem met geen anders dingen bemoeyen 215 Men moet hem van twist wachten
216 Goedt groet, goedt antwoordt 217 -
218 - 219 -
220 Schijnheyligheyt 221 Geen ongeluck alleen
222 Men moet niet op sijn loosheydt pochen 223 -
224 Sommige gaen verciert met haer lant en gront 225 Waerom 't hayr eerder gryst als den baert 226 Eén vyandt is te veel
227 Gelijckenis van een voorstelling
228 Men moet geen onseker voor seker nemen 229 De schattingen zijn hatelijck
230 't Spel van de fortuyn 231 Sorgvuldigheyt
232 De sachtmoedigheydt is een prins eygen
233 Tegens de tyrannen of die de regering met gewelt aentasten 234 Genoeglicke daet en seggen van Gonella
235 Men moet opstaen en wat doen 236 't Geloof der koopluyden
237 Onrechtvaerdige rijckdommen 238 Men moet sich voor gecken wachten 239 Den reuck met 't gehoor betaelt
240 Men moet sijn vaderlant niet verachten 241 Niemant sonder gebreck
242 De konst van regeren 243 Sot
244 Spot tegens een Jode 245 Der astrologische leugens
246 Vele jaren 't beste huwelicxgoet der vrouwen
XIII
247 Raet voor den dorst
248 Men moet de tegenwoordigheyt genieten 249 Een ongeleerdt rechter
250 Tegens de geveynsde
251 De menschelijcke loosheyt overtreft dickwils de duyvelsche 252 't Gestolen wordt selden weder gegeven
253 Gelijck met gelijck vergelden 254 Elck heeft zijn fouten
255 Een krijghsmans boert
256 Rijcker dienaers als hare meesters 257 De aerd is ons aller moeder
258 Elck begeert het hoogste
259 Andere dingen betamen een prince, andere een gemeen persoon 260 De slechte afkomst is niemant tot verwijt
261 Een stoute begeert uytgelacht 262 -
263 Wat het sterckste steun van een rijck is
264 Een val van een leydecker welcke een ander doode 265 Aerdige handelingh van den koning Carel de Groote
266 Van een welck in 't scheyden dergener die vochten, gequetst wierdt
267 Subtijl verhael van een Dauphinois landtman tegens eenige scholiers van Lyon 268 Verhael van een oneerlijke vrouw
269 Een vermaecklijck pleydoy over een dooden hondt
270 Van een hoefsmit welck meynde dat hy by een doctor vergeleken wierdt 271 Aertige streeck van een Jode die men ter straffe leyde
272 Genoeghlijck verhael van Alphonsus, coningh van Arragon, tegens een van sijn knechts welck sijn ringh gehouden had
273 Antwoort van een misdadige tegens sijn rechter 274 Grootsheyt van Jan de Medices
275 Vermaecklijck antwoort van een boer tegens een abt
276 Een bisschop willende een boer uytlachen wierd wel van hem betaelt 277 Van een welck in een winckel gestolen had
278 Fraije vinding van een Frans edelman om syn leven te behouden 279 Klughtige antwoord van een landman tegens den keyser Karel de V 280 Om sijn vrou te doen sterven zonder in de handen van justitie te vallen 281 Verwondering van paus Urbaen de V
282 Aertigheyt van den kock van den hertog van Milanen
283 Van den heer van Moruiliers en een sot welck hem in 't gemoet quam 284 Spreuck van den coningh Lowijs de XII tot degene welck officiën krijgen 285 Geestigh verhael van een dochter aen een die haer ten huwelick versocht 286 't Ongeluck welck een pander overquam in 't uytpanden van een huysman 287 Fraije daedt van een man naedat hy sijn vrou geslagen had
288 Kluchtige reden van een dief die men ter galgen leyde
289 Genoeglick antwoordt tegens een joffrou welck in 't wit gekleet was 290 Van den hertog van Ferrare en sijn sot
291 Een goede vindingh om de spoocken te verjagen
292 Een aerdige antwoordt over een kindt te vroeg geboren sijnde 293 Verhael van een verlooft vrijer aen sijn vrijster en desselfs antwoort
294 Van een procureurs vrou en haer klerck, en hoe een kindt haer onnosel beklapte 295 Antwoordt van paus Clement de VII aen een cardinael die in de hel geschildert
was
296 Aardige ontmoeting van een schilder des konings van Vranckrijck 297 't Vernuft van een schilder
298 Eenvuldigheydt van een oude vrouw welck een brandende kaers aen S. Jan te Lyon offerde en deselve op 't voorhoofd van een soldaet stelde die op een sarck sliep
299 Aerdigh antwoort van een Franciskaner tegens een predicant
300 Een subtijl versoeck van Jean de Meun om van raserny der vrouwen ontslagen te wesen
301 Een vreemde manier van penitenci welck een Franciscaner aen een jongvrou geboodt
302 Vaerdige antwoort van een jonge dochter tot bescherming van haer eer 303 Van een gierig reyser en den waerdt
304 Van een karman gaende over den Rhyn by Straetsborg
305 Argheydt van een boer om sijn pleydoy voor den rechter te winnen 306 Voor de vuyst, niet met bedrogh
307 Een dingh dat selden gevonden wort 308 Den oorspronck van onse ziel
309 Een antwoort van een groots gemoet baet dikwijl meer als 't schaet 310 Het leven der grooten
311 Een schoon hooft sonder hersenen
312 De fouten van eenige sijn openbaer, maer van andere verborgen 313 Klucht
314 Te stout tegens een prince gesproken 315 Men magh de menschen niet licht geloven 316 Verkeerde aelmis
317 Gelijck by gelijck 318 Wie gedult heeft 319 Ontaerde sonen
320 De manieren der wijven 321 Van een vreesachtigen 322 Wie tot verradery goet sijn 323 Boertigheyt van de dwergen 324 Van de slockers
325 Geestig uythangbord van Simon Kronach 326 Kluchtigh grafschrift van Semiramis 327 Aertig antwoort van Carel de Vijfde
328 Een goede vrou is een swarte swaen gelijck
329 Het is sichtlijcker een saeck na te volgen als te vinden 330 Van een halve maen
331 Van een glasen man 332 Een ongerijmde inbeelding 333 Een eergierigen student 334 Half grooter als heel 335 -
336 Een kerckrovery met een gek afgeleyt 337 -
338 Men moet sijn vyant niet schelden 339 Het is de wil der goden
340 Het is beter sotlijck als booslijck te doen 341 De kloeckmoedigheyt van Zenon
342 Eendracht
343 Een rechter moet nuchteren wesen 344 De weyde tusschen de waerheyt en logen
345 Van de schaduw des esels 346 Onbeschoftheyt gestraft 347 Geveynsde tranen
348 De krijgsraden moeten heymelijck sijn 349 Hoedanig 't leven der princen wesen moet 350 Men magh niet lichtelijck gelooven
351 Men moet sich wachten voor twijfelachtige woorden 352 Men moet den wijn veel toegeven
353 Een quaet vermoeden van 't huwelijck door een boerte aen kant geset 354 De liefde wort niet gedwongen maer met smekingen gevoedt
355 't Spel verswackt de middelen 356 Men moet de princen niet tergen
357 Hy is ellendiger die leyt als die geleden heeft 358 Aerdigheydt van een boer, maer godtvruchtige 359 Vrouwen en kinderen regeren dikwils de werelt 360 -
361 Hoedanig men de kinderen beminnen moet
362 De snorckingh van een jongh verstandt uytgelaght 363 Nieusgierigheyt
364 Een yder word door eygen vermaek geleydt 365 Der vrouwen swackheyt
366 Den omgang der menschen is genoeglijck
367 Of men met de quaden oock omgaen mag, en hoe men deselve gebruyken moet
368 Een eensaem leven
369 Hoe men te grooten lof aenvaerden moet 370 Uytgelaghte eergierigheyt
371 -
372 Men moet gematigt zyn 373 Wat de werelt gelijck is
374 Men moet de dooghnieten oock gebruycken 375 Tegen de gierigaerts
376 Tegens een verlopen monich
377 Een tyran hout alle oorsaecken voor krachtig 378 -
379 Met een gift alle man beschenken 380 Kluchtig voorstel van een boer
381 Genoeglijcke predicatie van een Franciscaner monik
382 Van een trompetter welck men niet in sijne gewoonderlijcke herbergh logeren wou in het afwesen van den waerd en hoe hy sich wreeckte over de waerdin 383 Van drie vrouwen welck hare mans in dronkenschap bedrogen
384 Van twee Franciscaners die om hare nieusgierigheyt in grooten angst waren 385 Van een kint welck sijn vader ontdeckte dat een priester by sijn moeder was
geweest
386 Kluchtigh antwoordt van een boer aen soldaten 387 Kluchtige koopwaren veyl gebracht tot Amsterdam 388 Couragie van een soldaet die op schiltwacht gaen sou 389 Trouw van twee kameraets
390 Remedie voor de winden
Tot den goedtgunstigen leser
Aenghesien, goedtgunstighe leser, den mensch van jongs op tot sijnen ouderdom, ja sterfdagh toe, soo veel semel en harde kost van de fortuyne opgedist wort dat het onmogelijck is voor hem deselve te konnen verduwen*en sijne ghesontheyt te onderhouwden, 't en sy*hy somwijlen eenighe sachte, delicate spijse of banket ghebruyckt opdat de maghe in een goeden diëet*blijft, heb ick niet konnen naerlaten, ghelijck een kock, door mijnen Banketkramer al soodanige banketten met sijn mersch* te laten omdraghen opdat dengenen die deselve van node heeft die lichtelijck bekomen kan en met geen tant in de graft behoeft te soecken*. Ick seg: mijnen Banketkramer draeght hier banket om voor 't ghemoet, daer veel meer aen gelegen is als 't lichaem, want 't gemoet een heerscher, een leydtsman van het lichaem is, sonder welck 't selve geen recht spoor houden kan of sijne behoorlijcke bediening voltrecken*. De sinnen konnen niet altijt op één en 't selfde ding spelen, gelijck 't lichaem walgen sou soo 't selve geduyrigh eenderley spijse nuttigen most, maer moeten somwijlen een ander object hebben omdat er in de gehele natuyr niet*is dat bestaen magh*met altijt in één en 't selfde onderwerp te blijven. Men siet dat de boomen groen worden, bloeijen, vruchten dragen en dan weder rusten. Den somer wordt in een winter verandert. In het kort: de verandering vermaekt en onderhout de nature.
Laet het u niet vreemt duncken dat ick mijnen banketdrager ghestoffeert heb met het leven vanFrans de Geck*, sijnde een persoon welck wel gewoon was soodanighe delicate spijse te verkopen daer de moeyelijcke*ooren na luysteren, eensdeels by hem selfs geïnventeert*, alsoock by hem vergadert en gekookt uyt het breyn van de aldersubtijlste geesten, want hy wist wat voor delicatessen de menschelijcke herssenen van noode sijn omdat hy bykants ghelijck een ervaren medicijnmeester, of liever quacksalver, raet voor alle melancoliën heeft en alle verandringen, gelijck den chameleon, aennemen kondt: dan wist hy als een coningh te regeeren, dan weder een ghehoorsaem onderdaan te wesen, dan een raedtgever, dan een raedtvrager, dan Craesus*, dan Irus*te vertonen, soodat hy altijdt stof had om voor alle soorten van menschen, 't sy pofhans*of Jan Hagel*, een vermakelijck sausjen
* verduwen: verteren
* 't en sy: tenzij
* in een goeden diëet: gezond
* mersch: mars = korf met koopwaar
* met [...] soecken: geen speld in een hooiberg hoeft te zoeken
* sijne [...] voltrecken: zijn taak behoorlijk vervullen
* niet: niets
* magh: kan
* Frans de Geck: Bijnaam van François Schuijling, die als toneelspeler aan de Amsterdamse schouwburg komische rollen speelde. Hij hield een herberg die veel door andere toneelspelers bezocht werd. In Tengnagel's kluchtenFrick in 't Veurhuys (1642) en Klucht van de verliefde grysert (1659) is sprake van de herberg van Frans de Geck. Ook in de titel van het kluchtboek De geest van Jan Tamboer wordt een verband met een toneelspeler van komische rollen gesuggereerd: Jan Tamboer was de bijnaam van de Amsterdamse toneelspeler Jan Pietersz.
Meerhuysen die deze bijnaam ontleende aan zijn functie van tamboer van de schutterij. Het is onzeker of de toneelspelers ook samenstellers van deze kluchtboeken zijn.
* moeyelijcke: vermoeide
* geïnventeert: verzonnen
* Craesus: Croesus, koning van Lydia (560-547 v. Chr.), bekend om zijn rijkdom
* Irus: bedelaar op de hoeve van Odysseus
* pofhans: opschepper
* Jan Hagel: gewone man
te bereyden. Dewijl mijnen Banketkramer soodanige delicatessen veil*heeft en by de straet, ja in alle kroegen en op de merckt omdraegt, kan een yder deselve ligtelick en om een geringen prijs bekomen. Ick ben versekert dat se so aengenaem sijn dat se van een yeder voor nectar en ambrosia*sullen aengenomen worden.
Wilt dan, goetgunstige leser, my 't ten besten afnemen dat ick u mijnen
Banketkramer aenbiet, wiens waren u so smacklik wesen sullen dat ik na*'t kennen van mijnen goeden wijn geen krans behoef uyt te steken, maer de kenners vanselfs deselve sullen komen soecken. Wilt gedachtigh wesen dat den vermaerden poëet* na 't oordeel van alle scherpsinnigen seer wel geseyt heeft:
Die 't jock*onder het deftigh*menght, Heeft wel gebrouwen en geplenght.
* veil: te koop
* nectar en ambrosia: godendrank en -spijs
* na: naar
* den vermaerden poëet: Horatius:Ars poetica, vers 343
* 't jock: het vermakelijke
* het deftigh: het ernstige
1. Een geck*spreeckt wel een wijs woordt
Als Franciscus den I*, koningh van Vranckrijck, sich toeruste om naer Italiën te reysen*, was er langhen tijdt twist onder de krijgsoversten wat weg men aldereerst best ingaen sou. Als Amaril, welck den koninck voor synen geck ghebruyckte, dit debat hoorde, seyde hy: ‘O koningh, dese uwe raedtslaghen staen my geensins aen.’ ‘Waerom?’ sey den koningh. ‘Omdat se altemael raedtslaen,’ sey hy, ‘hoe men in Italiën gaen sal en niemandt spreeckt van daer weder uyt te komen. Het is groot gevaer dat wy daer moeten blijven.’ Hy sprack dat alsoo onwijslick niet, want den koningh wierdt voor Pavyen ghevanghen en sy wierden altemael verslagen.
2. Een subtijle versieringh*baet dickwils veel
De Peruanen hebben die manier dat als er een prince sterft, hem eenighe van sijne getrouwste dienaers vergeselschappen welck hem in de andere werelt dienen en haere gewoonlicke dienstbaerheydt bewijsen. Daer was een Portugijs met één oog, van die wilde menschen gevangen zijnde, welck sijnen heer lang getrouwelick gedient had. Desen was in groot gevaer dat hy sijnen overleden heer geselschap sou moeten houden, 't welck hy nochtans met een scherpsinnige streeck afgeweert heeft. Hy seyde dat de lieden in de andere wereldt sijnen heer te minder achten souden wanneer sy sien souden dat sijnen heer soo lelicken mismaeckten dienaer had en dat het duysent mael beter was tot desselfs grootachting dat se hem een dienaer medegaven welck alle sijne volkomene leden had. Als dese redenen de wilde menschen wel aenstonden, namen sy een ander in desselfs plaets.
3. Al te veel vryheyt met een prince past niet
Een seker graef, genaemt Fridericus, was soo gemeynsaem met sijne onderdanen dat hem alderwegens menigt van mannen en vrouwen om 't lijf drongen als hy ergens quam en hem met blijschap en gebaer ontfingen, welcke hy met een groote vriendelickheydt voede en meerder als een prince toestaat. Hy weygerde niemandt aenspraeck maer hy sprack se dickwils met de hoedt in de handt aen die hem in 't gemoedt quamen. Hiervan was 't dat Octavianus Ubaldinus, welck seer gemeynsaem met dien graef was, seyde, wanneer hy een seer besich en haestenden mensch sag, dat hy besiger was als den hoedt van graef Frederick.
4. De jongen slaen, de ouden raên
Als Lodowijck de XII*voornam met de Venetianen te oorlogen, was er één welck hem de swarigheydt van dese saeck voorleyde, seggende dat deselve republijck van vele oude wijse raedtsheeren geregeert wierdt en dat hy daerom niet lichtlick met haerlieden oorlogen most. Daerop Lodowijck antwoorde: ‘Laet se hare oude
* geck: nar
* Franciscus den I: Frans I (1494-1547) voerde vier oorlogen tegen keizer Karel V en werd in de eerste daarvan, na de slag bij Pavia (1525), gevangen genomen
* reysen: op veldtocht gaan
* versieringh: verzinsel
* Lodowijck de XII: Lodewijk XII (1462-1515), koning van Frankrijk, sloot in 1508 een verbond met keizer en paus tegen Venetië en haar bondgenoten en overwon; bij de slag van Novara (1513) verloor hij echter al zijn Italiaanse bezittingen
voorsichtige raedtsheeren hebben. Ick sal met soo veel sotte jongelingen tegens haer aenkomen dat se weynigh voordeels met hare wijsheydt doen sullen.’
5. Princen konnen haer*lichtlick verontschuldigen
In Italiën had een prins den landtvoogt een groot deel van sijn heerschappy afgenomen en had sijn
* haer: zich
actie met brieven rondtom gesonden zijnde verontschuldigt. Als hy onder anderen een gesant met brieven aan Ferdinandus Medices, hertogh van groot Etruriën*, afgeschickt*had, heeft den hertog den gesant eenige daegen wel onthaelt en hem ten laetsten met een brief weder teruggesonden in welck niets als baise les manos* stonden en een proces welck tegens den gesant was omdat hy beschuldigt wiert te Florencen een doodtslagh gedaen te hebben. Desen tot sijnen prince geroepen zijnde, verwonderde hem seer over den brief. Daerna heeft hy by alle heyligen ghesworen dat hy t'onrecht beschuldight wierdt, noch dat hem oyt sulcks in den sin gekomen was. Den prince over de onnooselheydt*van sijnen gesant niet twijffelende, heeft Ferdinandus wederom geschreven dat het hem vreemt docht dat hy sijnen dienaer van soo lelicken versierden*daedt beschuldight had. Daerop Ferdinandus antwoorde dat een prince in sijn ghebiedt yemant, ja den vromen en onnoselen, niet alleen lichtelick beschuldighen maer oock veroordeelen kondt.
6. Men bemint de plaetsen om haer weldaedt
Ladislaus, koningh van Napels, sijn rijck verloren hebbende, heeft sich nae Cajeta* begeven en aldaer is hy op ghemeyne kosten der borgers langh onderhouden geweest. Als hy sijn rijck daernae wedergekreghen had, heeft hy die van Cajeten soo liefgehadt en is haer soo goedtgunstigh geweest dat hy niemandt van haerlieden eenigh dingh weygerde als se wat van hem versochten. Hierom sey eenen ezeldrijver dat sijnen ezel geluckigh wesen sou soo deselve te Cajeta geworpen was gheweest, aenghesien den koningh hem wel gouverneur van een stadt of kasteel maken sou.
7. 't Gevaer met een praetjen afgeleydt
Als er twist tusschen Gabriël Zapata en een anderen edelman onder het spelen ontstaen was, is Gabriël Zapata den navolgenden morghen van hem in duel gheroepen en heeft hem doen boodtschappen dat hy te ses uyren op de bestemde plaets wesen sou. ‘Wel, wat is er te doen?’ antwoorde Zapata, ‘Segh tegens dengenen welck u gesonden heeft dat ick na mijn manier selden voor elf uyren uyt mijn bed kome. Denck nu eens of ick mijn nest soo vroeg verlaten wil om mijn lichaem en leden te laten vermincken?’ en alsoo heeft hy de gramschap in een lach verandert.
8. De werelt is vol gecken
Julius Neapolitanus heeft een dienaer ghehadt welck hy om de traegheydt sijns verstandts een koningh der sotten plagh te noemen. Desen sey eens op een tijdt:
‘Och, of ick soodanigh waer als ghy seght! Ick weet wel dat ick al de monarchen van de gantsche werelt te boven gaen sou. Jae, mijn heer, ghy soude onder mijne onderdanen de minste niet wesen.’
9. Een schuldige subtijl beschermt
* Etruriën: Toscane
* afgeschickt: gezonden
* baise les manos: plichtplegingen
* onnooselheydt: onschuld
* versierden: verzonnen
* Cajeta: Gaeta, plaats in Italië, niet ver van Napels
In halssaken was er een schuldige een advocaet toegelaeten. Dese vraeghde de rechters of het hem geoorloft was door haerlieden den genen man te beschermen.
Als dese ja seyden, keerde hy sich tot des koninghs procureur en vraagde 't selve.
Als dese oock ja antwoorde, seyde hy: ‘Voorwaer, ghylieden kondt anders oock niet doen dan als desen man vry te kennen denwelcken ghylieden van selfs bekent hebt goedt te wesen, want men mach niet toelaten dat goede menschen gehangen worden.’
10. Een gierig*mensch bekomt dickwils niet met allen*
Daer was een mensch welck een goede somme gelts op een sekere plaets in de aerde begraven had sonder dat er yemandt of*wist als een buyrman welck goede kennis met hem had, welck des nachts het geldt uyt de aerde groef en na huys bragt. Den anderen sijn gelt missende, en geensins twijffelende of sijn buyrman had het gedaen, ging met een blij gelaet aen sijn huys, seggende dat hy soo gezegent wierdt en weder 1000 ducaten had om by 't ander gelt te begraven. Den ander hopende de schatten alleby te krijgen, ging de genomen 1000 ducaten weder te plaetse brengen daer hy se vandaen genomen had. Doe den ander daer weder quam nam hy sijne vorige 1000 ducaten wech en bedroogh alsoo den gierigaert.
11. De eer verandert de zeden
Benedictus Albisius, een vermaerd jongman soo door geleertheyt als adeldom, was nae een vriend gegaen welck onlangs cardinael geworden was opdat hy hem geluk wenschen sou. Maer als den hovaerdigen cardinael sich geliet of*hy Albisius niet kende, heeft Albisius voor gelukwensching alsoo beginnen te spreken: ‘Vanwegen de vrientschap welk eertijts onder ons geweest is, ben ick hier gekomen opdat ick eerder over die fortuyn welck u tot dese eer gebragt heeft, sou klagen als u geluck wenschen, want ick sie als ymant van ulieden tot soo hoogen plaets geklommen is, dat dan een quade fortuyn ulieden 't gesicht, 't gehoor en alle sinnen byna beneemt soodat ghylieden niet alleen uwe oude vrienden niet kennen kont, maer ulieden selven oock niet.’
12. Onkosten qualijck besteet
Een seker Florentiner poghte dat hy veel duysent ducaten aen 't studeren verquist had, daerop Alphonsus Pazzius antwoorde: ‘Soo ghy ymant vinden kond welck u hondert ducaten wil geven voor 't gene ghy geleert hebt, neem het gelt vrylick,’
waermede hy te kennen wou geven dat de onkosten ongelijck grooten waren als de geleertheyt.
13. Boert vanwegen den tijtel
Guiljelmus, hertogh van Mantua, wierdt door jock en boert*seer vermaeckt. Als hy op een tijdt by den tempel*van S. Benedictus stondt, sagh hy daer een geestlick persoon te paerdt voorby rijden tot denwelcken hy terstondt één van sijne dienaers sondt om te vragen wat hy voor één was. Doe antwoorde de geestlicke persoon:
‘Segh sijn doorluchtigheydt dat ick 't ben.’ Den hertogh dat hoorende, sey weder tot den dienaer: ‘Haest u, loop weder tot hem. Vraegh wie hy is, van waer hy komt en of hy niet weet wat my voor een tijtel behoort ghegeven te worden.’ Doe antwoorde de geestlicke: ‘Segh sijn veel doorluchtigheydt dat ick een parochiaen*ben.’ Doe sey den hertogh tot sijn dienaer: ‘Gae wederom en vraegh hem waerom hy my den
* gierig: hebzuchtig
* niet met allen: helemaal niets
* of: vanaf
* sich geliet of: deed alsof
* jock en boert: grappen
* tempel: kerk
* parochiaen: pastoor
tijtel van altezza of sijn hoogheydt niet gheeft?’ Den parochiaen antwoorde: ‘Segh sijn heerschappy voerder*dat ick in mijne boecken lees: “Ghy zijt alleen de Heer, ghy alleen de Alderhooghste”.’ Doe begon den hertogh te lachen, seggende: ‘Laet hem met alle sijne tijtels aen de galgh loopen.’
14. Een quaedt*hooft
* voerder: voorts
* quaedt: kwaad / slecht (woordspeling)
Tot den paus Urbanus quam een sekere gesant van een stadt onder 't Roomsche gebiedt behoorende*en eyschte eenige dingen met sulcken hardtneckigheydt dat den paus ten laetsten in dese woorden uytborst: ‘Voorseker gylieden hebt een quaedt hooft,’ 't welck men teghens de gramme*menschen seght. Doe antwoorde den gesant: ‘Ick beken het. En soo wy een beter hooft hadden, het sou wel een weynighjen beter met ons gaen.’
15. Moeijelicke snapachtigheydt*
By denselven paus, te Avignon - daer de pausen haren stoel gebragt hadden - siek leggende, zijn drie gesanten van Perusia*gekomen. Als se by hem gekomen waren, wordt haerlieden gheboden hare dinghen in 't kort te segghen. Doe quam één van haer drieën met een seer langhe reden*voor den dagh daer hy tevoren op gestudeert had. Hoewel hy sagh dat er den paus seer moeijelick om was en te kennen gaf dat hy niet vierendeel*soo vele woorden verdragen mocht, volherde hy evenwel. Als hy nu voleynd had, vraeghde den paus of se oock wat anders te belasten*hadden.
Doe seyde den ander welck de moeijelickheydt van den paus ghemerckt had:
‘Alderheylighste vader, ons is belast*dat soo wy met den eersten geen antwoordt bekomen soodanigh wy versoecken, mijn medegesel deselve dingen met een veel langer reden verhalen sal.’ Den paus dit hoorende, heeft de ghesanten met den aldereersten met antwoordt weder weghgesonden.
16. Belaching van een ingebeelde straf
Den keyser Rudolphus had grote vyantschap met de Florentinen, waerom den Florentiners, dewijl sy hem niet krijgen konden, sijn beeldnis, gelijck van een moordenaar, op een gemeene*plaats gehangen hebben. Daerna verdriet*in den oorloch hebbende, sonden se ambassadeurs*aen Rudolphus om van vrede te handelen. Rudolphus, wetende op wat uyr de ambassadeurs voor hem komen souden, deed een groot vuyr aenstooken, hoewel het in de maand van augustus en seer heet was, en dicht by 't selve vuir een bed maken daer hy op lagh met veel lakens en bonts gedeckt. De ambassadeurs binnenkomende en na de siekt van den keyser vernemende, antwoorde Rudolphus dat hy uytermaten kout was dewyle hy nu soo langhen tijdt nacht en dagh onder den blooten hemel gehangen had. De Florentiners merkende dat se bespot werden, hebben terstont 't beeld van Rudolphus van de galgh doen nemen.
17. Boevery uytgelaght
* onder [...] behoorende: deel uitmakende van de Pauselijke staat
* gramme: boze
* moeijelicke snapachtigheydt: vermoeiende woordenstroom
* Perusia: Perugia, plaats in Italië, hoofdstad van Umbrië
* reden: toespraak
* vierendeel: een kwart
* te belasten: mee te delen
* belast: opgedragen
* gemeene: openbare
* verdriet: tegenslag
* ambassadeurs: gezanten
Queraldus, den raetsheer van Petrus, coning van Arragon, voor ambassadeur*na den coning van Fesse*gesonden sijnde, wierd van hem ter maaltijd geroepen. Den coning van Fesse had sijn volck bevolen dat se alle de beenen van 't vleesch voor sijne voeten werpen souden. Als de maaltijdt gedaen was, was er één opgemaackt* welck de tafel opnemen sou en alle de beenderen vertoonen. Daerna sy hy, om Queraldus schaemt aen te jagen: ‘Wat wolf heeft hier geseten?’ Doe sy Queraldus, sich tot den coning gekeert hebbende: ‘O conink, nu sie ick wel dat ik by een deel
* voor ambassadeur: als gezant
* coning van Fesse: emir van Fez
* opgemaackt: aangewezen