HET PACHTVRAAGSTUK
DOOR
CHR. VAN DEN HEUVEL.
De Redactie van dit tijdschrift zal wel niet tot het besluit gekomen zijn een artikel over het pachtvraagstuk te doen schrijven, omdat er op zichzelf behoefte zou zijn aan uitbreiding van de literatuur over dit •
onderwerp.
Daar zijn immers reeds zoovele geschriften over dit vraagstuk ver- schenen, dat wie over dit vraagstuk zich een oordeel wil vormen op grond van theoretische beschouwingen, voor elk onderdeel volledig terecht kan.
De reden voor het doen schrijven van een artikel zal wel liggen in de omstandigheid, dat deze zaak thans in vrij breeden kring de aandacht trekt door het wetsontwerp tot nieuwe regeling van de pacht, dat aangenomen is door de Tweede Kamer, waarover voorloopig verslag is uitgebracht door de Eerste Kamer, maar waarover om redenen, waar men beter doet niet naar te gissen, tot dusver (13 Sept.) de Memorie van Antwoord uitbleef en dus de openbare behandeling niet kan plaats hebben.
Men kan afkeuren de overijlde behandeling in de Tweede Kamer en tegelijkertijd betreuren den overmatig langen duur der verdere be- handeling. De onzekerheid die hierdoor reeds lang bestaat, in een toch al zoo moeilijken tijd, is bepaald schadelijk.
De tijd, waarin deze aangelegenheid behandeld wordt in de Volks- vertegenwoordiging, is met het oog op den aard van het onderwerp niet bijster geschikt.
Twee omstandigheden werken uitermate vertroebelend.
In de eerste plaats de huidige landbouwmoeilijkheden. Onder land- bouw wordt hier, gelijk steeds bij algemeene onderwerpen, verstaan, heel het complex van agrarische bedrijven: veehouderij, zuivelbedrijf, tuinbouw en de eigenlijke landbouw.
A. St. VII-JO 27
.. -~--.._~-~ -._---~--
418 CHR. VAN DEN HEUVEL
Velen toch koesteren de meening alsof door een Pachtwet een bij·
drage geleverd zou kunnen worden tot beteekenende oplossing van id~
crisis-moeilijkheden. ou
Onverantwoordelijke politici en menschen met een blik op deze mi vraag, niet veel verder reikend dan enkele gevallen in hun streek, dj(
propageeren deze gedachte. zu
De Tweede Kamer-meerderheid, welke in allerijl o. a. met als moti· ge veering de bestaande crisis, de behandeling doorzette, gaf mede voet
aan den waan, alsof een pachtwetgeving op dit terrein zou kunnen tOE helpen. Gelukkig heeft de Regeering, hoeveel we overigens op haar ho houding bij deze Pachtwet hebben aan te merken, althans deze mis· va
vaiting krachtig bestreden. sp
Natuurlijk betwisten we niet, dat een goede pachtwetgeving den ka landbouw kan helpen in zijn strijd om een rendabel bedrijf, en dus
voor de toekomst den landbouwers misschien meer kracht kan geven ge om een crisis te doorstaan.
Maar voor de huidige crisis bevat de Pachtwet niets wat tot leniging kan bijdragen. Het groote bezwaar voor onze hedendaagsche pachters is de hoogte der pachtsom. Daartegen doet de wet niets dan in het enkele geval dat een pacht zou afloopen en met de verleende conti.
nuatie de kantonrechter tegelijk een lagere pachtsom zou vaststellen.
Wanneer men de nieuwe huurprijzen ziet, dan is het duidelijk, dat geen kantonrechter deze lager zou vaststellen dan in de nieuwe over.
eenkomsten wordt bepaald
De pachters in groote meerderheid kunnen thans alleen geholpen worden door een ver tegemoetkomende houding van de grondeigenaren geheel en al berustend op welwillendheid en vrijwilligheid.
Ondanks den smaad, welke in de socialistische pers en in sommige andere geschriften wordt uitgegoten over dit, zooals het in het socia.
Iistisch spraakgebruik heet "typisch arbeidloos inkomen" of "grond.
kapitalisme", zijn er gelukkig nog een groot aantal grond-eigenaren, welke zeer belangrijke pacht-reducties hebben toegestaan. Dat niet allen, voorzoover daar aanleiding toe was en zij daartoe in staat waren, zulks deden, is zeer te betreuren en moet worden afgekeurd.
Eén van de redenen (zij het geen, die zulks wettigt) waarom moge.
Iijke en noodige pachtreductie achterwege bleef, ligt zeker in de wijze
\\Taarop de meerderheid van de Volksvertegenwoordiging de Regeering heeft genoopt zich met dit vraagstuk in te laten.
teE bu da da no in
"Cl
pa,
en
vel
eig
wo
pal
zw
pa(
die
zijl
en
~e
k,
Î-
~t
n Ir
;-
n
IS
n
g
'S
~t
n n
e
"
t I,
HET PACHTVRAAGSTUK 419
Al zijn de verhoudingen tusschen pachter en verpachter niet zóó idyllisch als men wel eens voorstelt, toch zijn er met name onder den ouden grondadel en de reeds jaren verpachtende grondbezitters in midden- en Zuid-Nederland een groot aantal hoogstaande personen, die in het behartigen van de belangen hunner pachters in onbaat- zuchtigheid heel ver uitsteken boven velen, die in onze dagen roeping gevoelen zich met het pachtvraagstuk te bemoeien.
Behalve de omstandigheid, dat onze pachters in den huidigen nood- toestand alleen door vrijwillige hulp van de zijde der verpachters ge- holpen kunnen worden en men met een ingrijpende wet, die de rechten van het grondbezit sterk aantast, deze vrijwilligheid in gevaar brengt, springt ook in ander opzicht in het oog hoe weinig een pachtwet dienen kan als middel tot oplossing van crisismoeilijkheden.
Immers, slechts 40 pCt van den Nederlandschen bodem wordt in gewone pacht verhuurd. 52 pCt wordt door de eigenaren zelf geëxploi- teerd, terwijl 8 pCt pacht is van ouders aan kinderen en dus feitelijk buiten de gewone pachtregeling valt.
Gesteld dus al dat met pachtwetgeving crisisleed ware te lenigen, dan zou dit reeds zeer beperkt zijn, doordat maximaal slechts 40 pCt daaronder zou vallen. Van die 40 pCt moet dan afgetrokken worden nog de reeksen van bedrijven, die, althans in den tijd dat deze zaak in de Tweede Kamer aan de orde was, allerminst in wat men noemt
"crisistoestand" waren. Verder al die bedrijven waar een zeer billijke pachtregeling bestaat en voorts alle verhuurde landerijen, waar de ernstigste misstanden bestaan, namelijk de voor korter dan een jaar verhuurde gronden, die buiten de wet vallen.
Bij dit alles komt dan nog, dat de landbouwers, die zoogenaamd eigenaar zijn, juist door ingrijpende pachtmaatregelen gedupeerd worden. Deze hebben 't over 't algemeen moeilijker dan de pachters.
Een hypotheekbank is als regel minder conciliant dan een ver- pachter; bovendien zit de hypotheekboer gewoonlijk op belangrijk zwaardere lasten.
Deze hypotheekboer heeft nu, behalve dat hij, evenals zijn collega- pachter, den crisisdruk gevoelt door slechte bedrijfsuitkomsten, boven- dien de moeite welke de waardedaling van zijn grond hem bezorgt bij zijn geldschieters. Voorzoover economische oorzaken die waardedaling en moeite veroorzaken, kan de wetgever daar niets aan doen.
Wanneer echter de wetgever door zijn ingrijpen in het grondbezit
" I
~' ," .'"
"
420 CHR. VAN DEN HEUVEL
een extra prijsdaling, buiten de economisch gebodene, veroorzaakt, vergroot deze daardoor de crisis-moeilijkheden van de 50 pCt eigenaar.
landbouwers.
De nuchtere werkelijkheid is dus, dat men, voor wat de crisis- moeilijkheden betreft, niets bereikt voor de pachters, integendeel, de eenige hulp, wat de pachtprijs betreft, namelijk de vrijwillige, in gevaar brengt en de zwaarst door de crisis getroffen boeren, de hypotheek- boeren, extra moeilijkheden veroorzaakt.
Bij al deze overwegingen komt dan nog, dat men een wijziging van ons Burgerlijk Wetboek niet moet tot stand brengen met het oog op crisisomstandigheden, maar met het oog op normale tijden. Zou er met de Pacht iets moeten geschieden met betrekking tot de crisis-moeilijk- heden, dan ware daartoe de aangewezen weg een noodwet, gelijk indertijd de Huur-commissiewet.
Met het oog op het bovenstaande is het tijdstip, waarop deze zaak aan de orde is gekomen, gezien het verband dat sommigen tusschen crisis- en pachtwetgeving beliefden te leggen, niet bijzonder geschikt.
* *
*
De tweede reden waarom de huidige omstandigheden niet zeer ge- schikt zijn voor een dergelijke herziening van ons Pachtrecht, ligt in de angstige verwarring welke er langzamerhand in veler brein komt omtrent de Overheidstaak.
We weten uiteraard niet of dit ooit beter zal worden, maar nu is die verwarring er in ieder geval.
In steeds breeder kring komt een al devoter buigen voor de Staats- almacht. AI voelt men zich noch geestverwant van BISMARCK, noen van MUSSOLINI, noch van de Sovjet, niettemin schijnt men in steeds breeder kring te gaan meen en dat de Staat alles mag.
Indien men het slechts acht in 't algemeen belang, of wat men voor algemeen belang houdt, dan is dit voor velen voldoende rechtsgrond voor eIken begeerden maatregel.
Bij een zoo teere en moeilijke zaak als de regeling van den grond- eigendom is een helderder opvatting omtrent de grenzen der Over- heidstaak noodig dan velen in onzen tijd blijkbaar bezitten.
Daar er echter niet veel uitzicht is op betere begrippen in dit op- zicht, behoeft hierin geen reden te liggen de behandeling dezer aan- gelegenheid uit te stellen.
ik vr, nit na de zó he
be
tn mi
stc va wc wc In he kc
he
he
sc
ra
kt,
lr-
18-
de 'lar :k-
an op lIet
k- ijk ak
,
en kt.
:e- !.
In
mt
I.
IS
:s-
ch ds or ld
,
d-
~r-
p- n-
HET PACHTVRAAGSTUK 421
Komende tot enkele beschouwingen over het Pachtvraagstuk, wil ik deze groepeeren rondom het aanhangige wetsontwerp.
Daarbij zal ik mij beperken tot de economische zijde van dit vraagstuk en de juridische zijde vrijwel onbesproken laten.
Dit uitschakelen van de juridische zijde geschiedt niet, omdat het niet belangrijk zou zijn. Integendeel, naar onze meening is dit, met name voor de rechtszekerheid, van zeer groote beteekenis. Ik laat echter deze zijde van de zaak grootendeels onbesproken, omdat ik meen zóó de uitnoodiging tot schrijven van dit artikel te moeten opvatten.
Wat nu de economische zijde van de pacht betreft, zijn het in hoofdzaak vijf punten, welke de aandacht trekken, n.l.:
Ie. de hoogte der pachtsom;
2e. de zekerheid van het gebruiksrecht;
3e. de vergoeding voor aangebrachte verbeteringen;
4e. het remissie-recht;
5e. het bezit van organen ter voorlichting van den rechter en den betrokkene.
* *
*
Vóór ik tot bespreking dezer punten overga moge ik een paar meer algemeene opmerkingen maken.
De eerste daarvan is, dat niet alleen voor wat dezen crisistijd be- treft maar ook daarvoor, door velen de oorzaak van vrijwel alle moeite en verdriet der boeren werd geschoven op de pachtregeling.
Daarbij werd door soc.-dem. agitatoren en andere lieden de voor- stelling gewekt, alsog met een nieuwe Pachtwet ongeveer alle nood van het platteland zou kunnen worden weggevaagd.
Natuurlijk zagen verstandige menschen de onjuistheid van dit be- weren wel in en begrepen deze ook wel de demagogische bedoelingen, welke de kweekers dezer voorstellingen bij hun propaganda leidden.
Immers, de nuchtere omstandigheid, dat de eigenaar-grondgebruiker het als regel zeker niet beter had in de normale jaren dan de pachter, kon ieder doen zien hoe onhoudbaar de bewering was.
Eerlijke soc.-dem. spraken dan ook openlijk uit, dat met pacht- hervormingen de agrarische gemeenschap niet beteekenend is te helpen. Laat men daartoe slechts kennis nemen van wat de deskundige schrijver (de heer MANSHOLT) op blz. 67 van het bekende socialisatie- rapport hieromtrent zegt:
" I
---~
-
~- - - -
422 CHR. VAN DEN HEUVEL
"Tot dusver is het nergens gelukt, door wettelijk ingrijpen, deze en andere nadeelen aan het pachtstelsel verbonden, in belangrijke mate te voorkomen", en verder: "Allerlei maatregelen, zooals het instellen van pachtcommissies, het remissie-recht, het toekennen van zekere rechten aan den afgaanden pachter, het verbod van strijk- en bod- gelden e.d. zullen het in wezen verderfelijke pachtsysteem niet beteeke- nend kunnen verbeteren, zoolang het particuliere grondbezit blijft", We verschillen met den heer MANSHOL T in zijn beschouwingen over het al of niet verderfelijke van de pacht, maar onderschrijven vol·
komen, dat men met een pachtwet geen groote hervormingen kan brengen, zonder het pachtstelsel zelve aan te tasten.
Wenscht men den grond aan de gemeenschap te brengen dan kan men dit op allerlei wijze zoeken te verkrijgen, maar daarvoor is niet geëigend een hervorming van ons pachtstelsel.
Wie den particulieren eigendom wil behouden moet geen maat- regelen voorstellen of verdedigen, welke alleen verdedigbaar zijn als men de verdwijning wil.
Laar men op dit terrein eerlijk voor zijn bedoelingen uitkomen en vooral goed onderscheiden.
Naar onze meening zal men zich om principieele redenen hier groote beperking moeten opleggen. Niet omdat wij een absoluut eigendomsrecht zouden erkennen. Dit is er niet. Maar wel omdat er aan de beperking van het eigendomsrecht grenzen zijn, die men moet eerbiedigen.
Het onderscheid tusschen grond en anderen eigendom is daarbij voor onzen tijd zeker niet meer te aanvaarden. Toen er nog
slecht~gebrekkige communicatiemiddelen waren en een land voor een groot deel op eigen bodem was aangewezen, zoodat de grond dus dienen moest ter voortbrenging van voedsel op een bepaald terrein voor een bepaald deel menschen, was er reden voor dit onderscheid. Nu de sterke afhankelijkheid van een volk van zijn eigen bodem is vervallen is er geen enkele reden vast te houden aan een principieel onderscheid . tusschen grond en anderen eigendom.
Bovendien heeft ook in de beschouwing van degenen, die den grond- eigendom als iets aparts beschouwen dit alleen maar beteekenis voor de verhouding bodem-volk en niet voor de verhouding eigenaar-verpachter.
Bèhalve om de principieele reden is echter begrenzing ook noodig om practische redenen. Wij vinden het van belang dat er vermogende Nederlanders zijn, die hun kapitaal in grond willen steken en door
ver uit
I
ZWê
ech vee of stel bij, con te . die
kra en te ( lan
on~
me
net be1 (ol gel
we gn Zo en en
de
sta
Br
ge'
pa
~e
:e
~t
n 1-
~-
~r
1-
n
~t
t- is n
Ie lt g
ij
:~
)t n n e n
HET PACHTVRAAOSTUK 423
verpachting aan landbouwers dezen in staat willen stellen een bedrijf uit te oefenen.
Het spreekt vanzelf, dat een ideale toestand zou wezen een onbe- zwaard of ongeveer onbezwaard eigenaar-gebruiker. Zoolang men echter met een in 't algemeen armen boerenstand heeft te doen is het veel beter voor hen, als zij 't weinige beschikbare geld dat zij hebben of kunnen krijgen, niet behoeven te gebruiken om 't in den grond te steken, maar volledig als bedrijfskapitaal kunnen benutten. Daar komt bij, dat het uit een oogpunt van algemeen welvaren beter is de conjunctuurschommelingen en -risico's over zooveel mogelijk personen te verdeelen en bovenal op zwakke schouders geen lasten te leggen, die te zwaar voor hen zijn.
Als regel zijn dan ook in tijden van depressie de niet-kapitaal- krachtige boeren niet in staat om tegelijkertijd de risico van het bedrijf en de daarmee altoos gepaard gaande waarde-daling van den grond te dragen. Wij achten dus den grondeigendom van vermogende Neder- landers, die deze op redelijke wijze verhuren aan pachters, den voor ons land (voorzoover geen kapitaalkrachtige boeren beschikbaar zijn) meest gewenschten toestand voor de welvaart ten plattelande.
De wijze, waarop tal van grondeigenaren in 't algemeen genoegen nemende met een lage rente, hun landerijen hebben verhuurd, heeft betrekkelijke welvaart, als men 't zoo noemen mag sobere welvaart (op meer behoeft onze boerenbevolking nooit te rekenen), aan uit- gebreide streken geschonken.
Terwille van dit alles zijn wij uiterst beducht voor een pacht- wetgeving, die terecht of ten onrechte de aantrekkelijkheid van den grondeigendom zoo zou verminderen, dat ze van de hand werd gedaan.
Zoo gevoelt vrijwel de gansche pachtersbevolking in Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, uitgebreide streken van Utrecht, Gelderland, Overijse!
en kleinere streken van Noord-Brabant, Drenthe en Groningen het aan.
d Alleen in Friesland en in streken van Noord-Brabant voelt men onder de pachters de dingen anders. Wellicht heeft dit een verschillende reden.
1- In Friesland zijn het de inderdaad daar bestaande ernstige mis- Ie standen, welke het radicalisme der pachters verklaren, in Noord- r. Brabant is het, wanneer we goed zien, meer een door de organisatie g gewekte inbeelding bij de boeren omtrent zegeningen welke een nieuwe 'e pachtwet zou kunnen brengen.
Ir Het bezwaar nu van deze onderscheiden situatie in de verschillende
I'!,.:
," I
424
CHR. VAN DEN HEUVELprovinciën is, dat men moeilijk een regeling kan vinden, die past op an
alle toestanden. we
De omstandigheid dat de zaak in ons Burgerlijk Wetboek is ge- ele re geld en er terecht bezwaren zijn tegen regionaal recht, maakt dat HE men niet een afzonderlijke regeling voor Friesland kan treffen. WE Waar de toestanden in Friesland uitzondering en die in de andere be tien provinciën regel zijn en de wetgeving zich, vooral in het Burgerlijk na Wetboek, naar den regel heeft te richten, volgt hieruit, dat een voor pa Friesland bevredigende regeling moeilijk te verkrijgen zal zijn.
Omdat bij ingrijpende wijzigingen in ons Pachtrecht zeer veel is eigenaren-verpachters hun grond zullen verkoopen, wenscht de over- tn groote meerderheid onzer pachters niets liever dan verschoond te
blijven van maatregelen, die ongetwijfeld als bescherming bedoeld he
zijn, maar in omgekeerden zin werken. be
Zooals reeds in ander verband werd opgemerkt, is het bedrag dat Re aan pacht moet worden opgebracht, voor den pachter wel het be- gE langrijkste onderdeel van het pachtvraagstuk.
Voorzoover ons bekend bestaat in geen enkel land, zelfs niet in to Engeland en de Baltische landen, waar men vrij vèrgaande pacht-
wetgevingen heeft, een rechtstreeksche overheidsbemoeiing met den or pachtprijs.
Wel heeft men eenigen tijd in de Engelsche en Iersche wetgeving R' een regeling gehad, waarbij de Overheid zich met den pachtprijs be- dE moeide; wel bestaat in het Engelsche pachtrecht nog de mogelijkheid w van arbitrage bij verschil over de redelijkheid van den pachtprijs, re maar een rechtstreeksche prijsbepaling door de Overheid heeft men af
nergens aangedurfd. te
Dat men overal, schoon dit voor den pachter toch van de meeste
beteekenis is, er voor teruggeschrokken is om de Overheid zich met be den prijs van het gepachte te laten bemoeien, is wel verklaarbaar. ge
De Overheid toch is niet geschikt de waarde van diensten, leveranties
en andere zakelijke handelingen tusschen burgers onderling te bepalen. vi In tijd van nood moge zij er wel eens toe genoodzaakt zijn geweest: ni het waren dan ook noodmaatregelen, welke men weer zoo spoedig il1 mogelijk kwijt wilde.
De Overheid mist de capaciteit om de waarde te bepalen van de F zaken, die in de maatschappij gedaan moeten worden.
01De concurrentie, die ongetwijfeld veel onheil heeft aangericht, is V
HET PACHTVRAAOSTUK 425 ) anderzijds met het oog op de inspanning van alle krachten, zonder welke inspanning onze samenleving niet kon bestaan, een te waardevol '- element dan dat het straffeloos uitgeschakeld zou kunnen worden.
e k .r
e
t
rl
h
d
;,
n
e
~t
r.
Het is dan ook uit deze oorzaak te verklaren, dat men in alle pacht- wetgevingen, hoe onderscheiden ze ook mogen zijn, hoezeer men op belangrijke punten, met name in Engeland, de Baltische en Scandi- navische landen de contract-vrijheid heeft beperkt, de hoogte der pachtsom aan de betrokken partijen zelf heeft overgelaten .
De reducties waarop in verschillende wetgevingen den pachter recht is verleend, betreffen bepaald omschreven eventualiteiten maar be- treffen niet den pachtprijs op zichzelf.
Ook in de bij ons thans aanhangige wijziging van het pachtrecht heeft althans bij den eersten termijn der pacht geen ander dan de beide betrokkenen iets over de pacht te zeggen; in dit opzicht heeft de Regeering het voorbeeld van alle landen gevolgd en zich niet wijzer gewaand dan overal elders.
Voor de tweede periode, indien deze door den kantonrechter is toegewezen, bepaalt deze ook de pachtsom.
Op dit continuatie-recht komen we afzonderlijk terug; we bepalen ons in dit verband tot de prijsbepaling van Overheidswege.
Deze kwam ook niet voor in het ontwerp van wet, dat door de Regeering bij de Tweede Kamer is ingediend, maar is bij de behan- deling daarin gebracht door aanneming van het amendement-Fleskens, waar aan het Ie lid van art. 1636 B. W., waarin nu het continuatie- recht wordt geregeld, werden toegevoegd de woorden: "en zoo noodig in afwijking van den geldenden pachtprijs, dezen op een nieuw bedrag vast te stellen voor den termijn, waarmede de overeenkomst wordt verlengd".
Door deze bepaling is, wanneer men enkele nood-wetten buiten beschouwing laat, een geheel nieuw beginsel in onze wetgeving in- gehaald.
s Naar onze meening moet zulks ten zeerste betreurd worden en we I. vinden het jammer dat de Regeering, al heeft ze deze bepaling zelf t: niet voorgesteld, maar zelfs bestreden, niettemin dit gevaarlijk element
g in haar voorstel heeft aanvaard.
Bovendien ligt de hoofdoorzaak van het aangenomen amendement- e FLESKENS in het voorstel der Regeering. Daarin toch was het recht
op pachtverlenging tegen den wil van den verpachter opgenomen.
:s Van de zijde der voorstanders van dit continuatie-recht was het vol-
--- --- ---
426 CHR. VAN DEN HEUVEL
komen logisch, dat zij hun stem aan dit amendement gaven. Vooral mi in een tijd als deze, waarin de conjunctuur voortdurend dalende is, pa heeft men aan een recht op pachtverIenging niets, indien de pachtsom
~dezelfde moet blijven. de
Het amendement-FLEsKENS was dan ook niet anders dan inhoud ee:
geven aan de door de Regeering voorgestelde continuatie-bepaling. bn Bij de Regeering ligt dan ook de eerste fout.
Tegen deze prijsbepaling door den kantonrechter hebben we de on
volgende bezwaren: rel
In de eerste plaats dat een pachtprijs iets is wat niet door een in buitenstaander kan bepaald worden. De vergelijking, die men maakt
met de door velen wenschelijk geoordeelde verbindend-verklaring der ml collectieve arbeidsovereenkomst, gaat zeker niet op.
We laten uiteraard de al of niet wenschelijkheid van zulk een voor- an ziening onbesproken, maar ook indien men deze wenschelijk acht, is Dl er zoo groot verschil, dat vergelijking niet mogelijk is. ze Immers, bij de collectieve arbeidsovereenkomst heeft men in de w.
door beide partijen gesloten overeenkomst, welke door het overgroote stl deel der betrokkenen is aanvaard, de norm. De Overheid stelt deze
norm niet vast, beoordeelt deze niet, doet niet anders dan voor een klein getal van dezelfde arbeiders het door beide partijen vastgestelde
loon sanctioneeren. di
Bij de pacht echter ontbreekt zulk een norm.
Geen twee boerderijen bijna zijn in pachtwaarde gelijk. d"
Bovendien duurt bij de collectieve arbeidsovereenkomst de bindend- v"
verklaring voor de andere bedrijfsgenooten niet langer dan den duur
der overeenkomst tusschen de groepen, die iets overeen kwamen. Een
VEprijsbepaling van de pacht door de Overheid echter zou geldend zijn d.
voor de geheeIe voortgezette pachtovereenkomst, ook al zouden alle h(
andere pachten, die de kantonrechter misschien gepoogd heeft zich ze als voorbeeld te stellen, reeds iang veranderd zijn. Laat men zich eens
indenken dat in 1928 de kantonrechter voor 10 jaren een pachtsom
Vi:zou hebben vastgesteld. Ia
Een veel ernstiger bezwaar schijnt ons echter, dat, indien men een- re maal de prijsbepaling van Overheidswege aanvaardt, niet slechts als
nood-tnaatregel, maar als definitieven regel, er geen enkel redelijk di motief is aan te voeren om dit niet op schier elk gebied toe te passen.
Met hetzelfde recht, waarmede de Overheid een verpachter, die bi
HET PACHTVRAAGSTUK 427
misschien zelf in moeilijke omstandigheden is, dwingt met een lageren pachtprijs genoegen te nemen dan een ander hem door grootere be- kwaamheid of om andere redenen geven kan, zal men kunnen ver- dedigen dat een patroon een bepaald loon moet geven, dat e'en huis een bepaalde huur mag doen, dat een product niet meer mag op- brengen dan een door de Overheid vastgesteld bedrag.
Zoowel om de onmogelijkheid van een behoorlijke uitvoering als om de consekwenties meen en we, dat de bepaiing door den kanton- rechter van den pachtprijs in bepaalde gevallen, een ernstige fout is in het ontwerp-Pachtwet.
Wij gelooven dat de hoogte van den pachtprijs aan de betrokkenen moet worden overgelaten.
Het sluiten van een pachtovereenkomst is een gewone zaak als elke andere, waarbij ieder, en ook de boer, zijn verstand moet gebruiken.
De nu voorgestelde bepalingen hebben het groote gevaar, dat de boer zelf niet meer uitkijkt, huurt voor een prijs die te hoog is, in de ver- wachting dat de kantonrechter straks wel een lageren prijs vast zal stellen voor de nieuwe periode.
* *
*
Het tweede belangrijke punt, dat bij het herzien der pachtverhou- dingen de aandacht vraagt, is de zekerheid van het gebruiksrecht.
Voor den pachter van een boerderij staat de zaak inderdaad anders dan voor den huurder van een huis. Zelfs anders dan voor den huurder van een winkelhuis.
Voor hem is de grond zijn middel van bestaan, welk bestaansmiddel veel minder ruim voorhanden is dan huizen en dergelijke. Het is daarom uitnemend te verstaan, dat men overal bij het regelen van het pachtrecht aandacht heeft geschonken aan het vraagstuk van een zooveel mogelijk ongestoord gebruiksrecht van den grond.
Behalve het overwegend belang, dat de pachter heeft bij een behoud van zijn broodwinning, zit hierbij ook nog de kant van het algemeen be- lang, omdat bekend is dat voortdurend wisselen van grondgebruikers als regel sterke achteruitgang van den bodemtoestand tengevolge heeft.
Op zeer verschillende wijzen heeft men in de verschillende landen dit langer gebruiksrecht zoeken te bevorderen.
Drieërlei remedie, elk met eenige nuanceering, wordt op dit oogen- blik in de Europeesche pachtwetgeving toegepast ter voorkoming van
,I;
."
- - - -
~---- . . - - . _ -
-~---428 CHR. VAN DEN HEUVEL
een te willekeurig opzeggen der pacht en ter bevordering van een mindere wisseling in het grondgebruik.
In Zweden, Noorwegen en België heeft men dit zoeken te bereiken door, behoudens enkele bijzondere omstandigheden, den minimum- duur van een pachtovereenkomst in de wet vast te leggen.
In Zweden heeft men dit gesteld op 5 jaren, in Noorwegen op 15 jaren, terwijl het in België 9 jaren is. (Bij het hooge aantal jaren als minimum voor Noorwegen moet bedacht worden dat dit in hoofdzaak de houtbedrijven geldt, die men wel voor langeren tijd moet pachten).
In Zweden, Finland, Letland, Estland en naar wij meen en ook in Litauen, heeft men er naar gestreefd door allerlei bepalingen den overgang te bevorderen van eigendom naar den pachter-grondgebruiker.
Het is moeilijk over den toestand in deze landen met voldoende kennis van zaken te oordeelen door de zeer van onze toestanden verschillende practijken en gewoonten.
Vooral twee dingen maken dat de toestanden in de Baltische Oostzee- landen geheel anders zijn dan ten onzent.
In de eerste plaats, althans in eenige dier landen, door het groote Staats-grondbezit. De Staat treedt zelve als verpachtster op. Voorts had men vóór de losmaking dezer landen van Rusland en Duitsch- land in sterke mate den toestand van uitwonende eigenaars van niet zelden andere nationaliteit.
Bij het herkrijgen der zelfstandigheid, na eeuwen zuchten en ver- langen, wenschte men meteen af te rekenen met den buitenlandschen grondeigenaar.
Dit alles maakt de beoordeeling van den toestand in de Oostzee- landen zeer moeilijk. (Vanzelf gelden deze opmerkingen niet voor Zweden).
Voor een deel komen de verschillende bepalingen overeen met ons stelsel van landverkrijging bij de Landarbeiderswet.
De derde manier waarop men tracht den pachter tegen onredelijke pachtopzegging te beveiligen vinden we in Engeland.
Een zeer uitgebreid stel bepalingen van diverse vergoedingen, die betaald moeten worden bij het eindigen van de huurovereenkomst, zoekt tegelijkertijd den pachter schadeloos te stellen bij verlies van zijn bedrijf en een preventief middel te zijn tegen pachtopzeggingen.
De verschuldigde bedragen, welke den vertrekkenden pachter gegeven moeten worden, zijn als minimum het bedrag van de verschuldigde
vel rel bij
zij
he
WI
p,
v(
w
v,
hl ta di
h
h
HET PACHTVRAAOSTUK 429
pachtsom voor één jaar en als maximum tweemaal de jaarlijksche pachtsom.
Een 6-tal gevallen somt de Engelsche wetgever op, waarbij deze vergoeding niet verschuldigd is. Behalve een paar minder belangrijke redenen wordt als reden voor verlies van aanspraak op vergoeding bij vertrek genoemd:
Ie. staat van faillissement van den pachter;
2e. weigering door den pachter van arbitrage;
3e. contractbreuk door den pachter;
4e. niet op goede wijze gebruik te hebben gemaakt van het gepachte.
Vooral het laatstgenoemde kan uiteraard een belangrijk obstakel zijn voor den pachter ter verkrijging van de wettelijke vergoeding.
Het is te begrijpen, dat de Nederlandsche Regeering, toen zij kwam met een wijziging' van ons Pachtrecht, ook aan dit punt aandacht heeft geschonken. Zij heeft echter gemeend geen van de drie in andere wetgevingen voorkomende wijzen van belemmering van willekeurige pachtopzegging te kunnen volgen, maar heeft daartoe gekozen den vorm van een, gelijk zij het zelf noemt, beperkt continuatierecht.
Artikel 1636 luidt in het nu bij de Eerste Kamer aanhangige ont- werp, voor zooveel de continuatie betreft, aldus:
"In geval van opzegging eener pachtovereenkomst, aangegaan voor bepaalden tijd, langer dan een jaar, of voor onbepaalden tijd, be- treffende los land van meer dan een halve Hectare oppervlakte, waar- van de pachtprijs hooger is dan honderdvijftig gulden per jaar, of een hoeve, kan de pachter zich binnen een maand na de opzegging wenden tot den rechter van het kanton, waarin het gepachte of het grootste deel daarvan is gelegen, met verzoek de overeenkomst te verlengen".
Verder wordt bepaald, dat dezelfde overeenkomst op deze wijze niet meer dan tweemaal mag worden verlengd en totaal slechts 10 jaren. Als de eerste pachttermijn korter is dan volgens plaatselijk gebruik, bepaalt de kantonrechter de verlenging overeenkomstig dit plaatselijk gebruik.
Het kiezen van dit continuatierecht, om hierdoor den pachter een langer gebruik te verzekeren, wekt zeker in hooge mate verwondering.
In de eerste plaats omdat men in geen enkel land dit middel gebruikt.
In de tweede plaats, omdat dit continuatie-recht wel reeds toepassing heeft gevonden, namelijk in Ierland, maar daar totaal is mislukt.
AI zijn de Iersche toestanden anders dan in ons land, toch wekt het bevreemding dat de Regeering dit stelsel, dat in geen enkel land
),
430 CHR. VAN DEN HEUVEL
meer toepassing vindt, waar het toegepast werd mislukte en ook op geen enkel ander terrein in ons land bestaat, op het grondbezit toepast.
Met bevreemding vraagt men zich af wat de Regeering toch heeft bewogen onze zoo kwetsbare agrarische gemeenschap te gebruiken als proefkonijn voor dit bedenksel.
We hebben tegen dit continuatierecht heel ernstige bezwaren.
Breedvoerig heeft de Staatscommissie-DIEP!':NHORST de bezwaren tegen dit continuatierecht uiteengezet. Voor wat dit betreft verwijzen we naar de zeer gemotiveerde bestrij ding, welke bedoelde Staats- commissie op blz. 47-52 van deel 11 van haar rapport aldaar geeft.
Voorts is in "Antirevolutionaire Staatkunde" een exposé dezer be- zwaren gegeven. (Zie Dec. nummer 1927, IIIe jaargang, pp. 522 v.).
Naar onze meening verdient het de voorkeur het thans in Engeland geldende stelsel ook in ons land toe te passen.
* *
*
In het ontwerp tot nieuwe regeling van de pacht is ook de ver- goeding voor aangebrachte verbeteringen opgenomen.
Dit verdient zeker volle toejuiching.
Zoo als de toestand nu is, dat een pachter, in goed vertrouwen levende op een voortzetting van de pacht, allerlei verbeteringen aan- brengt, welke eerst op den langen duur rendabel zijn en welke de waarde van het gepachte verhoogen, plotseling tot de ontdekking komt dat hij niet langer pachten kan en aldus den eigenaar moet laten de waarde van de aangebrachte verbeteringen, is deze zeker niet goed.
Zoowel uit een oogpunt van billijkheid voor den pachter, als met het oog op het algemeen belang, dat steeds aan den grond wordt gedaan wat noodig is, is het zeker toe te juichen, dat op dit punt regelend wordt opgetreden.
In het art. 1630 van het wetsontwerp wordt deze zaak geregeld.
Het betreffend artikel luidt aldus:
"Ingeval de pacht langer dan een jaar geduurd heeft, is de ver- pachter bij het einde der pachtovereenkomst gehouden den pachter eene naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling te voldoen voor de verbeteringen, die door dezen in de laatst verloopen tien jaren aan het gepachte zijn aangebracht en waarvan door hem tijdig aan den verpachter, onder opgave der geschatte kosten, schriftelijk mede- deeling is gedaan, tenzij de verpachter bij het aangaan der overeen-
ko be ve an de he er] pa op de vo go aa
ge
rel in ell va
Wl
bu lij
dr
te
ge
ov
al:
HET PACHTVRAAOSTUK 431
) komst heeft bedongen, dat de kosten van met name te noemen ver- beteringen ten laste van den pachter komen."
t In het vervolg van dit artikel wordt nog bepaald, dat de kosten van verbeteringen, die de gedaante en inrichting van het gepachte ver- anderen, slechts dan voor vergoeding in aanmerking komen, wanneer de verpachter uitdrukkelijk toestemming tot bedoelde verandering heeft gegeven.
Zooals men ziet is de beteekenis van dit artikel, behoudens de erkenning van een goed principe, niet zoo heel groot. Immers, de ver- pachter kan alle mogelijk denkbare verbeteringen in het pacht-contract opsommen en overeenkomen dat al die verbeteringen ten laste van den pachter komen. Het voordeel is echter, dat de pachter in dit geval volledig weet waar hij aan toe is en voorkomen wordt dat hij te goeder trouw de waarde van kostbare verbeteringen moet achterlaten aan den eigenaar.
* *
*
In het nieuwe artikel 1630a wordt het zoogenaamde remissierecht geregeld. Ook in de thans geldende bepalingen komt dat recht voor.
In de nieuwe regeling is het echter niet gelijk onder de huidige regeling, waar bij contract kan worden afgeweken van wat als norm in het Burg. Wetboek voorkomt. In de nieuwe pachtregeling wordt elk beding nietig verklaard, waarbij de pachter afstand heeft gedaan van zijn remissierecht.
Art. 1630a luidt in de nieuwe wet aldus:
"De verpachter moet een vermindering van den pachtprijs gedoogen, wanneer gedurende een pacht jaar of een pachtseizoen tengevolge van buitengewone omstandigheden de opbrengst van het bedrijf aanzien- lijk minder is geweest dan bij het aangaan der overeenkomst te ver- wachten was.
Eene verlaging van den prijs van de voortbrengselen van het be- drijf, alsmede omstandigheden, die aan de schuld van den pachter te wijten zijn of die hem persoonlijk betreffen, komen niet als buiten- gewone omstandigheden in aanmerking.
Vergoeding van bedrijfsschade, die de pachter krachtens eene overeenkomst van verzekering of uit anderen hoofde ontvangt, geldt als opbrèngst van het bedrijf.
Het recht van den pachter tot vermindering van den pachtprijs uit
,Ii
. ~"
",.
--- - -- - - - - -
----
-~-432 CHR. VAN DEN HEUVEL
hoofde van dit artikel, vervalt zes maanden na het eindigen van het we pacht jaar of pachtseizoen, waarover de pachtprijs verschuldigd is. aa:
leder beding, waarbij ten nadeele van den pachter van het in dit artikel bepaalde wordt afgeweken, is nietig".
De inhoud van dit artikel is zeker voor den pachter van groot ge' belang. In dit artikel wordt uitgegaan van de juiste gedachte dat,
voorzoover dat met algemeene regelen te bereiken is, moet verhinderd str worden dat naar hun aard te groote risico's drukken op te zwakke ku schouders. Zoo is de toestand tot op dit oogenblik. eel
De gewone risico's van onvruchtbaarheid en prijsdaling, van duurder
exploitatie en onverwachte kleine tegenslagen zijn voor de in 't alge-
Wémeen zwakke schouders van den pachter meer dan voldoende. Hem alt ook nog te laten dragen de risico's van groote rampen is meer dan
als regel mogelijk is. Dit risico van groote rampen behoort naar zijn vel aard dan ook veel meer bij de grond-eigenaren dan bij den
pachter. ge
Bij de behandeling in de Tweede Kamer is er op aangedrongen jui ook het risico van prijsschommeling in de pacht te betrekken. Op hu zichzelf lijkt dit rationeel. Immers, niets dupeert thans den pachter
zoo dan de geweldige prijsdaling, die inderdaad in zijn gevolgen do ernstiger is dan menige natuurramp. Toch is het naar onze meening de juist gezien om deze materie er buiten te houden. In de eerste plaats
omdat de billijkheid toch in ieder geval zou meebrengen, dat men den Iic verpachter ook doet deel en in de baten van prijsstijging, wanneer pa men hem het risico van de prijsdaling der producten wil laten dragen, on Een ander bezwaar is dat prijsdaling wel iets zeer ernstigs is, maar vo toch iets, waarmede men bij het zakendoen rekenen moet. Bij dit alles an komt, dat op andere wijze dit euvel van het groote risico der prijs- pa
daling is te voorkomen. pa
Daartoe leent zich de veranderlijke pacht. Wanneer meer regel gaat worden het afsluiten van pachtovereenkomsten, waarbij .de index-
cijfers van eenige der voornaamste landbouwproducten als grondslag ov, dienen voor den pachtprijs, heeft men dit risico der prijsdaling, voor
wat de pacht betreft, tot normale verhoudingen teruggebracht. eel Bij de behandeling dezer materie in de Tweede Kamer is van a.r,
zijde aandrang uitgeoefend, welke aandrang bij de Kamer instemming vond, om de regeling op een bepaald punt te verbeteren. In het oor- spronkelijke ontwerp toch was opgenomen een artikel 1630b, waarin
A. ,
,t t, :l e r
n n ft n
n p
r n g s n :r
I.
J
s
,-
g
1
r.
g n
HET PACHTVRAAGSTUK 433
werd bepaald, dat het recht op remissie zou kunnen vervallen ten aanzien van rampen waartegen verzekering mogelijk is.
Dit nu was een van alle kanten onjuiste bepaling.
Behalve de juridische bezwaren welke tegen dit artikel werden aan- gevoerd, was ook om twee andere redenen het voorschrift onjuist.
In de eerste plaats omdat verzekerd zijn bij een verzekering vol- strekt niet beteekent, dat zulk een verzekeringsmaatschappij ook zal kunnen betalen. Bij groote rampen is zelfs zeer twijfelachtig of wel eenige verzekeringsmaatschappij solvabel zou zijn.
Bovendien was het voorschrift onjuist, wijl het een terugkomen was op het aanvaarde beginsel, dat het risico van groote rampen, althans voor wat de pachtsom aangaat, rusten moet op den eigendom.
Wanneer verzekering een uitkomst hiertegen wordt geacht, kan de verpachter zich tegen het pachtverlies verzekeren.
Dat de opbrengst van door den landbouwer als uitkeering ontvangen gelden als opbrengst van het bedrijf wordt geschat, is ongetwijfeld juist. De verpachter kan ook in de overeenkomst bedingen dat zijn huurder zich verzekert tegen bepaalde risico's.
Op zichzelf (en dat is het voordeel van het vervallen artikel 1630b) doet dit de remissie-aanspraak niet vervallen. Deze vervalt alleen als de verzekeringsmaatschappij in voldoende mate uitkeert.
Als vijfde punt noemden we het instellen van organen ter voor- lichting van den rechter. Als zoodanig zijn bedoeld de voorgestelde pachtcommissies. Deze pachtcommissies zullen volgens art. 2 van het ontwerp, dat de instelling dezer commissies regelt, bestaan uit een voorzitter en minstens vier leden. De voorzitter moet een jurist zijn, de andere leden moeten voor de helft pachter, voor de andere helft ver- pachters zijn. In elke provincie wordt minstens één, zoo noodig meer pachtcommissies ingesteld.
Als taak van deze pachtcommissies is het volgende bepaald:
a. het geven van scheidsrechterlijke uitspraken nopens pacht- overeenkomsten;
b. het vaststellen en wijzigen van de voorwaarden van pachtover- eenkomsten;
c. het geven van adviezen in zaken van pacht;
d. het ontwerpen van model-pachtovereenkomsten;
e. het geven van voorlichting aan den rechter.
De pachtcommissie is bevoegd, in het belang van de verbetering van
A. St. VIl-lO 28
I;
, ~"
.' .
--- --- ...--...-.._- ---
434
CHR. VAN DEN HEUVELpachtverhoudingen, uit eigen beweging aan den pachter en den ver- pachter hare gemotiveerde meening over de tusschen hen bestaande pachtovereenkomst kenbaar te maken.
Zooals men ziet hebben de pachtcommissies slechts een adviseerende taak. We gelooven dat terecht niet verder is gegaan. Zeker zou het bedenkelijk zijn geweest deze pachtcommissie voor een deel een recht- sprekende taak te geven. Het vraagstuk der leeken-rechtspraak is een vraagstuk op zichzelf en zeker niet geschikt om geheel onvoorbereid op agrarisch terrein te worden toegepast.
Ook de vaststelling van den pachtprijs bij door den' kantonrechter gecontinueerd en pacht, geschiedt niet door de pachtcommissie maar door den kantonrechter.
AI is de taak van de pachtcommissie niet anders dan adviseerend, toch gelooven we dat de instelling dezer commissies een goede daad is.
Moreele invloed kan worden uitgeoefend op pachters en verpachters.
De raadgevingen en voorlichting dezer commissies zullen deze in de practijk wel doen worden commissies van arbitrale uitspraken tusschen pachters en verpachters. Dit alles rechtvaardigt zeker de instelling dezer commissies.
Bezwaar hebben we alleen tegen de wijze van samenstelling.
Het blijkbaar steeds meer bewonderd wordende pariteitsbeginsel moest natuurlijk ook bij deze commissies als richtsnoer dienen. Dit pariteitsbeginsel heeft door de wijze waarop het toegepast wordt bij de pachtcommissies het gevolg, dat de in 't algemeen meest geschikte personen in 't agrarisch bedrijf niet benoembaar zijn.
Voor het doen van uitspraken zijn de meest geschikte personen zij, die kennis van de zaken hebben maar geen belanghebbenden zijn.
Deskundig maar niet belanghebbend zijn de eigen-boeren. Daaren- tegen zijn pachters en verpachters beiden belanghebbenden. Voor de waarde van de adviezen der pachtcommissies zou het zeker beter zijn geweest indien in ieder geval niet van benoeming uitgesloten waren ge- weest deskundige landbouwers, die noch pachter, noch verpachter zijn.
* * *
Wanneer we onze beschouwingen nu samenvatten moet onze con- clusie . zijn, dat in het wetsontwerp eenige zeer goede dingen voor- komen, welke de positie van den pachter eenigszins verbeteren, maar daartegenover staan een paar zoo bedenkelijke zaken, dat de over-
grc ho da Re vel eel DI we gel in wi:
be: hel bel om On me me iml bel zul on1
Iij~
I dal kOl der pal I
nUé
del
HET PACHTVRAAGSTUK 435 groote meerderheid onzer boeren, zoowel pachters als andere, vurig hoopt dat de Eerste Kamer dit ontwerp verwerpen zal. Ze hebben daarbij de overtuiging dat verwerping door de Eerste Kamer door de Regeering zal opgevat worden als een zoo duidelijke afwijzing van het verderfelijk continuatie recht annex prijsbepaling door de Overheid, dat een nieuw ontwerp, ontdaan van deze ook door de Staatscommissie- DIEPENHORST ongewenscht geachte elementen, zeker spoedig zal worden ingediend.
We weten wel dat dan slechts een bescheiden maatregel tot stand gebracht zal zijn, maar in het economisch leven moet men, behalve in acute noodgevallen, niet drastisch, maar juist geleidelijk een ont- wikkeling in goeden zin bevorderen.
Vooral de agrarische gemeenschap kan niet allerlei proefnemingen verdragen met denkbeelden, die meer voortgekomen zijn uit goede be- doelingen dan uit deskundig overwegen en overzien der dingen.
Bij al onze bezwaren komt tenslotte nog een zeer belangrijk practisch bezwaar. Uit onze beschouwingen over het continuatierecht zal men hebben gezien, dat een niet te kortstondige pacht door ons van zeer veel belang voor den pachter en voor het algemeen belang wordt geacht.
De wijze waarop nu het continuatierecht is geregeld zal precies het omgekeerde tengevolge hebben, namelijk pachten voor slechts één jaar.
Om te ontgaan het bezwaar van in de toekomst soms opgescheept te moeten blijven met een pachter, dien men niet wil, om te ontgaan de mogelijkheid van, door wie weet welken kantonrechter (men weet immers niet wie over 5 of 7 jaren op een plaats kantonrechter zal zijn) bepaald te zien hoeveel men voor zijn grond als pacht zal krijgen, zullen de grondeigenaren, voorzoover ze zich niet van hun grond ontdoen, een uitweg zoeken in verhuring voor slechts één jaar. Derge- lijke pachtovereenkomsten vallen buiten het continuatierecht.
De verpachter zal dan in vele gevallen zijn pachter wel toezeggen dat hij rekenen kan op langeren pacht, maar de rechtsgeldige overeen- komst zal voor niet langer dan één jaar gelden. Reeds nu worden onder den invloed van de in de Tweede Kamer aangenomen wet afloopende pachtovereenkomsten maar voor een jaar verlengd.
Precies het omgekeerde van wat de wetgever bedoelt met het conti- nuatierecht zal dus worden bereikt.
Het is vooral ook hierom dat gehoopt mag worden op verwerping der Pachtwet in de Eerste Kamer.
" ..
--- ---
~---WINSTEN UIT OVERHEIDSBEDRIJVEN
on sc
ze
DE PUBLIEKRECHTELIJKE ORGANISATIE DER PUBLIEK- ie(
RECHTELIJKE EN SEMI-PUBLIEKRECHTELIJKE BEDRIJVEN aa
DOOR
MR. DR. P. G. KNIBBE.
A. Winsten uit Overheidsbedrijven.
Het is ongetwijfeld eenigszins gewaagd om in dezen tijd, in welken voor de kassen van Rijk, Provincie en Gemeente groote deficitten dreigen, een betoog te houden, waarin o. m. bepleit wordt de winsten uit overheidsbedrijven te trekken, zij het dan slechts in een bepaald op- zicht, te Iimiteeren en vergrooting van winst te voorkomen.
Toch is dit betoog vooral in den tijd noodzakelijk, juist omdat naar verhouding zoo gemakkelijk, zonder belastingverhooging, de winsten uit de overheidsbedrijven kunnen worden opgevoerd, zij het door de tarieven te verhoogen, zij het door de voordeelen eener rationeeIer voortbrenging of distributie niet den gebruikers ten goede te doen komen.
Gezien de ernstige druk, welke door de winsten der overheids- bedrijven meer en meer op de gebruikers wordt gelegd, is het eerder dan voorheen noodzakelijk, na te gaan of door ieder naar evenredig- heid aan de winsten wordt bijgedragen, of dat deze winsten mogelijker- wijs door slechts één of meer bepaalde groepen moeten worden opge- bracht. In het laatste geval is het mogelijk, dat de andere groepen noch winst noch verlies opleveren, maar ook dat deze meer of minder ver beneden kostprijs worden bediend, zood at een groep gebruikers niet alleen eerst het verlies op de anderen moet goed maken maar daarna bovendien nog gedwongen wordt de winst op te brengen.
Hiernaast staat de vraag in hoeverre het verlangen naar winst de
he za
2E
p~
de de de bE he in
wi on la th de m. on ka de
ell
=
WINSTEN UIT OVERHEIDSBEDRIJVEN 437 ontwikkeling van het overheidsbedrijf remt en het algemeen belang schaadt.
Daarna komt aan de orde op welke wijze de meest bevredigende regeling is te verkrijgen.
Hiermede is het thans te behandelen probleem aangegeven.
Tot nog toe is aan deze vraagstukken nagenoeg geen bijzondere en zeker geen voldoende aandacht besteed en rustig leeft nagenoeg een ieder voort in de overtuiging, dat door de bedrijfswinsten elk burger aan de inkomsten van Rijk, Provincie of Gemeente, ongeveer naar ver- houding bijdraagt.
Nadere behandeling van deze kwestie is echter dringend nood- zakelijk.
Bij de beschouwing van het standpunt dat in den loop der laatste 25 jaar tegenover het winstvraagstuk door de verschillende politieke partijen is ingenomen, treft wel het meest de veranderde houding der S.D.A.P.
In 1907 sprak de heer VLIEGEN er van "hoe die woekerwinsten uit de bedrijven zwaar drukken op de kleinen, en verlichtend werken op de grooten" . In 1910 sprak hij van het maken van winst bij overheids- bedrijven als van een hoogst verderfelijke en onbillijke wijze van doen, het heffen van een verbruiksbelasting met al de onbillijkheden daaraan inhaerent.
In 1922 beschouwt echter Ir. VAN DER WAERDEN het maken van winst als een kwestie van opportuniteit. Hij liet het derhalve van de omstandigheden afhangen. Welke omstandigheden dat moesten zijn zal later blijken.
De wijziging der denkbeelden in deze partij ging echter verder en thans is de groote verdediger van de bedrijfswinsten de heer WIBAUT, de bekende voorman van de S.D.A.P. in Amsterdam.
Deze algeheele verandering heeft niet alleen zijn bijzondere oorzaak maar heeft ook aan overig Nederland veel te zeggen. Hoezeer deze ommezwaai andere partijen ietwat argwanend had moeten maken, toch kan niet worden gezegd, dat de direct belanghebbenden de teekenen der tij den hebben verstaan.
De omstandigheden hadden zich n.l. ondertusschen zeer gewijzigd.
Allereerst zij opgemerkt, dat in 1907 en 1910 bedrijven als gas en electriciteit nog maar zeer weinig stroom leverden aan de industrie.
, "
"
, "
"
--- -- --- - - - - ---
438 MR. DR. P. G. KNIBBE
winst voor het belangrijkste deel door de groote groep der minder el
goed gesitueerden werd opgebracht. g(
Daar het bestuur van Staat, Provincie en Gemeente, in handen was m van de gehate kapitalisten, werd door deze winst, voor een zoo groot
deel door de arbeiders opgebracht, de machtspositie der bourgeoisie v(
nog versterkt. Vandaar de felle actie tegen de bedrijfswinsten. dl Op den duur kon echter ook van die zijde niet worden genegeerd, dat sc die kapitalistische besturen tal van sociale maatregelen invoerden en
dat zonder de bedrijfswinsten vele van die maatregelen niet mogelijk w
zouden zijn geweest. bi
Volgens Mr. DE WILDE, destijds wethouder van de bedrijven te B 's Gravenhage, had, als in 1928 van de winsten uit de overheids· d bedrijven zou zijn afgezien, de gemeentelijke inkomstenbelasting met
60 % moeten worden verhoogd (Antirev. Stk. Dec. 1928). z, Dat een dergelijke verhooging onmogelijk zou zijn geweest, kon
ook geen sociaal democraat ontkennen, daar in dat geval alle groote g
inkomens Den Haag zouden hebben verlaten. d
Niet alleen echter terwille der daardoor mogelijk gemaakte sociale e maatregelen wordt tegenwoordig een hoog winstcijfer met vreugde
begroet. De reden voor den omzwaai is echter m. i. niet die, door e
WIBAUT
genoemd. Deze gaf n.l. als reden voor het voormalig verzet z tegen de winsten op, dat in 1907 in Amsterdam nog niet bestond een
progressieve inkomstenbelasting en dat deze, zoolang er voldoende d inkomsten uit de bedrijven zouden worden gehaald, er ook nimmer zou c komen. Hooge bedrijfswinsten, uitsluitend gericht op een laaghouden
van de inkomstenbelasting voor de hooge re inkomens werden afge- n wezen.
Zou deze winst verdwijnen, dan zouden de inkomsten op andere wijze moeten worden aangevuld en zou dientengevolge de progres- sieve inkomstenbelasting niet langer kunnen worden tegengehouden.
Vandaar het in vroeger jaren ijveren der S.D.A.P. tegen de winsten.
Thans, zoo zou men kunnen zeggen, nu er wel een progressieve in- komstenbelasting is, betalen de lagere inkomens naar verhouding zeer weinig, zood at er minder tegen is aan te voeren, dat die lagere in- komens door middel van de winst op de bedrijven ook iets mede- betalen.
AI het voorgaande verklaart m. i. niet genoegzaam het zoo algeheel overstag gaan der S.D.A.P. De meer afdoende reden ligt dan ook
d
, i:
!
(
t
1
k
e
WINSTEN UIT OVERHEIDSBEDRIJVEN
439
elders en wel hierin, dat het thans niet meer zijn de minder goed gesitueerden welke de winsten opbrengen, maar de particuliere onder- nemingen van handel, nijverheid en landbouw.
Het is daarom niet te verwonderen, dat Ir.
VAN DER WAERDENuit verschillende kostprijsberekeningen, als technicus, als een der eersten de conclusie trok, dat het van de omstandigheden afhing of als sociaal democraat men met de winsten vrede moest hebben of niet.
Betaalden de arbeiders voor een belangrijk deel mede aan deze winst, dan kon het noodig zijn tegen de winsten te ageeren en de benoodigde gelden door de progressieve belasting te laten opbrengen.
Betaalden de arbeiders echter van deze winsten toch weinig of niets, - dan was er geen bezwaar om die winsten hoog op te voeren.
t Naar ik meen is dit de hoofd reden waarom de S.D.A.P. hare houding zoo radicaal wijzigde.
1
Een andere reden ligt b.v. in hun streven om de positie van de e gemeenschap zoo krachtig mogelijk te maken. Kapitaalvorming door
de gemeenschap is, zij het vaak onuitgesproken, ontwijfelbaar even- e eens een drijfveer die tot hooge winsten aanzet.
e Dat de positie der S.D.A.P. voorts niet verstevigd wordt als onder r en door hun beleid een bedrijf een groot deficit oplevert, spreekt van- t zelf. Men denke b.v. aan de debacle der Amsterdamsche tram.
1
Beslissend voor hun houding was echter ongetwijfeld het feit dat
e de winsten voornamelijk niet door de arbeiders, maar door de parti-
1
culiere ondernemingen worden opgebracht.
Dat ik reden heb om te verondersteIIen, dat de ook thans nog alge-
~
meen aanvaarde opvatting, alsof door middel der bedrijfswinsten ook de lagere inkomens aan de algemeene lasten zouden meedragen onjuist e is, moge blijken uit het volgende.
In Antirev. Staatkunde (van Dec. 1928, pag. 515) zegt Mr.
DEWILDE, die het als wethouder der bedrijven beter dan wie ook wist:
"Intusschen mag gerust worden aangenomen, dat de minst draag- krachtigen niet zelden beneden kostprijs betalen, als zij de producten r afnemen van de gemeentebedrijven. Over het algemeen zijn de kleine
~
gebruikers niet de voordeeligste. Het zijn voornamelijk groot afnemers, die in vele bedrijven de winst aanmerkelijk verhoogen" .
Dit oordeel uit dezen mond had reeds voldoende moeten zijn om het Nederlandsch bedrijfsleven wakker te doen schudden en had een actie c moeten in het leven roepen om zuiver te doen vaststeIlen in hoeverre
,"