• No results found

ARCHEOLOGISCH PROEFSLEUVENONDERZOEK MET DOORSTART NAAR EEN OPGRAVING LOCHEMSEWEG 34 TE BARCHEM GEMEENTE LOCHEM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARCHEOLOGISCH PROEFSLEUVENONDERZOEK MET DOORSTART NAAR EEN OPGRAVING LOCHEMSEWEG 34 TE BARCHEM GEMEENTE LOCHEM"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARCHEOLOGISCH

PROEFSLEUVENONDERZOEK MET DOORSTART NAAR EEN OPGRAVING LOCHEMSEWEG 34

TE BARCHEM

GEMEENTE LOCHEM

(2)

Econsultancy Archeologisch Rapport

© Econsultancy bv, Doetinchem

Foto’s en tekeningen: Econsultancy bv, tenzij anders vermeld

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

Econsultancy bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

ISSN: 2210-8777 (Analoog rapport) ISSN: 2210-8785 (Digitaal rapport E-depot)

Archeologisch proefsleuvenonderzoek met doorstart naar een opgraving

Lochemseweg 34 te Barchem in de gemeente Lochem

Opdrachtgever Hamaland Advies Ambachtsweg 9 7021 BT Zelhem

Project LOC.HAM.PRO

Rapportnummer 12035335

Status Definitieve rapportage

Datum 12 december 2013

Vestiging Doetinchem

Auteur(s) Drs. S. Diependaal en drs. G.W.J. Spanjaard Paraaf

Tekeningen aardewerk en vuursteen: Dhr. P.J.L.

Wemerman Met een bijdrage van: drs. E.E.A. van der Kuijl (Hamaland advies vof)

Autorisatie Drs. A.H. Schutte (Senior KNA-Archeoloog) Paraaf

(3)

Econsultancy Archeologisch Rapport

Administratieve gegevens plangebied

Projectcode en nummer 12035335 LOC.HAM.PRO

Toponiem Lochemseweg 34

Opdrachtgever Hamaland Advies

Gemeente Lochem

Plaats Barchem

Provincie Gelderland

Kadastrale gegevens Gemeente Lochem, sectie H nr. 101-103

Omvang plangebied 8.837m2

Kaartblad 38A (1:25.000)

coördinaten centrum plangebied X: 226.756 / Y: 461.377

Bevoegde overheid Dhr. G. Ekkel

Klantmanager team omgeving afdeling publiekscontacten Postbus 17

7240 AA Lochem Tel: 0573-289222 e-mail:info@lochem.nl

Deskundige namens de bevoegde overheid Mevrouw drs. N.Vossen Regioarcheoloog Stedendriehoek Apeldoorn-Brummen-Epe-Lochem-Voorst p.a. Gemeente Apeldoorn

Dienst RO

Afdeling Stedenbouw en Cultuurhistorie Postbus 9033

7300 ES Apeldoorn 055-5802855 m. +31 (0)6 43986656

e-mail: regiorarcheoloog@apeldoorn.nl

ARCHIS2

Onderzoeksmeldingsnummer (OM-nr.) Vondstmeldingsnummer

Onderzoeksnummer

proefsleuvenonderzoekmet doorstart naar opgraving 51.189

421.192 47.963

Archeoregio NOaA Overijssels-Gelders zandgebied

Beheer en plaats documentatie Econsultancy, Doetinchem/ Provinciaal Archeologisch Depot Gelderland

Uitvoerders veldwerk Econsultancy; drs. S. Diependaal, drs. G. Spanjaard en mevr. F.E. Lippok.

Hamaland advies; drs. E.E.A. van der Kuijl

Kwaliteitszorg

Econsultancy beschikt over een eigen opgravingsvergunning, afgegeven door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De opgravingsvergunning geeft opdrachtgevers de zekerheid dat het uitvoerend bureau werkt conform de eisen die de RCE stelt op het gebied van competenties en integriteit van medewerkers en het toepassen van vigerende normen en onderzoeksprotocollen.

Betrouwbaarheid

Dit onderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd, conform de toepasselijke en van kracht zijnde regelgeving en richtlijnen die zijn opgesteld in het Programma van Eisen IVO-P / DO Plangebied Lochemseweg 34 te Barchem (16-12-2011).

(4)

12035335 LOC.HAM.PRO

SAMENVATTING

Econsultancy heeft in opdracht van de familie Kuperus een proefsleuvenonderzoek met doorstart naar een opgraving uitgevoerd voor het plangebied aan de Lochemseweg 34 te Barchem in de ge- meente Lochem (zie figuren 22 en 23). De bestaande bebouwing is gesloopt, waarna op een daar- naast gelegen locatie binnen het plangebied nieuwbouw wordt gerealiseerd. De nieuwbouw bestaat uit een woning met bijgebouw, die beide onderkelderd worden, en een ontsluitingsweg (zie figuur 11).

Het archeologisch onderzoek wordt noodzakelijk geacht om te bepalen of er een gerede kans is dat archeologische waarden wel of niet aanwezig (kunnen) zijn in de ondergrond, die door de voorgeno- men bodemingrepen kunnen worden aangetast/verloren kunnen gaan. Daarom is het binnen het ka- der van de Wet op de Archeologische MonumentenZorg uit 2007 (WAMZ), voortvloeiend uit het Ver- drag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren (zie bijlage 3).

Doel van de archeologische opgraving is het documenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor de kennisvor- ming over het verleden.

Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel

In 2011 is door BAAC een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (ver- kennende fase) uitgevoerd voor het plangebied. Op basis van het bureauonderzoek heeft het plange- bied een hoge archeologische specifieke verwachting gekregen voor archeologische resten uit de Steentijd, Bronstijd tot Vroege Middeleeuwen en de Late Middeleeuwen tot en met de Nieuwe tijd (akker). Uit de acht verkennende boringen is gebleken dat het oorspronkelijke bodemprofiel binnen het plangebied (loopodzolen en dunne enkeerdgronden) grotendeels intact is. De hoge verwach- tingswaarde voor het intacte deel van het plangebied is daardoor gehandhaafd.

Resultaten Proefsleuvenonderzoek

Daarna is het plangebied door middel van een archeologisch proefsleuvenonderzoek gewaardeerd.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werd duidelijk dat in het plangebied behoudenswaardige archeo- logische resten in de vorm van grondsporen en vondstmateriaal uit de Late Bronstijd – Vroege IJzer- tijd aanwezig waren. Behoud in situ was op dit moment niet meer mogelijk en daarom is in overleg met de bevoegde overheid besloten tot een doorstart naar een vlakdekkende opgraving. Uiteindelijk is de gehele bouwput en de bijbehorende ontsluitingsweg opgegraven.

Gevolgde onderzoeksmethode

Tijdens het veldwerk was er geen reden om van de onderzoeksmethodiek af te wijken zoals beschre- ven in het PvE.1 In totaal is een oppervlakte van 861 m2 opgegraven (zie bijlage 4). De werkputten zijn in één vlak onderzocht. Het vlak is in de top van de natuurlijke ondergrond aangelegd op een diepte van circa 60 cm (25,7 m + NAP) beneden het maaiveld in het oosten tot een diepte van circa 1,5 meter (22,4 m + NAP) in het uiterste westen.

Resultaten Opgraving

Uit de opgraving is gebleken dat in het plangebied een nederzettingsterrein uit de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd ligt. Daarbij wordt opgemerkt dat op basis van de aangetroffen huisplattegronden (met name structuur C) en het aardewerk wat daarin is aangetroffen een datering in (het begin van) de Vroege IJzertijd het meest aannemelijk is. Het nederzettingsterrein bevindt zich op de westflank van de Kale Berg aan de rand van een droog dal en kan landschappelijk gezien in twee delen worden onderverdeeld.

In het oostelijke deel (relatief hoog op de westflank) van het plangebied is het antropogene eerddek zeer dun of afwezig. Hier ligt aan het maaiveld een circa 30 cm dikke, (sub-)recente bouwvoor. Onder

1 Van der Kuijl 2011.

(5)

12035335 LOC.HAM.PRO

deze bouwvoor ligt een (restant van) een moderpodzol-B horizont met enige verbruining. De over- gang naar de natuurlijke ondergrond, die hier bestaat uit gestuwde pré-glaciale afzettingen, is gelei- delijk. Het bodemtype is hier te classificeren als een holtpodzolgrond. In het westelijke deel (relatief laag op de westflank) zijn (gordel)dekzanden aangetroffen. Er is sprake van een dik eerddek. In het eerddek zijn duidelijk de (sub-)recente bouwvoor en een oudere fase (Aa-horizont) te onderscheiden.

Onder het antropogene eerddek is een circa 30 - 50 cm dikke laag hellingsafspoelingsmateriaal aan- wezig, waarin verbruining is opgetreden. De top van deze afzettingen heeft een wat valere kleur en bevat relatief veel houtskool en verbrande leem. Dit betreft een fossiele cultuurlaag. De overgang tussen de fossiele cultuurlaag en de onderliggende hellingsafspoelingsmateriaal is door de verbrui- ning niet overal duidelijk te herkennen. Onder het hellingsafspoelingsmateriaal ligt het dekzand. De overgang (circa 10 cm) is sterk gebioturbeerd. Onder de bioturbatielaag liggen de lichtgele dekzan- den die de natuurlijke ondergrond vormen. In en onder de bioturbatielaag zijn de archeologische spo- ren aangetroffen. Het bodemprofiel is in dit deel te classificeren als een hoge zwarte enkeerdgrond.

De conservering van de archeologische resten hangt samen met deze tweedeling. De sporen in het westelijke deel van het plangebied zijn beter geconserveerd dan die in het oostelijke deel. Dit wordt deels veroorzaakt door de aanwezigheid van het beschermende dek (hellingsafspoelingsmateriaal en dikke eerddek). Daarnaast houdt dit verband met de aard van het sediment. Het grovere sediment in het oostelijke deel van het plangebied heeft mogelijk tot een sterke uitloging van de sporen geleid.

Het oostelijke deel van het plangebied kenmerkt zich door relatief slecht bewaarde grondsporen, na- tuurlijke sporen en een aantal grotere kuilen. In de top van het grindrijke zand zijn nog enkele sporen bewaard gebleven tot een diepte variërend van 5 tot 20 cm beneden het vlakniveau. Opmerkelijk is de grote hoeveelheid klapperstenen die in dit deel zijn gevonden. Op basis van de in dit deel aanwe- zige clusters van paalsporen en de oriëntatie van deze clusters is aangenomen dat binnen dit gedeel- te waarschijnlijk twee zones met bebouwing aanwezig zijn geweest. Voor zone A is de suggestie ge- daan dat hier een huisplattegrond van het type Elp/Emmerhout heeft gestaan. Zone B wordt gezien als een zone waar mogelijk kleinere bijgebouwen (spiekers) hebben gestaan. Een directe datering voor de structuren ontbreekt maar er wordt aangenomen dat ze binnen de context van de Late Brons- tijd – Vroege IJzertijd nederzetting passen.

In het westelijke deel van het plangebied is de conservering van de aangetroffen grondsporen bedui- dend beter. In dit gedeelte zijn paalsporen met en zonder insteek aangetroffen. Daarnaast is veel aardewerk uit de Late Bronstijd - Vroege IJzertijd gevonden, zowel bij de aanleg van het vlak als in de grondsporen. De paalsporen vormen tenminste twee huisplattegronden. Structuur C is een klein huis of grote schuur uit de Vroege IJzertijd. Deze plattegrond wordt oversneden door een tweede plattegrond, structuur D. Vanwege de beperkte oppervlakte die hier is opgegraven, is over het type van deze plattegrond geen uitsluitsel te geven. Er wordt gedacht aan een huisplattegrond van het type Hijken.

Het merendeel van het dateerbare aardewerk is aangetroffen in het westelijke deel van het plange- bied en bestaat uit gegladde of gepolijste aardewerkscherven die met kwarts- en steengruis of met potgruis gemagerd zijn, al dan niet in combinatie met zand. De relatieve dikte en oranje kleur van veel aardewerkscherven, plaatst het zwaartepunt van het vondstcomplex in de Late Bronstijd (1100 - 800 v. Chr.) en op de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd (900 - 600 v. Chr.). Het merendeel van de klapperstenen zijn aangetroffen in het oostelijke deel van het plangebied. Voor- alsnog ontbreken concrete bewijzen voor ijzerwinning en/of ijzerproductie. Het lijkt erop dat de klap- perstenen een toevallige ‘bijvangst’ zijn van het archeologisch onderzoek. Mocht er een relatie zijn met ijzerwinning, dan heeft deze in de Vroege IJzertijd in Lochem vermoedelijk incidenteel en op zeer beperkte schaal plaatsgevonden.

(6)

12035335 LOC.HAM.PRO

INHOUDSOPGAVE

1 INLEIDING ... 1

1.1 Ligging en huidige situatie plangebied ... 1

2 DOELSTELLING ONDERZOEK ... 1

3 ARCHEOLOGISCHE GEGEVENS VAN HET PLANGEBIED ... 1

3.1 Methode ... 1

3.2 Archeologische verwachting op basis van het vooronderzoek ... 2

4 METHODIEK VELDONDERZOEK ... 2

4.1 Inleiding ... 2

4.2 Methodiek opgraving ... 2

4.3 Onderzoeksvragen ... 3

5 RESULTATEN VELDONDERZOEK ... 4

5.1 Landschapsgenese en bodemopbouw ... 4

5.2 Analyse sporen en structuren ... 8

5.3 Vondstmateriaal ... 15

5.3.1 Inleiding ... 15

5.3.2 Interpretatie van het aardewerk ... 16

5.3.3 Vergelijking met andere vindplaatsen ... 22

5.3.4 Eindconclusie m.b.t het aardewerk ... 32

5.3.5 Klapperstenen ... 32

5.3.6 Vuurstenen krabber uit het Laat Neolithicum/Vroege Bronstijd ... 35

6 SYNTHESE EN DISCUSSIE ... 36

7 CONCLUSIE EN BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN ... 37

7.1 Conclusie ... 37

7.2 Beantwoording van de onderzoeksvragen ... 39

LITERATUURLIJST ... 43

(7)

12035335 LOC.HAM.PRO

LIJST VAN AFBEELDINGEN

Figuur 1. Profiel 9 (westelijke deel plangebied).

Figuur 2. Profiel 8 (oostelijke deel plangebied).

Figuur 3. Overzicht van het noordoostelijke vlak gezien vanuit het noordoosten Figuur 4. Structuur C.

Figuur 5. Een vergelijkbare plattegrond op het Colmschate terrein, huis/schuur G1 Figuur 6. Rand/wandfragment van een gepolijste reducerend gebakken drieledige pot Figuur 7. De aangetroffen fragmenten Kalenderbergaardewerk.

Figuur 8. Fragment Kerbschnittaardewerk en een urn van Kerbschnittaardewerk uit Vlodrop.

Figuur 9. Twee fragmenten aardewerk met nagelindrukken op de schouder van de pot.

Figuur 10. Vijf aardewerkfragmenten behoren bij een biconische dunwandige pot.

Figuur 11. Gefacetteerde rand.

Figuur 12. Een potscherf waarvan een speelschijf is vervaardigd.

Figuur 13. Fragment van een biconische kom met rechtsopstaande hals van de Looërenk.

Figuur 14. Fragmenten van drieledige potten uit de IJzertijd met kalenderbergversiering.

Figuur 15. De locatie van de pre-Hallstatt graven op de Leestense Enk en de Looërenk in Zutphen.

Figuur 16. Detailfoto van de versiering op een urn van het urnenveld op ’t Meijerink in Zutphen.

Figuur 17. Randfragment met vingergeul uit de bronstijd.

Figuur 18. Randfragmenten van een pot uit werkput 4.

Figuur 19. Foto van de met een stafband en nagelindrukken versierde aardewerkscherven Figuur 20. Vindplaats van slakmateriaal aan de Brinkerinksweg in Barchem.

Figuur 21. Vuurstenen krabber

Figuur 22. Situering van het plangebied binnen Nederland

Figuur 23. Detailkaart van het plangebiedplangebied in blauw, opgegraven gedeelte in oranje Figuur 24. Situering van het plangebied op het AHN

Figuur 25. Situering van het plangebied op de geomorfologische kaart Figuur 26. Allesporenkaart met paleorelief

Figuur 27. Situatieschets met de bestaande situatie en de geplande nieuwbouw met peilhoogtes

BIJLAGEN

Bijlage 1 Overzicht geologische en archeologische tijdvakken Bijlage 2 Bewoningsgeschiedenis van Nederland

Bijlage 3 AMZ-cyclus

Bijlage 4 Allesporenkaart met interpretatie Bijlage 5 Sporenlijst

Bijlage 6 Vondstenlijsten met determinatie

(8)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 1 van 44

1 INLEIDING

Econsultancy heeft in opdracht van de familie Kuperus een proefsleuvenonderzoek met doorstart naar een opgraving uitgevoerd voor het Lochemseweg 34 te Barchem in de gemeente Lochem (zie figuren 21 en 22). De bestaande bebouwing is gesloopt, waarna op een daarnaast gelegen locatie binnen het plangebied nieuwbouw wordt gerealiseerd. De nieuwbouw bestaat uit een woning, met bijgebouw, die beide onderkeldert worden en een ontsluitingsweg. Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk geweest om de archeologische resten veilig te stellen (behoud ex situ) voordat deze door de voorgenomen bodemingrepen werden aangetast. Daarom is het binnen het kader van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg uit 2007 (Wamz), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren (zie bijlage 3).

1.1 Ligging en huidige situatie plangebied

De onderzoekslocatie (± 8.837 m²) ligt aan de Lochemseweg 34, circa 1 km ten noorden van de be- bouwde kom van Barchem. Het plangebied wordt in het noordwesten begrensd door de Lochemse- weg en in het noordoosten door een zandweg. In de overige richtingen wordt het plangebied be- grensd door bouwlandpercelen.

2 DOELSTELLING ONDERZOEK

Het PvE dat ten grondslag lag aan het archeologisch onderzoek is bedoeld voor de uitvoering van een proefsleuvenonderzoek conform KNA protocol 4003 met de mogelijkheid van een doorstart naar een Opgraving conform KNA protocol 4004. Indien tijdens het archeologisch onderzoek behoudens- waardige archeologische resten zouden worden aangetroffen zou in overleg met het bevoegd gezag bepaald worden of fysiek behoud plaats dient te vinden of dat volstaan kan worden met het verder opgraven van de als behoudenwaardig geclassificeerde archeologische resten. Tevens kan het be- voegd gezag besluiten om het proefsleuvenonderzoek voortijdig te beëindigen en/of een definitieve doorstart te maken naar een vlakdekkende opgraving.

Het doel van de archeologische opgraving is het documenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor de kennisvor- ming over het verleden. De opdrachtgever heeft geen aanvullende doelen en wensen kenbaar ge- maakt die invloed hebben op de onderzoeksopdracht.

3 ARCHEOLOGISCHE GEGEVENS VAN HET PLANGEBIED 3.1 Methode

Tijdens het vooronderzoek is met behulp van bestaande bronnen een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel voor het plangebied opgesteld.2 Dit is in eerste instantie gedaan door het raad- plegen van voor de archeologie relevante (schriftelijke) bronnen. Dit betreft voornamelijk gegevens over bekende archeologische vindplaatsen in en rond het plangebied. Dit is aangevuld met historisch en fysisch-geografisch onderzoek, waarbij informatie over vroeger grondgebruik is verkregen door de analyse van historische kaarten en tevens gegevens over de geologie, geomorfologie en bodem zijn

2 Miedema 2011.

(9)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 2 van 44

bestudeerd. Daarna is dit gespecificeerde verwachtingsmodel getoetst doormiddel van een booron- derzoek.3

3.2 Archeologische verwachting op basis van het vooronderzoek

In 2011 is door BAAC een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (ver- kennende fase) uitgevoerd voor het plangebied. Op basis van het bureauonderzoek en het verken- nend bodemonderzoek door BAAC een hoge archeologische specifieke verwachting gekregen voor archeologische resten uit de Steentijd, de Bronstijd tot Vroege Middeleeuwen en de Late Middeleeu- wen tot Nieuwe tijd (akker). Uit de acht verkennende boringen blijkt verder dat het oorspronkelijke bodemprofiel binnen het plangebied (loopodzolen en dunne enkeerdgronden) grotendeels intact is.

De verwachting is dat alleen ter plekke van de huidige bebouwing, de verhardingen en de toegangs- weg het oorspronkelijke bodemprofiel tot in de top van de C-horizont niet meer intact is. De hoge ver- wachtingwaarde voor het intacte deel van het plangebied blijft daarmee gehandhaafd.

Daarna is het plangebied door middel van een archeologisch proefsleuvenonderzoek gewaardeerd.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werd duidelijk dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische resten in de vorm van grondsporen en vondstmateriaal uit de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd aanwezig waren. Behoud in situ was op dit moment niet meer mogelijk en daarom is in overleg met de bevoegde overheid besloten tot een doorstart naar een vlakdekkende opgraving.

Uiteindelijk is de gehele bouwput en de bijbehorende ontsluitingsweg opgegraven.

4 METHODIEK VELDONDERZOEK 4.1 Inleiding

Voor de archeologische opgraving is door Hamaland Advies vof een programma van Eisen opge- steld.4 In dit document zijn de eisen vastgelegd waaraan het archeologische onderzoek dient te vol- doen. De methodiek en onderzoeksvragen zoals die in het PvE zijn opgenomen, worden in dit hoofd- stuk verwoord.

4.2 Methodiek opgraving

Naast de eisen zoals omschreven in het PvE is het archeologisch onderzoek is uitgevoerd conform de eisen en normen zoals aangegeven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.2, maart 2010), die is vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) Archeologie en is ondergebracht bij het SIKB te Gouda.

De werkputten zijn in één vlak onderzocht. In totaal is een oppervlakte van 861 m² (zie bijlage 4). Het vlak is in de top van de natuurlijke ondergrond aangelegd op een de diepte van circa 60 cm (25,7 m + NAP) beneden het maaiveld in het oosten tot een diepte van circa 1,5 meter (22,4 m + NAP) in het uiterste westen. De vlakaanleg heeft laagsgewijs plaatsgevonden tot op het vlakniveau waarop de grondsporen zichtbaar werden en het vlak te interpreteren was. Per haal van de graafmachine is met behulp van de metaaldetector het blootgelegde vlak afgezocht. Behalve het vlak is ook de stort met behulp van de metaaldetector onderzocht. Vondsten zijn hierbij niet gedaan. Na iedere haal van de graafmachine is het vlak op vondsten en grondsporen gecontroleerd. Het vlak is handmatig opge-

3 Miedema 2011.

4 Van der Kuijl 2011.

(10)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 3 van 44

schaafd, met een Robotic Total Station ingemeten en gefotografeerd. In iedere proefsleuf is per vlak de hoogte gemeten in raaien met een tussenafstand van 5 m.

Alle archeologisch relevante grondsporen zijn gedocumenteerd. In de werkputten zijn alle potentiële archeologisch relevante sporen gecoupeerd om het karakter te kunnen vaststellen en om daterend vondstmateriaal te verzamelen. De coupes van de relevante sporen en de profielen zijn gefotogra- feerd met een digitale camera en vervolgens getekend op een schaal van 1:20. Alle foto’s van het vlak, sporen, coupes en profielen zijn voorzien van een noordpijl, een schaalstok en een fotobordje c.q. fotoformulier met het onderzoeksmeldingsnummer en objectgegevens. Alle relevante profielen zijn gedocumenteerd en beschreven door een fysisch geograaf in samenspraak met een senior KNA- archeoloog. Het vlak en de profielen zijn lithologisch beschreven conform de NEN 51045 en bodem- kundig6 geïnterpreteerd.

Alle aangetroffen sporen zijn gecoupeerd en afgewerkt. De vondsten zijn per spoor, per laag en per segment verzamelt.

4.3 Onderzoeksvragen

In het Programma van Eisen is een aantal onderzoeksvragen opgenomen.7 Onderzoeksvragen t.b.v. het proefsleuvenonderzoek:

 Zijn ter plaatse van het te ontwikkelen plangebied archeologische resten aanwezig in de vorm van grondsporen, vondsten en/of vondstconcentraties?

 Wat is de precieze aard, omvang, datering en conserveringstoestand van de archeologische resten? Wat kan er in dit verband gezegd worden over de archeologische verwachting in de rest van het plangebied en de directe omgeving (in een straal van 50 meter) van het plange- bied ?

 Wat is de ruimtelijke verspreiding van de archeologische resten, zowel in horizontale als ver- ticale (stratigrafische) zin? Wat is de reden dat we een dergelijke verspreiding aantreffen en is daar een verklaring voor te geven?

 Komt de geologische/bodemkundige opbouw van het onderzoeksgebied overeen met het booronderzoek? Zo nee, dan dient een aanvullende profielbeschrijving te worden opgenomen in het rapport.

 Wat is de fysieke kwaliteit van sporen en vondsten?

 Wat kan op basis van de bodemprofielen en vondsten gezegd worden over de ontstaansge- schiedenis van het gebied en de daarmee gepaarde gaande veranderingen in het landschap (landschapsgenese)?

 Waar en in welke mate is de oorspronkelijke bodemopbouw verstoord en tot welke diepte?

 Bevestigt het proefsleuvenonderzoek de resultaten van het booronderzoek. Zo nee, wat is de reden dat er een verschil ten opzichte van de resultaten van het booronderzoek is waarge- nomen?

 Kunnen de aangetroffen archeologische resten in het onderzochte plangebied op basis van de KNAwaarderingstabel geclassificeerd worden als behoudenswaardig en zo ja, welke mo- gelijkheden zijn er om de vindplaats in te passen, dan wel zichtbaar te maken voor publiek?

 Indien de archeologische waarden niet ingepast kunnen worden welke vorm van vervolgon- derzoek is dan noodzakelijk en welke methoden zouden hierbij ingezet kunnen worden?

5 NEN 5104 1989.

6 De Bakker en Schelling 1989.

7 Van der Kuijl 2011.

(11)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 4 van 44

Specifieke onderzoeksvragen:

 Is er sprake van off-site activiteiten of maakt de vindplaats deel uit van één of meer nederzet- tingsterreinen?

 Zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van ijzerbewerking c.q. ijzerproductie?

Voor de doorstart naar een opgraving gelden de volgende aanvullende vraagstellingen:

 Kunnen de aangetroffen archeologische resten gekoppeld worden aan de beschikbare histo- rische of archeologische bronnen over het plangebied? Zo ja, welke zijn dat?

 Kan op basis van de ruimtelijke verspreiding en diepte van vondstmateriaal dat is ingebed in de cultuurlaag en/of het sporenniveau vastgesteld worden of er activiteitszones of huisplaat- sen kunnen worden herkend?

 Is er een verband tussen deze verspreidingspatronen en de onderliggende structuren? Zo ja, welk verband?

Aanvullende onderzoeksvragen op basis van het evaluatieverslag:

 Zijn de in de ondergrond aanwezige klapperstenen door mensen bewerkt? Waarin uit zich dit?

 Is er een gelijkenis tussen het in het plangebied aanwezige aardewerk en het aardewerk dat is aangetroffen bij het urnenveld op de Kale Berg?

5 RESULTATEN VELDONDERZOEK 5.1 Landschapsgenese en bodemopbouw

Bekende aardwetenschappelijke gegevens

Het plangebied is gelegen op een stuwwal, genaamd de Kale Berg (ook wel Kalenberg genoemd).

Deze stuwwal is ontstaan tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien (ca. 250.000 - 130.000 jaar gele- den). Destijds lag een groot gedeelte van Nederland onder een vanuit Scandinavië naar het zuiden opgeschoven ijskap. De rand van het ijs bestond uit een aantal gletsjertongen. Aan weerszijden van deze ijsmassa's werden stuwwallen opgeduwd. Het opgestuwde materiaal bestaat voornamelijk uit fluviatiele (rivier) afzettingen van de Rijn, daterend van voor de ijsbedekking. De Kale Berg is groten- deels opgebouwd uit deze gestuwde, pre-glaciale, grindhoudende zanden.

Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (10.000 tot 115.000 jaar geleden), bereikte het landijs Ne- derland niet. Wel was er toen gedurende langere periodes sprake van een zeer koud en droog kli- maat. Het landschap in Nederland bestond uit een poolwoestijn, waarin vrijwel geen vegetatie aan- wezig was. Op de hellingen van de stuwwal hebben geconcentreerde afstromingen van sneeuw- smeltwater geleid tot insnijding in de permafrost. Hierdoor ontstonden sneeuwsmeltwaterdalen (te- genwoordig droge dalen). Aan het einde van deze dalen zijn de meegevoerde sedimenten tot afzet- ting gekomen als sneeuwsmeltwaterafzettingen (daluitspoelingswaaiers). Volgens de Geomorfologi- sche kaart van Nederland wordt de stuwwalflank ten noordwesten van het plangebied versneden door twee droge dalen (sneeuwsmeltwaterdalen) die ter hoogte van het plangebied samenkomen tot één trechtervormig dal. De noordwesthoek van het plangebied grenst aan het dal.

Buiten de invloedsfeer van de Rijn werden in het Weichselien, tijdens het Laat-Glaciaal, op grote schaal eolische zanden (dekzand) afgezet. Deze zanden worden gerekend tot het Laagpakket van Wierden van de Formatie van Boxtel. Volgens de geologische kaart van Nederland is ter plaatse van het plangebied een pakket dekzand (dikte < 2 m) aanwezig op de gestuwde afzettingen. Direct ten oosten van het plangebied zijn de dekzanden afwezig.

(12)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 5 van 44

Volgens de Bodemkaart van Nederland komen binnen de zuidwestelijke rand van het plangebied hoge zwarte enkeerdgronden voor. Binnen de overige delen zijn loopodzolgronden gekarteerd. Beide bodemtypes hebben een antropogeen eerddek, dat grotendeels ontstaan is door plaggenbemesting.

Deze bodemtypes komen dan ook met name voor op de oude ontginningen. De hoge enkeerdgron- den hebben een antropogeen eerddek dikker dan 50 cm. De Loopodzolgronden hebben een antropo- geen dek met een dikte van 30 tot 50 cm. Het verschil in dikte van het dek binnen het plangebied zou het gevolg kunnen zijn van een langduriger of intensiever agrarisch gebruik van het zuidwestelijke deel van het plangebied gedurende de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd. Andere oorzaken zijn echter ook mogelijk. Onder het plaggendek kunnen restanten van de oorspronkelijke bodem aanwezig zijn. Op korte afstand ten oosten van het plangebied zijn holtpodzolgronden in grof zand gekarteerd. Op basis hiervan is aangenomen dat het oorspronkelijke bodemprofiel in het plangebied een holtpodzolgrond betreft.

Resultaat veldonderzoek

Tijdens het veldonderzoek zijn in totaal 10 profielkolommen opgenomen. Hieronder volgen de resulta- ten van het landschappelijk onderzoek op basis van deze profielkolommen.

Lithologie

Lithologisch is de bodemopbouw binnen het plangebied onderverdeeld in 4 verschillende pakketten.

De oudste afzettingen betreffen grindhoudende tot grindrijke, grove zanden. De zanden/grinden zijn (scheef)gelaagd en er zijn grove geulopvullingen in te onderscheiden. De gelaagdheid helt (plaatse- lijk) in tegenovergestelde richting van de helling van het maaiveld. De afzettingen zijn geïnterpreteerd als gestuwde, pré-glaciale, fluviatiele afzettingen. In deze afzettingen zijn veel fragmenten van klap- perstenen aanwezig. Het ontbreken van intacte klapperstenen doet vermoeden dat deze niet in situ zijn gevormd, maar onderdeel vormen van het fluviatiele sediment. Verder is in de C-horizont, met name in de grovere lagen, plaatselijk sprake van sterke ijzerverkitting (ijzeroerbanken).

Op de gestuwde afzettingen liggen (in het westelijke deel van de opgraving) matig fijne tot matig gro- ve, siltarme tot matig silthoudende zanden. In deze zanden komt sporadisch (fijn) grind voor. De zan- den zijn goed gesorteerd. Het betreft dekzand van de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden.

Deze dekzanden zijn uitsluitend in het westelijke deel van de opgraving aangetroffen. Het dekzand is relatief slecht afgerond, wat op een korte transportafstand wijst. Vermoedelijk betreft het verstoven zand van de omringende stuwwalflanken.

Op de dekzanden is een laag slecht gesorteerd, grindarm tot matig grindhoudend, matig silthoudend zand aanwezig. Dit betreft hellingsafspoelingsmateriaal, behorend tot de Formatie van Boxtel. Op bovenstaande natuurlijke afzettingen is een donkerbruingrijs antropogeen eerddek tot ontwikkeling gekomen. Dit dek is ontstaan door (plaggen)bemesting.

Bodemvorming

Ten aanzien van de bodemprofielen dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het westelijke deel, het oostelijke deel en de noordoosthoek van de opgraving. Ter plaatse van het westelijke deel, waar de dekzanden zijn aangetroffen, is sprake van een dik eerddek (zie figuur 1). In het eerddek zijn duidelijk de (sub-)recente bouwvoor (Aap-horizont) en een oudere fase (Aa-horizont) te onderschei- den. Onder het antropogene eerddek is een circa 30 - 50 cm dikke laag hellingsafspoelingsmateriaal aanwezig, waarin verbruining is opgetreden (Bw-horizont). De top van deze afzettingen heeft een wat valere kleur en bevat relatief veel houtskool en verbrande leem. Dit betreft een fossiele cultuurlaag (Bwp-horizont). De overgang tussen de fossiele cultuurlaag en de onderliggende hellingsafspoe- lingsmateriaal is door de verbruining niet overal duidelijk te herkennen. Onder het hellingsafspoe-

(13)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 6 van 44

lingsmateriaal ligt het dekzand. De overgang (circa 10 cm) is sterk gebioturbeerd. Onder de bioturba- tielaag liggen de lichtgele dekzanden die de C-horizont vormen. In en onder de bioturbatielaag zijn de archeologische sporen aangetroffen. Het bodemprofiel is te classificeren als een hoge zwarte en- keerdgrond.

Figuur 1. Profiel 9 (westelijke deel plangebied).

In het oostelijke deel van het plangebied is het antropogene eerddek zeer dun of afwezig (zie figuur 2 en 3). Hier ligt aan het maaiveld een circa 30 cm dikke, (sub-)recente bouwvoor (Ap-horizont). Onder de bouwvoor ligt een (restant van) een moderpodzol-B horizont met enige verbruining (Bws-horizont).

De overgang naar de C-horizont, die hier bestaat uit gestuwde pré-glaciale afzettingen, is geleidelijk (BC-horizont). Het bodemtype is hier te classificeren als een holtpodzolgrond.

De bodemopbouw in de noordoosthoek van het plangebied is grotendeels vergelijkbaar met de hier- boven beschreven opbouw in het oostelijke deel. Het belangrijkste verschil is de dikte van de humeu- ze bovengrond. In de noordoosthoek is sprake van een 30 - 50 cm dik eerddek, waardoor de bodems hier te classificeren zijn als loopodzolgronden.

Spoor

Bwp-horizont (hellingsafspoeling)

C-horizont (dekzand) Bioturbatielaag (dekzand) Bw-horizont (hellingsafspoeling) Aa-horizont (antropogeen) Aap-horizont (antropogeen)

(14)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 7 van 44

Figuur 2. Profiel 8 (oostelijke deel plangebied).

Lanschappelijke interpretatie

Het archeologisch vlak is tijdens de opgraving aangelegd in de top van de gestuwde afzettingen (oos- telijke deel van het plangebied) en de dekzanden (westelijke deel). Dit vlak helt in westelijke richting, wat overeen stemt met de ligging op de flank van het ten westen gelegen sneeuwsmeltwaterdal. In het westelijke deel duiken de gestuwde afzettingen weg onder het dekzand, waardoor gesteld kan worden dat het sneeuwsmeltwaterdal voorafgaand aan de afzetting van de dekzanden breder en die- per is geweest dan het huidige dal. De dekzanden hebben het dal deels opgevuld.

De sporen (nederzettingsterrein) in het westelijke deel van het plangebied zijn aangetroffen in de dekzanden. Op deze dekzanden ligt de laag hellingsafspoelingsmateriaal. De aangetroffen sporen lijken ‘onder deze hellingsafspoelingen te hangen’, waardoor wordt aangenomen dat het hellingsaf- spoelingsmateriaal jonger is dan de sporen. Het ter plaatse gesedimenteerde hellingsafspoelingsma- teriaal houdt mogelijk direct verband met de ontginning van delen van de Kale Berg tijdens de periode Late Bronstijd - Vroege IJzertijd. Als gevolg van het kappen van bos en de aanleg van akkers zal de erosie op de hellingen zijn toegenomen. Daar waar het bos verdween nam de evapotranspiratie door de begroeiing af en verslechterden de fysische bodemcondities voor infiltratie en waterberging. Bo- vendien nam de resistentie van de aanwezige bodem tegen erosie af.

Ap-horizont

Bws-horizont (gestuwd pré-glaciaal)

C-horizont (gestuwd pré-glaciaal) BC-horizont (gestuwd pré-glaciaal)

(15)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 8 van 44

Dit zal een toename van erosie op de hellingen van de stuwwal tot gevolg hebben gehad. Ter plaatse van de lager gelegen terreinen op de stuwwalflank (o.a. het droge dal) zal een deel van de hoger op de flanken geërodeerde sedimenten zijn afgezet. Opgemerkt dient te worden dat tijdens de opgraving geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat afzetting van het hellingsafspoelingsmateriaal in de periode van of direct na de activiteit van het aangetroffen nederzettingsterrein heeft plaatsgevonden. Een latere datering van (een deel van) afzetting van deze sedimenten is mogelijk. De ten oosten van het plangebied gelegen Witte Wievenkuil vormt hierbij een mogelijke sedimentbron. De kuil is hoger op de helling, aan de rand van het droge dal gegraven. Over het ontstaan van de kuil zijn weinig gege- vens bekend.

Mogelijk is sprake geweest van storthopen langs de randen van de kuil. Deze storthopen zouden vrijwel geen weerstand bieden tegen erosie en het sediment zou tijdens natte periodes via het droge dal (en over de helling) kunnen zijn afgevoerd richting het plangebied. Verder behoort ook de ontgin- ning van de berg in de periode Middeleeuwen/Nieuwe tijd tot de mogelijke oorzaken van hernieuwde erosie/sedimentatie.

Verder valt ook niet uit te sluiten dat (een deel van) het hellingsafspoelingsmateriaal reeds aanwezig was tijdens de actieve periode van het aangetroffen nederzettingsterrein. Door de verbruining in deze afzettingen zijn eventueel aanwezige sporen hierin slecht te herkennen. Vanwege de aard van enkele van de aangetroffen sporen, waarin onder andere veel houtskool aanwezig was, wordt verwacht dat in ieder geval deze sporen ook in het verbruinde pakket te onderscheiden zouden zijn geweest. Afzet- ting van het hellingsafspoelingsmateriaal na de actieve periode van het nederzettingsterrein is daar- om aannemelijk.

In het hoge gelegen oostelijke deel van het plangebied is geen duidelijke laag hellingsafspoelingsma- teriaal aangetroffen. Mogelijk is deze hier (grotendeels) opgenomen in de bouwvoor/het eerddek. Ook het dekzand ontbreekt in het oostelijke deel van het plangebied. De aangetroffen sporen bevinden zich in de gestuwde, pré-glaciale afzettingen.

De sporen in het westelijke deel van het plangebied zijn beter geconserveerd dan die in het oostelijke deel. Dit wordt deels veroorzaakt door de aanwezigheid van het beschermende dek (hellingsafspoe- lingsmateriaal en dik eerddek). Daarnaast houdt dit verband met de aard van het sediment. De grove- re aard van het sediment in het oostelijke deel van het plangebied heeft mogelijk tot een sterke uitlo- ging van de sporen geleid.

5.2 Analyse sporen en structuren

Het plangebied ligt op de flank van de Kale Berg aan de rand van een droog dal. De top van de na- tuurlijke ondergrond ligt in het noordoosten op circa 25,7 m + NAP en loopt af in zuidwestelijke rich- ting naar circa 24,5 meter + NAP. In het westen van het plangebied ligt de top van de natuurlijke on- dergrond het laagst, op circa 22,4 meter + NAP. Het vlak is op enkele plaatsen verdiept om te zien of er nog oudere sporen aanwezig waren. Deze zijn niet aangetroffen. De vulling van de sporen bestaat over het algemeen uit zwak siltig, matig fijn tot, matig grof zand waarin een sterke grindige component aanwezig is. De als natuurlijk en als recent geïnterpreteerde sporen worden in deze analyse buiten beschouwing gelaten. Voor een overzicht met interpretatie en volledige beschrijving van de sporen wordt verwezen naar de bijlagen 5 en 6.

(16)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 9 van 44

Nederzettingsterrein Late Bronstijd – Vroege IJzertijd (1100 - 500 v. Chr.)

Binnen het plangebied ligt een nederzettingsterrein uit de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd. Globaal kan op basis van de landschappelijke ligging, de bodemopbouw en de conservering van de sporen een tweedeling binnen het plangebied worden gemaakt. De top en het zuidwestelijke deel, (werkput- ten 1, 3, 5 en 8) liggen in het deel van het plangebied met een relatief dun beschermend dek, en lig- gen op de flank van de Kale berg. Dit deel van het plangebied (o.a. zone A+B) kenmerkt zich door de relatief slecht bewaarde grondsporen, natuurlijke sporen en een aantal grotere kuilen. In de top van het grindrijke zand zijn nog enkele sporen bewaard gebleven tot een diepte variërend van 5 tot 20 cm.

Opmerkelijk is de grote hoeveelheid klapperstenen (zie paragraaf 5.3) die in dit deel zijn gevonden.

Op basis van de in dit deel aanwezige clusters van paalsporen en de oriëntatie van deze clusters aangenomen dat binnen dit gedeelte waarschijnlijk twee zones met bebouwing aanwezig is geweest.

In zone A heeft mogelijk een huis van het type Elp/Emmerhout gestaan. Zone B wordt gezien als een zone waar mogelijk kleinere bijgebouwen (spiekers) hebben gestaan. Een directe datering voor de structuren ontbreekt nog maar er wordt aangenomen dat ze binnen de context van de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd nederzetting passen.

Het tweede gedeelte ligt in het noordwesten van het plangebied (westelijk deel werkput 6 en werkput 7). Hier is de conservering van de aangetroffen grondsporen beduidend beter. In dit gedeelte zijn overtuigende paalsporen met en zonder insteek aangetroffen. Daarnaast is veel aardewerk uit de Late Bronstijd - Vroege IJzertijd gevonden, zowel bij de aanleg van het vlak als in de grondsporen.

De paalsporen vormen tenminste één huisplattegrond, structuur C een klein huis of grote schuur uit de Vroege IJzertijd aanwezig. Deze plattegrond wordt oversneden door een tweede plattegrond, structuur D. Vanwege de beperkte oppervlakte die hier is opgegraven, is over het type van deze plat- tegrond geen uitsluitsel te geven.

Tussen de twee gedeeltes ligt werkput 6 (deel van de ontsluitingsweg). Waar relatief weinig sporen zijn aangetroffen. Vanwege de beperkte oppervlakte (de te verstoren gedeeltes) van de opgraving is het nog niet mogelijk om een begrenzing of een compleet beeld van de nederzetting te geven.

Cluster grondsporen, zone A, datering Late Bronstijd – Vroege IJzertijd

In het noordoosten van het plangebied is een zuidwest – noordoost georiënteerde cluster van grond- sporen aanwezig. Het beeld van dit cluster wordt beperkt door de recente verstoring die in het midden van deze cluster aanwezig is (de sporen 48, 50). Daarnaast zijn in dit deel relatief veel natuurlijke vlekken (de sporen 17, 19, 23-28, 33, 36, 38, 39, 43-45, 47, 51, 54, 56, 60, 61, 63-67) aanwezig die een analyse verder beperken. Hoewel een antropogene oorsprong bij een aantal van deze sporen mogelijk zou kunnen zijn, overtuigen ze niet genoeg om te betrekken bij de analyse. De sporen 20, 32, 42, 52 en 62 zijn geïnterpreteerd als kuilen. Ze zijn lichtbruin tot bruin van kleur en hebben een diepte van 30 tot 56 cm beneden het vlak. Alleen spoor 62 wijkt af, deze kuil is grijsbruin en heeft een diepte van 18 cm beneden het vlak. Bovendien zijn in deze kuil klapperstenen aangetroffen.

Overtuigende paalkuilen zijn de sporen 18, 34, 37, 46, 53, 55 en 67. De vulling van de paalkuilen variëren in kleur van lichtbruin tot lichtgrijs. De sporen 18, 37, 55 en 67 hebben een diepte van circa 20 cm beneden het vlak, waarbij spoor 34 nog een diepte van 26 cm en spoor 53 een diepte heeft van 32 cm. Naast deze overtuigende paalkuilen zijn een aantal grondsporen als de onderkant van paalsporen geïnterpreteerd. Deze grondsporen (31, 30 en 40) zijn grijs van kleur en hebben een diep- te van 6 tot 10 cm beneden het vlak. Deze paalkuilen bevinden zich in een zone met een breedte van circa 3 meter en een lengte van minimaal 16 meter.

(17)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 10 van 44

In deze zone is geen aardewerk aangetroffen waarmee de sporen kunnen worden gedateerd. Gezien de datering van het aardewerk binnen het gehele plangebied wordt een eventuele structuur in zone A in de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd geplaatst. Hierbij wordt de suggestie gedaan dat het hier mo- gelijk de restanten van de in deze periode gangbare structuur, een zogenaamd long house betreft. De breedte van drie meter komt overeen met de breedte die voorkomt in de middenbeuk van de huisty- pes Elp/Emmerhout en de lengte kan nog in noordoostelijke richting doorlopen.8 Hoewel er ook plat- tegronden van deze types bekend zijn met een lengte van 16 meter.9 Overigens wordt aangenomen dat zowel de buitenstijlen als binnenstijlen even diep zouden zijn ingegraven bij het type Emmerhout.

Bij de Elp variant zijn relatief weinig grondsporen en kan de draagconstructie zijn overgenomen door nokstijlen waardoor er geen sprake hoeft te zijn van diep ingegraven buitenstijlen.10 Gezien de slechte conservering van de sporen en het beperkte beeld blijft deze interpretatie voor discussie vatbaar.

Figuur 3. Overzicht van het noordoostelijke vlak gezien vanuit het noordoosten

Cluster grondsporen, zone B, datering Late Bronstijd – Vroege IJzertijd

Net zoals bij het sporencluster in het noordoosten van het plangebied is ook de conservering van de grondsporen in dit gedeelte van het terrein niet optimaal. Hoewel de bodem hier minder is verstoord door recente ingravingen is het beeld beperkt. In dit gedeelte zijn ook natuurlijke vlekken (sporen 73, 76, 77, 79-81, 88, 90, 91, 96-98, 142) aanwezig die een analyse verder beperken. Hoewel een antro- pogene oorsprong bij een aantal van deze sporen mogelijk zou kunnen zijn, overtuigen deze sporen niet genoeg om te betrekken bij de analyse.

Van de aanwezige grondsporen zijn de sporen 1, 3, 72, 74, 78, 82, 84, 93, 139, 141, 144, 147 als paalsporen geïnterpreteerd. De kleur varieert van lichtbruin (geel gevlekt) tot lichtgrijs (geel gevlekt).

Slechts drie van de sporen (1, 3 en 74) hebben een diepte van 20 cm of meer. De diepte van de ove- rige grondsporen varieert tussen de 10 en 20 cm. Naast deze sporen zijn nog een aantal grondsporen

8 Waterbolk 2009.

9 Bouwmeester 2008b.

10 Huijts 1989.

(18)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 11 van 44

geïnterpreteerd als de onderkant van een paalkuil (de sporen 75, 85, 87, 94, 145 en 148).

Deze sporen zijn eveneens lichtgrijs tot lichtbruin van kleur en hebben een diepte die varieert tussen de 6 en 10 cm. Deze paalkuilen bevinden zich in een gebied van circa 12 bij 12 meter. Vanwege de verspreiding van de grondsporen is het niet mogelijk om een oriëntatie te achterhalen. Er zijn ook te weinig aanknopingspunten om tot een waarschijnlijke reconstructie te komen. Daarom wordt er vanuit gegaan dat de aangetroffen paalsporen moeten worden toegeschreven aan minimaal één structuur, waarvan de dimensies, type en oriëntatie onbekend zijn. Mogelijk betreft het een zone met kleine bijgebouwen zoals spiekers. In paalkuil, spoor 144, is een fragment aardewerk (vondst 42) uit de Late Bronstijd - Vroege IJzertijd aangetroffen. Bij gebrek aan meer vondstmateriaal binnen deze zone wordt aangenomen dat ook deze sporen binnen de context van de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd vindplaats moeten worden geplaatst.

Structuur C, klein woonhuis of grote schuur, datering Vroege IJzertijd

In het noordwesten van het plangebied is de conservering van de grondsporen goed te noemen. De paalsporen 10, 11, 12, 108, 110, 112, 118, 119, 121, 122, 132, 138, 163, 164, 165, 166 zijn geïnter- preteerd als wandpalen van structuur C. Een mogelijke ingang is herkend tussen de sporen 163-164 en 122-123. De diepte van de paalsporen van deze plattegrond varieert tussen de 12 en 30 cm. Een uitschieter is spoor 138 waarvan de diepte 46 cm bedraagt. De kleur van de grondsporen varieert van lichtgrijsbruin in het noordelijke deel van de plattegrond tot donkerbruin in het zuiden. De donkere kleur van de grondsporen in het zuiden wordt voornamelijk veroorzaakt door de aanwezigheid van houtskool.

De sporen 113, 114 en 128 zijn mogelijke middenstaanders. Van spoor 113 is alleen de onderkant van circa 3 cm bewaard gebleven, waardoor deze in eerste instantie als natuurlijk is geïnterpreteerd.

Spoor 114 en 128 zijn relatief ondiep, namelijk 10 en 12 cm. Alle drie de sporen zijn lichtbruin van kleur en geel gevlekt. In de noordwestelijke hoek van de plattegrond ontbreekt een deel van de grondsporen. Dit kan worden verklaard doordat de natuurlijke ondergrond aan deze zijde sterk afloopt van 23,7 m + NAP naar 23,2 m + NAP. De aangetroffen plattegrond heeft een ingang aan de lange zijde die de plattegrond in twee delen van ongelijke lengte verdeeld. De huisplattegrond heeft een totale omvang van 5 bij 11 meter waarbij het mogelijk is om drie compartimenten te onderscheiden.

Het middendeel is in dit geval circa 4 meter breed waarbij de beide naastgelegen compartimenten respectievelijk circa 2,5 en 3,5 meter bedragen.

De huisplattegrond wordt vanwege het aangetroffen aardewerk in de periode 800 - 500 v. Chr. ge- plaatst. Het aardewerk is in de paalsporen 108, 121, 132, 138, 164 en 166 aangetroffen. Hierbij wordt opgemerkt dat veel aardewerk in de periode Late Bronstijd – Vroege IJzertijd dateert maar dat er ook fragmenten (in de sporen 108, 138 en 166) zijn aangetroffen die alleen in de Vroege IJzertijd worden geplaatst. De plattegrond valt hiermee in een periode waarin opvallende veranderingen optreden in de huizenbouw. De huizen worden in deze fase korter dan de Midden – Bronstijdhuizen, waarbij twee tegenover elkaar gelegen ingangen zijn te herkennen en de daklast wordt gedragen door palen die buiten de wand van het huis zijn geplaatst. Hierdoor doet het huis relatief breed aan.11

De plattegrond is op hoofdlijnen vergelijkbaar met huisplattegronden zoals die zijn aangetroffen op onder andere de Colmschater Es in Deventer.12 De plattegronden op de Colmschater Es uit de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd zijn relatief klein, namelijk 12 bij 5 meter en 12 bij 7 meter. Deze huisty- pes zijn drieschepig met slechts twee paar staanders, waarbij de huisplattegronden drie comparti-

11 Fokkens en Roymans 1991.

12 Fokkens en Roymans 1991.

(19)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 12 van 44

menten hebben. De plattegrond sluit op basis van deze kenmerken en de datering aan op de variant van het overgangstype Hijken met relatief veel buitenstijlen maar geen wandgreppel.13

Een vergelijkbare plattegrond (zonder middenstaanders) op het Colmschate terrein is huis/schuur G1.14 Bij deze plattegrond is opgemerkt dat hij in typologisch opzicht is te beschouwen als een directe voorganger van de gebouwen uit de Vroege IJzertijd van het overgangstype Hijken. De palen in of direct buiten de wanden van dit gebouw uit de Late Bronstijd is in Colmschate iets minder symme- trisch geplaatst en minder strak uitgelijnd dan die van de iets jongere, karakteristieke – eveneens relatief korte – huizen van het overgangstype Hijken. Verder valt op dat in de spatiëring van de palen bij dit gebouw een groter onderscheid bestaat tussen de lange en korte zijden dan bij de huizen uit de Vroege IJzertijd. Structuur C is als (een voorganger van) het overgangstype Hijken geïnterpreteerd.

Spoor 128 wordt oversneden door spoor 134 van structuur D en is zodoende ouder.

Figuur 4. Structuur C (zwart) met mogelijke middenstaanders (donkergrijs) en structuur D (lichtgrijs), schaal 1:200

13 Huijts 1989.

14 Hermsen 2007.

(20)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 13 van 44

Figuur 5. Een vergelijkbare plattegrond (zonder middenstaanders) op het Colmschate terrein, huis/schuur G1

Structuur D, datering Vroege IJzertijd

Structuur C wordt oversneden door een lijn van paalkuilen (117, 120, 123, 126, 129, 130, 131 133, 135, 136, 137, 138) met een noordoost - zuidwest oriëntatie. De paalkuilen variëren in diepte van 16 tot 30 cm beneden het vlakniveau. De sporen 129,130 en 131 zijn relatief ondiep met een diepte van 6 tot 12 cm. De vulling van de sporen is vergelijkbaar met die van structuur C. De sporen zonder houtskool zijn lichtbruingrijs van kleur terwijl de sporen met houtskool donkerbruin tot bruingrijs van kleur zijn.

Op basis van de datering van het aardewerk dat in de paalsporen (117, 129, 130, 134, 162) en de oversnijding van structuur C wordt uitgegaan van een datering in de Vroege IJzertijd. Waarbij net zoals bij structuur C wordt opgemerkt dat veel aardewerk in de periode Late Bronstijd – Vroege IJzer- tijd dateert maar dat er ook fragmenten (in de sporen 117, 129 en 164) zijn aangetroffen die alleen in de Vroege IJzertijd worden geplaatst.

De palen worden geïnterpreteerd als wandpalen met bijbehorende halfportalen. De halfportalen be- staan uit de koppels; 133 en 135, 129 en 134, 120 en 162. Dergelijke halfportalen komen onder ande- re voor in plattegrondtypes zoals Elp/Emmerhout en overgangstype Hijken uit de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd.15 Beide opties zijn vooralsnog mogelijk. Hierbij wordt opgemerkt dat een tweede huisplattegrond van het overgangstype Hijken gezien de datering in de Vroege IJzertijd het meest voor de hand ligt. In dat geval is er sprake van een zuidwest – noordoost georiënteerde plattegrond waarvan alleen de kopse kant aangesneden. Een verkorte uitvoering van een Elp/Emmerhout type kan echter niet worden uitgesloten wat zou leiden tot een noordwest –zuidoost georiënteerde platte- grond.

15 Huijts 1989.

(21)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 14 van 44

Cluster paalsporen, Late Bronstijd – Vroege IJzertijd

Ten noorden van structuur C zijn bij de aanleg en het opschaven van de profielen nog een viertal sporen aangetroffen. Spoor 7 is een paalspoor die is aangetroffen in proefsleuf 2/werkput 6. Dit spoor is gedocumenteerd in profiel 4 waaruit blijkt dat het een schuine paalzetting (richting het noorden) betreft. De vulling is lichtgrijsbruin van kleur en het diepste punt ligt op 30 cm. Vergelijkbaar met an- dere vondsten uit deze zone is in dit spoor aardewerk (vondst 2 en 3) uit de Late Bronstijd - Vroege IJzertijd aangetroffen.

Daarnaast is in profiel 9 een spoor ten westen van de greppel spoor 109 waargenomen. Dit spoor is lichtbruin grijs van kleur en 10 cm diep en gedeeltelijk opgenomen in de bovenliggende bioturbatie laag (zie figuur 1). In profiel 10 is een lichtbruin grondspoor aangetroffen. Dit grondspoor lijkt te be- staan uit twee paalkuilen maar mogelijk betreft het hier een grotere kuil. Dit spoor heeft een lichtbrui- ne vulling. Het spoor doorsnijdt de bioturbatielaag en wordt afgedekt door de Bw-horizont. De weste- lijke “paalkuil” heeft een diepte van 40 cm en de oostelijke “paalkuil” een diepte van 22 cm. Bij de aanleg van profiel 10 is het laatste spoor (167) van de opgraving aangetroffen. Dit is een paalspoor van 12 cm diep met een ronde vorm in de coupe en een lichtbruine vulling.

Overige grondsporen, paalkuilen

De sporen 57 en 58-59 zijn twee paalkuilen met een insteek ten westen van structuur A. Deze paal- sporen wijken af ten opzichte van het sporencluster in zone A. De paalsporen met insteek hebben een grotere diameter en zijn grijsbruin tot lichtbruin van kleur waarbij de insteek (spoor 58) van paal- kuil spoor 59 roodbruin van kleur is. De rode verkleuring van de insteek wijst op mogelijke verhitting van de vulling of natuurlijke ijzer neerslag. Paalspoor 59 heeft in de coupe de vorm van een punt en is 40 cm diep. Paalspoor 57 is 20 cm diep.

Sporen 104-106 vormen een cluster van drie paalkuilen in het midden van werkput 6. Alle drie de paalkuilen zijn lichtbruin van kleur maar hebben een andere vorm in de coupe. Spoor 104 heeft een puntvorm en is 22 cm diep. Spoor 105 heeft een vlakke onderkant en is 30 cm diep. Spoor 106 heeft een ronde vorm en een diepte van 12 cm.

Spoor 158 is een geïsoleerd liggende paalkuil waar in nog het paalgat herkenbaar is. De vulling van het spoor is bruingeel gevlekt. Het paalgat heeft een ronde vorm en een diepte van 40 cm. De insteek van de paal heeft een vlakke onderkant en een diepte van 20 cm.

Overige grondsporen, kuilen

Naast de bij zone A besproken kuilen zijn ook de sporen 5, 6, 69, 70 en 151 als kuilen geïnterpre- teerd. Deze sporen liggen tussen zone A en B. Van sporen 5, 69 en 151 is alleen de onderkant be- waard gebleven. Het zijn kuilen met een lichtbruin (geel gevlekte) vulling, een vlakke onderkant en een diepte van circa 6 tot 12 cm. Spoor 6 is een rechthoekige kuil met een bruine vulling waarvan de vorm varieert van 20 cm en vlak in het noorden en waarbij aan de zuidzijde, een kleine afronding (28 cm) aanwezig is.

Spoor 70 ligt onder een recente verstoring (68). Nadat was verdiept onder de recente verstoring (tweede vlak) is gebleken dat het hier gaat om een kuil met een lichtbruine vulling, een komvorm en een diepte van circa 26 cm onder het tweede vlak. Deze kuil bestaat uit twee lichtbruine vullingen waarbij de onderste vulling iets roodgeel gevlekt is. De rode verkleuring wijst op mogelijke verhitting van de vulling of natuurlijke ijzer neerslag. Uit beide vullingen zijn grondmonsters genomen voor een

(22)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 15 van 44

eventuele chemische analyse. Vanwege de beperkte context en inhoudelijke meerwaarde is het niet nuttig geacht om deze analyse te laten uitvoeren. Hierbij wordt opgemerkt dat in zowel spoor 69 als spoor 70 klapperstenen zijn aangetroffen.

Overige grondsporen, greppel of insteek groter grondspoor

Ten noorden van structuur C is een groter grondspoor (spoor 109) aangetroffen. De diepte van dit spoor neemt geleidelijk toe van 4 cm in het zuiden naar 20 cm in het noorden. De vulling is lichtbruin van kleur. In dit spoor is veel aardewerk (vondst 26, 47, 65 en 71) uit de Late Bronstijd - Vroege IJ- zertijd maar ook alleen aardewerk uit de Vroege IJzertijd aangetroffen. Spoor 109 is nu geïnterpre- teerd als de aanzet van een greppel. Omdat het spoor buiten de werkput verder loopt is een alterna- tieve interpretatie zeker mogelijk. Hierbij kan worden gedacht dat dit spoor de insteek is van een gro- ter spoor zoals een voorraadkuil, silo of mogelijk zelfs een waterput

Overige grondsporen, natuurlijke sporen met klapperstenen

De sporen 17, 23, 27, 32, 33, 39, 67, 72, 73, 100, 119 zijn als natuurlijke sporen geïnterpreteerd. Op- vallend aan deze sporen is dat hier klapperstenen in zijn aangetroffen. De sporen representeren de natuurlijke variatie die in de ondergrond van het stuwwalrelict aanwezig is. Een antropogene oor- sprong wordt niet uitgesloten maar wel onwaarschijnlijk geacht.

5.3 Vondstmateriaal

Door drs. E.E.A. van der Kuijl 5.3.1 Inleiding

Om het aardewerk van de vindplaats aan de Lochemseweg 34 te kunnen interpreteren is op basis van diagnostische kenmerken als baksel, magering, vorm, versiering en datering gekeken naar over- eenkomsten met andere vindplaatsen in de Regio Achterhoek. Bijzondere fragmenten aardewerk zijn door Peter Wemerman getekend, gefotografeerd en opgenomen in dit verslag. Ik wil Peter Wemer- man van Econsultancy bedanken voor de kritische noten en aanvullingen op de tekst.

Hoewel rond het jaar 1900 al melding werd gemaakt van vondsten van urnen op de Kale Berg die zouden dateren uit de Late Bronstijd, is er geen materiaal of publicatie (meer) voorhanden om een vergelijking te kunnen maken. Dit is kenmerkend voor de meeste grafvelden uit de Late Bronstijd en de Vroege IJzertijd die tussen het eind van de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw ontdekt zijn.

Andere vindplaatsen met Bronstijd en IJzertijdaardewerk buiten Lochem zijn met name te vinden in de Noordwestelijke Achterhoek rond Zutphen en in de Noordoostelijke Achterhoek rond Eibergen, Neede en Vorden. Hiervan is slechts een deel uitvoerig bestudeerd en gepubliceerd.

Ook is er nog meer studie te verrichten naar recentelijk ontdekte vindplaatsen in de directe omgeving van de onderzoekslocatie, zoals een vindplaats aan de voet van de Lochemse Berg bij de Heksen- laak (Zwiepseweg 30) en een zeer recent ontdekte vindplaats aan de Wengersteeg 3. Op basis van de onderzoeksresultaten mag gesteld worden dat de vindplaats aan de Lochemseweg 34 van groot belang is voor de bestudering van de ontwikkeling van de bewoning rondom de Lochemse Berg en het aangrenzende beekdal van de Berkel.

Geologische omstandigheden

De stuwwal, waarvan de Lochemse Berg het hoogste punt vormt, ligt tussen Lochem (in het noorden) en Barchem (in het zuiden) en stamt uit het Pleistoceen. Aan de zuidzijde ligt de andere belangrijke top, de Kale Berg, en aan de noordzijde bevindt zich de lagere Paaschberg. De vindplaats zal hierna

(23)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 16 van 44

algemeen aangeduid worden als ‘Lochemse Berg’. De naam Barchem is afgeleid vanwege de nabij- heid van het dorp ten opzichte van de stuwwal. De Lochemse berg maakt uit van het Stuwal- en grondmorenenlandschap van Twente West. Kenmerkend voor dit gebied zijn de hoge stuwwallen van voornamelijk gestuwde preglaciale zanden. Met uitzondering van de omgeving van de stuwwal van Markelo is de oorspronkelijk aanwezige grondmoren (keileem) vrijwel geheel geërodeerd. Markant zijn de gordeldekzanden rond de stuwwallen, die soms vrijwel gesloten cirkels vormen.16

De door Econsultancy en Hamaland Advies onderzochte vindplaats op de Lochemse Berg (Lochem- seweg 34 te Barchem) ligt op de onbebouwde flank van de Kale berg. De onderzoekslocatie ligt aan de voet van de noordelijke helling van de 30 tot 60 m hoge stuwwal. Kenmerkend voor deze natuurlij- ke hoogte is de aanwezigheid van stenen en grind aan het oude oppervlak. De aangetroffen vind- plaats wordt afgedekt door een relatief dunne laag dekzand die wordt gerekend tot de Formatie van Boxtel (Laagpakket van Wierden). In het noordelijke deel van het plangebied komt een loopodzol- grond (cY23g) met lemig fijn zand voor. Het grove zand en/of grind begint hier op een diepte tussen 40 cm – 120 cm beneden maaiveld. In het zuidwestelijk deel van het plangebied bevindt zich een hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ23). Het plangebied wordt gekenmerkt door een diepe grondwater- stand, grondwatertrap VII. Bij grondwatertrap VII ligt de gemiddeld hoogste grondwaterstand dieper dan 80 cm beneden maaiveld en de gemiddeld laagste grondwaterstand dieper dan 160 cm beneden maaiveld.

Vindplaatsen in de omgeving

In de omgeving waren tot voor kort pas enkele losse waarnemingen bekend uit de late steentijd en Vroege Bronstijd bij huize Beukenstein en de Geerdinks es (Amsen). Aan de Zutphenseweg zijn bij de woonwijk ‘Tusseler’ resten van een bronsgieterij aangetroffen. De betere gronden werden vanaf de Vroege Bronstijd gebruikt als landbouwgrond. Verspreid in het landschap werden kleine boerenbedrij- ven gevestigd op verhoogde plaatsen waarop landbouw werd bedreven.

Overige waarnemingen uit de omgeving van de Lochemseweg zijn:

 Op vierhonderd meter ten zuidoosten van het plangebied op de top van de Kale Berg bevindt zich een urnenveld (waarneming 133737) uit de periode Late Bronstijd tot en met de Vroege IJzertijd (1100 – 500 voor Chr.). Verdere details van dit urnenveld zijn niet bekend.

 De Witte Wievenkuil direct 200 m ten zuidoosten van het plangebied, een waarschijnlijk ge- graven gat. Mogelijk is het gegraven voor de winning van klapperstenen voor vroeg industrië- le productie van ijzer in kleine veldoventjes.

 Een andere nabij gelegen vindplaats gerelateerd aan ijzerproductie of ijzerbewerking ligt aan de voet van de Lochemse Berg in Barchem. Het betreft een vindplaats met slakafval aan de Brinkerinksweg. In een steilrand naast de weg zijn in 1990 de resten van ovens en smeltslak- ken aangetroffen.17 Volgens de Lochemse amateur-archeoloog Ben de Graaf gaat het om resten die globaal in de 13e en 14e eeuw te dateren zijn.

5.3.2 Interpretatie van het aardewerk

In het totaal zijn tijdens het uitgraven van de bouwput 128 aardewerkscherven aangetroffen, waarvan 1 fragment met zekerheid gedateerd kan worden in de Late Bronstijd. De voornaamste criteria voor het bepalen van de datering zijn de potvorm, de magering en de aard van de decoratie. Het meren- deel van de vondsten bestaat echter uit eenvoudig en onversierd gebruiksaardewerk, voornamelijk kook- en voorraadpotten. In totaal zijn 55 stuks in de Late Bronstijd - Vroege IJzertijd en 72 stuks in de Vroege IJzertijd gedateerd aan de hand van een vergelijking van de diagnostische kenmerken. Er

16 Van Beek 2009, 149.

17 De Graaf 2010.

(24)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 17 van 44

zijn 81 aardewerkscherven te koppelen aan sporen, 47 stuks zijn aangetroffen bij de aanleg van het vlak. Een aantal fragmenten wordt gekenmerkt door een fraaie afwerking door middel van polijsting en/of een bonte versiering. Het aardewerk zal hieronder worden beschreven op basis van potvorm, magering, baksel, decoratie en overige kenmerken. Voor een overzicht van de determinatie van het aangetroffen aardewerk wordt verwezen naar bijlage 6.

Potvorm

Het merendeel van de aangetroffen aardewerkscherven zijn, voor zover herleidbaar, afkomstig van eenvoudige ongedecoreerde drieledige potten en enkele biconische potten. Schalen lijken te ontbre- ken, dit zijn kenmerkende vormen voor vindplaatsen uit de midden- en Late IJzertijd. Daarmee lijkt de datering van de vindplaats al voor een belangrijk deel te zijn bepaald: Late Bronstijd tot en met de Vroege IJzertijd.

Magering

Hoewel bekend is dat aardewerk uit de Midden Bronstijd meestal met steengruis gemagerd is en in de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd potgruismagering in zwang komt, is er geen duidelijk onder- scheid te maken in datering op basis van de toegepaste magering. Steengruis komt naast potgruis voor en ook komen mengsels van steengruis en zand en potgruis en zand voor. Bekend is dat aar- dewerk uit de Midden Bronstijd en Late Bronstijd over het algemeen wat dikker is en wat zachter en wat harder gebakken is in de Vroege IJzertijd. Ook komt in de IJzertijd meer gepolijst en gedecoreerd aardewerk voor, hoewel deze verschillen vaak regionaal lijken te zijn bepaald. Ten zuiden van het rivierengebied komt vaker en meer fijn gedecoreerd aardewerk voor dan bij vindplaatsen uit dezelfde periode ten noorden van het rivierengebied. Op basis van de toegepaste magering lijkt vooral datge- ne te zijn gebruikt dat ruim voorhanden was. Vanwege de aanwezigheid van de gestuwde afzettingen van de Lochemse berg was dat in veel gevallen kwarts- en steengruis. Daardoor zal ook in de Vroege IJzertijd veelal kwarts- en steengruis zijn toegepast, terwijl de regionale tendens is dat kwarts- en steengruis dan meer en meer vervangen wordt door potgruis.

Baksel

Het merendeel van de aangetroffen aardewerkscherven zijn eenvoudig, vrij dik en onversierd. De meeste scherven zijn aan de buitenzijde oxiderend gebakken en reducerend gebakken aan de bin- nenzijde (op de breuk). Dit heeft vooral te maken met de wijze waarop het aardewerk gebakken is, in kuilen afgedekt met hete as en aarde en/of hete stenen, waarbij op het eind van het brandproces zuurstof is toegevoegd door ze in open vuur ‘af’ te bakken. Slechts 7 van de 128 scherven zijn volle- dig reducerend gebakken.

Figuur 6. rand/wandfragment van een gepolijste reducerend gebakken drieledige pot (vnr. 31).

(25)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 18 van 44

Decoratie

Bijna alle aardewerkscherven in het vondstcomplex zijn geglad of gepolijst. De potten werden in de meeste gevallen na het vervaardigen toen ze lederhard waren, geschraapt of gepolijst met een steen- tje, stokje, schelp of een ander praktisch hulpmiddel. Geglad wil zeggen dat de potten na het vervaar- digen grof zijn nageschraapt. Bij gepolijste potten is dat zorgvuldiger gebeurd, waardoor de potten een glad en min of meer glanzend oppervlak verkregen. In veel gevallen zijn met name aan de bin- nenzijde nog de schraapsporen van dit proces herkenbaar. De aanwezige decoraties zijn grofweg te onderscheiden in de categorieën Kalenderbergversiering, Kerbschnittversiering, nagelindrukken en besmijting.

Kalenderbergversiering komt in zes gevallen voor bij aardewerkfragmenten uit spoor 117 en spoor 138 (figuur 7). Kalenderbergversiering is een decoratie waarbij in vlakken verdeeld over de pot in verticale en horizontale rijen met direct tegen elkaar geplaatste nagelindrukken voorkomen. Hierdoor ontstaat een soort schaakbordpatroon van versierde blokken. Dit motief komt in Noord- en Midden- Nederland al vanaf de Late Bronstijd voor en loopt door tot in de Vroege IJzertijd.

Figuur 7. de aangetroffen fragmenten Kalenderbergaardewerk, vnr. 38.

Kerbschnitt is, hoewel het ook sporadisch voorkomt in de Vroege IJzertijd, kenmerkend voor de Mid- den en Late Bronstijd en bestaat uit ingekerfde lineaire patronen. In dit geval is op 1 scherf (vnr. 55 / spoornr. 132) een combinatie van lineaire lijnen met puntvormige indrukken langs de lijnen aange- bracht (figuur 8). De lijnen zijn in sierlijke golfbewegingen aangebracht en steken scherp af tegen de achtergrond van zwart glanzend gepolijst aardewerk. Het geheel maakt deel uit van een grotere figu- ratieve voorstelling en lijkt op de horens van runderen zoals we die ook kennen uit de Lineaire Band Keramiek. Dit stuk aardewerk is als enige met zekerheid in de Late Bronstijd te dateren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de praktijk zal een dergelijke optimale besluitvorming niet gerealiseerd kunnen worden, omdat op het moment van de beslissing voor veel maatregelen de kosten

Arseen in het lokale grondwater van Nederland en indelingen voor regionale beoordeling 13 van 30 Uit Tabel 3 blijkt dat relatief hoge arseenconcentraties voorkomen:.. Ten zuiden

and evening rush hours on working days.. Assumed is that the data thus collected will contain sufficient comparable cases. Each measurement period should

evidential M2 instrument.. Hclation between breath and blood analysis for Alcohol Screening Device ASD.. Zero set vir tdank.. Relation between BAC and

In road safety, as in many other fields of governmental responsibi- lity, decision making is increasingly based on quantitative analyses of costs and beneficial

Deze daling kan niet nauwkeurig in een aantal worden uit- gedrukt omdat het onbekend is of er zonder alcoholwet net als over- dag een lichte stijging zou zijn

Naast deze resten waren er scherven van een tweede recipiënt, een bijpotje(?), zo te zien sferisch van vorm met kleine uitstaande vlakke rand ; in de hals is

T ijdens een prospectie met ing reep in de bodem in 2015 w aren op meerdere plaatsen binnen het plang ebied g rondsporen uit de Late P rehistorie, de Middeleeuw en en de Nieuw e