• No results found

Lambrecht van den Broek, Stoute jongens en meisjes · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lambrecht van den Broek, Stoute jongens en meisjes · dbnl"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stoute jongens en meisjes

Lambrecht van den Broek

bron

Lambrecht van den Broek, Stoute jongens en meisjes. P.J. Trapp, Leiden 1859

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/broe027stou01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1

Een prentenboek voor zoete kinderen; door L. van den Broek.

Ik schrijf voor u beminde jeugd!

Die prijs steld op de ware vreugd, Die nimmer pruilen doet of blozen.

Ik zag een prent vol kinderkwaad En heb het naarste er uit gekozen, Ei zie! hoe fraai u de ondeugd staat;

Maar zoo dit boek niet kon behagen, Kom dan eens om wat anders vragen, En 'k toon door schrijf- en teekenpen, Of ik ook goede kindren ken.

LEYDEN, BIJ P.J. TRAP.

(3)

2

(4)

3

Luije toon.

‘KomTOONTJE, kom het bed nu uit.

Gij hebt het gisteren zoo verbruid, 'k Wil van uw ondeugd weinig zeggen, Maar blijf n ú in uw bed niet leggen, Toe! ga naar school en leer maar goed, Eer u de meester straffen moet’.

Zoo sprak de moeder dag aan dag, MaarTOONhad eerbied noch ontzag Voor moeders liefde en moeders raad, Hij huilde en tierde langs de straat, Gaf niet om 's meesters straf of loon, Maar bleef de luije dommeTOON. En nu hij niet meer leeren kan.

Is hij een ongelukkig man;

Hij bedeld en is arm en oud, En word van ieder uitgejouwd;

En loopt in lompen door de stad, Waar hij eens liefdrijke ouders had.

(5)

‘Ik ben niet lui al ben ik stom!’

Och kindertjes! gebruikt den tijd.

Geluk is 't loon van deugd en vlijt.

(6)

4

Daan de leugenaar.

DAANkon door veinzen en door liegen, Zijne ouders nu en dan bedriegen, En had hij een of ander kwaad, Wat of het dan ook waar' bedreven, Hij vond dáárin de beste baat Om zusjeKEEde schuld te geven.

Hij zag haar straf dan lagchend aan;

Was dat niet ijslijk slecht vanDAAN? Eens stal hij app'len uit een mand En nam die uit den kelder mee.

Zijn' moeder merkt het en - o schand!

Hij gaf de schuld aan zusjeKEE, En 't schuldelooze kind kreeg slagen Dat kon die boozeDAANverdragen;

Hij lachte 't schreijend meisje uit En riep: ‘Huil vrij, ik heb den buit!’

(7)

5

Maar wat de boozen zeggen mogen, Bedriegers worden weer bedrogen;

De voering van het kieltje brak, Waar in hij de app'len had geborgen, En allen rolden ze uit zijn zak Eer nog zijn list er voor kon zorgen Beschaamd stond toen de leugenaar, De straf was voor hem dubbel zwaar;

Sinds schonk hem niemand meer geloof, En hij die liegt is meest een dief;

Daarom ook hij ging uit op roof, En nam de boomen dan voor lief.

Eens wou hij suikerperen plukken;

Maar och! hoezeer berouwde 't hem, Hij viel door onbehendig rukken, En stak toen in een vossenklem;

De buren, die hem hoorden roepen En kermen, riepen: ‘Geen gevaar!

't Is onzeDAAN, de leugenaar,

Hij wou voor eigen reek'ning snoepen.’

(8)

6

Ongehoorzame karel.

DatKARELTJEeens uit wand'len ging, Heeft hij genoeg beschreid;

Omdat hij rustloos sprong en liep Gelijk een jonge geit.

Schoon hem zijn vader ook verbood En riep: ‘Waar moet dat heen?’

Hij liep vooruit en steeds vooruit;

Hij was zoo graag alleen.

Hij liep door drooge greppels heen, En kroop door ied're heg, En raakte, tot zijn bittre spijt,

Toen eindlijk van den weg, De lucht betrok, een bui brak los,

De regen stroomde neêr, EnKARELstond daar druipend nat

En wist geen uitkomst meer, Hij huilde en riep met bittre stem

Maar niemand zag of hoorde hem.

(9)

7

Ja toch! twee mannen woest en boos, Die hadden hem gehoord,

Zij grepen hem bij 't natte pak En sleurden hem toen voort.

Die bragten hem in 't kreupelhout, Dat heel de streek omgaf, En namen al wat waarde had,

Ja zelfs zijn kleêren af.

Zij liepen ijslijk spottend heên, Al trilde 't kind van koû;

Dat beefde van den schrik En huilde van berouw.

Wat de ouders leden in hun angst Is noodeloos vermeld,

Zij zwierven zoekend heel den nacht, Bedroefd door bosch en veld, En eindlijk vonden zij den knaap

Verstijfd van koude en nat, En bragten, ras hem onder dak

Langs 't allernaaste pad.

Zij dankten voor zijn lijfsbehoud D' Algoede Hemelheer;

En de armeKARELwas voortaan Nooit ongehoorzaam meer.

(10)
(11)

8

Netelig Neeltje.

NeetligNEELTJE, wars van 't spelen, Wou nooit in de vreugde deelen

Van al 't andere kleine goed, Steeds genegen om te pruilen.

Stond zij in een hoek te huilen;

Nooit was zij eens lief en zoet.

Wat haar moeder ook mogt praten, Wat ze ook gaf, het mogt niet baten.

Nooit was zij tot vreugd gezind, Al de kindren die haar zagen Mogten haar soms diep beklagen,

Maar zij schuwden 't neetlig kind, Doof voor raad en voor vermanen,

Liep zij als vergeten heen, Lagchend zei soms menigeen:

‘NEELverdrinkt nog in haar tranen’.

(12)

9

Eenmaal morrend t'huis gekomen, Viel ze in slaap en zat te droomen, Dat zij in haar tranen zwom;

Dat de vloed, waar ze in moest plassen, Eindlijk door 't gestadig wassen, Boven stoel en tafel klom.

Hoe ze ook huilde en hoe ze ook gilde, Niemand die haar helpen wilde, O! haar angst steeg nu ten top.

Druipnat hing zij aan haar bedje, Toen kwam moeder met een netje En zij ving de drenkling op.

Wel, hoe kan het mooglijk wezen?

NEELTJEis door dien droom genezen, Moeders raad werd hoog geschat;

Zij bestrijd haar zucht tot pruilen En gevoelt zij lust tot huilen Dan denkt ze aan het zilte bad.

(13)

10

Pronkziek pietje.

OnsPIETJEwas een modepop Gezet op fraaije kleêren, Zij schikte zich gestadig op

Met doeken en met veêren, Zij kon, belachlijk aangedaan, Soms uren voor den spiegel staan, Eens ging zij, weder rijk bestrikt,

Gedoscht in bonte doeken En - zoo zij dacht, fraai opgeschikt

Een korenveld bezoeken;

En raad eens wat haar aandacht trok!

Haar bont gewaad hing op een stok!

Die stond daar tot een vooglen schrik Die hem en haar ontvlogen.

Toen was zij weinig in haar schik En kreeg een traan in de oogen, Zij zei: ‘die boer is boos en gek’

En sloop weêr naar het kleedvertrek.

(14)

11

Maar daar, o wee! was 't ook niet pluis Een aap vanPIETJESbroeder,

Hield schriklijk in de kleedren huis, Van haar en van haar moeder.

Hij had van 't kleeden weinig slag.

Maar deed wat hij vanPIETJEzag.

Een roode sjaal, een geel gewaad, Mogt aan zijn' leden prijken;

Zoo zat hij, met een blij gelaat, Zich grijnzend te bekijken.

En blijkbaar was neef k e e s gestreeld, Bij 't zien van zijn bekoorlijk beeld.

En rood van woede en wit van schrik, StondPIETJE PRONKte gluren En zei: ‘deze aap doet net als ik;

Heb ik dan apen-kuren?’

Ik weet niet wat het antwoord was, Maar al haar moois ging in de kas.

Loopt zij nu weêr door 't korenveld, Dan heeft zij niet te vreezen,

(15)

D à t kunnen a p e n toch niet doen

(16)

12

Woeste willem.

WILLEM, altijd woest van aard, Hield van vechten en van kijven, Nimmer kon hij rustig blijven, Zelfs sloeg hij zijn hobbelpaard;

Zelfs zijn zusje moest de slagen Van dien dollen knaap verdragen, KAREL, nimmer wild of woest, Kende 't knellen van zijn zweepen En begreep weêr aangegrepen, Dat ook hij wat grijpen moest, En van een der boonen staken Ging hij zich een wapen maken, Voor dat woesteWILLEMsloeg, Die de zweep had opgeheven;

En h e m reeds een stoot gegeven;

Waaraan de twister had genoeg;

Bloedend werd hij weggedragen,

(17)

13

Hoe diep de wond moog wezen, Die de armeKARELsloeg, De knaap is niet genezen, Hij leerde niet genoeg,

Hij bleef maar woest en woelig En steeds tot twist gezind, Voor lessen ongevoelig En - voor gebreken blind, Nu is hij oud van dagen En neigt het hoofd naar 't graf En denkt bij morrend klagen Aan 't geen de jeugd hem gaf, En ziet hij kind'ren spelen, Bij 't dalen van de zon, Dan wenscht hij, als zoo velen Dat nú z i j n dag begon.

Hij strompeld langs zijn' wegen, Beklaagd maar niet gehaat, En vind in ied'ren zegen Een overvloed van k w a a d . Dat is het lot dier knapen, Die, vreemd van alle vreugd, Op doornen willen slapen,

(18)

Bij rozen van de jeugd.

(19)

14

De snoepende lizette.

LIZETTE, die wat snoepig was, Klom op een bank, keek in de kas, Lekt nu aan dit, lekt dan aan dat, Precies als c i j p e r onze kat;

Het zij gesuikerd of gekruid:

LIZETTEsnoepte en daarmeê uit.

Eens deedLIZETheel onverwacht, Een goede vondst, zoo als zij dacht, Het was een pot met strooprig zoet;

Zij proefde en zei: ‘Wat smaakt dat goed’

Zij likte met een waar genot, Tot op den bodem van de pot, Maar smaakte 't ook, tot haar verdriet Was 't vliegenlijm en anders niet.

(20)

15

Toen merkte zij maar al te ras, Dat zij met lijm gevangen was;

Zij walgde en werd zoo vreeslijk krank En kreeg van moê een bittre drank;

Zij werd gepijnigd door berouw En vreesde dat zij sterven zou, Zij kon niet rusten, nacht of dag, Wanneer zij zat of dat zij lag, En bij de hulp die moeder bood Werd ze iedre keer van schaamte rood.

Als men haar vroeg: ‘wat scheelt er aan?’

Had zij slechts de oogen neêr te slaan.

LIZETTEwerd in 't eind gezond.

Maar als zij voortaan weer iets vond, Dat in haar oog behaaglijk was, Dan dacht ze weer aan de oude kas En aan het potje dat daar stond.

(21)

16

Die lekt moet leeren.

Papa van Zon schonkFLOORenJAN, Een fraai gevormden ledenman, Geverwd met rood en geel en groen;

De vent kon wondre kunsten doen En iedereen verbaasde er van.

Maar beiden waren niet te vreên Met kijken naar die pop alleen.

Zij dachten: iedre kleur is zoet;

En de eene lekte aan arm of been En de andere aan den voet.

Dat deden zij zoo dag aan dag En namen elk zoo 'n mislijk deel, Tot dat men 't rood en groen en geel, Hun op de lippen kleven zag.

(22)

17

't Was of 't de kerel ook verdroot, Dat hij van geel en groen en rood, Zoo door twee knapen werd ontbloot;

Want eenmaal toen zij bezig waren, (Ligt trokken zij toen aan de snaren, Der anders doode ledenpop.) Hief hij zijne armen dreigend op, GafJANeen slag enFLOOReen schop, Dat geen geringe schrik kon baren.

Maar 't ergste was nog van de zaak 't Gevolg van zulk een dwazen smaak.

Belette 't noodig spijs verteren;

De docter kwam bijJANenFLOOR

Schreef dranken en schreef poeders voor En zei: ‘die lekken wil moet leeren.’

(23)

18

Besluit.

Lach niet om de guitenstreken, Of de leelijke gebreken, Die gij in dit boekje vindt;

Mijd al 't kwade hier beschreven En blijf naar het goede streven,

Als een goed en dankbaar kind.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Veilig in de groep en van daaruit moet er contact met jongens kunnen zijn.' Een jongen vindt beperking van coëducatie tot de school prima: `In de groep moet het niet gemengd zijn,

• Wat zouden nog redenen (goede argumenten) kunnen zijn om de naakte kabouters toch in de voortuin te laten staan?. • Wat vind je van bovengenoemde oplossing om de kabouters

jongens en meisjes, maar wanneer ik de gegevens analyseer blijkt dat leerkrachten hun instructies in de klas meer aan moeten passen op de leerstijl van de jongens. Ik heb

Aan haar had Marnix zich met vromen zin verpand, Hij leefde alleen voor God en voor zijn Vaderland?. Lambrecht van den

Jasper keerde niet terug naar Fietje Geurts, dat ferm met zijn wedervaren lachte, - in gezelschap van een knappen, goudblonden boerenjongen van Broeck, onlangs uit het

Tijdens de puberteit verandert het lichaam van jonge mensen en zie je ook uiterlijke ver- schillen. Het geslachtsorgaan van meisjes noemt

Lambrecht van den Broek, Leven en bedrijf van Daniel Dom, genaamd Domme Daan... [Leven en bedrijf van

Verder hebben we in dit onderzoek expliciet aandacht geschonken aan de verschillen tussen jongens en meisjes in de relatieve invloed van vriendschappen en bindingen met ouders en